weer een bocht in de weg, ditmaal midden in het geboomte. Een ogenblik scheen er helemaal geen weg meer te zijn, alleen hoge schaduwen die voor de wagen oprezen.
‘Wij zullen die schaduwen verdringen.’ riep hij, meegesleept door zijn onstuimige vaart.
Dat was zijn laatste beroesde opmerking. De wagen stormde vooruit en sneed letterlijk in de vaste ruimte, verplichtte de weg om zich aan de snelheid van het moderne voertuig aan te passen.
Juist toen ze uit de bocht kwamen, gebeurde het. Een weifelige gedaante had zich van de zijkant afgescheiden en het midden van de weg bereikt, toen de wagen haar verraste. Nog even dacht Annie aan die waarschuwende, schijnbaar wraakgierige boom, die in de vorige wegkromming zonder aangezicht in de wagen had gekeken. Dan verdween de gedaante onder de wielen, de inzittenden werden opgeschokt, de wagen knarste, maar liep dan weer verder met ontspannen remmen.
‘Wij hebben iemand overreden!’ riep het meisje.
Zij begreep hem niet. Hij keek halsstarrig voor zich uit en zweeg. De wagen reed traag vooruit.
‘Maar houd toch stil!’ gilde ze.
Hij schudde het hoofd met wrevelige kalmte. ‘Te laat. Het heeft geen zin meer.’
‘Het is een man. Ik heb hem gezien, stop!’
‘In orde.’
Hij zuchtte verveeld en zijn handen wreven over het stuur. ‘Maar prent u wel in het hoofd dat ons geen schuld treft, dat hij zich wrijwillig onder de wagen heeft geworpen. Hij is een krankzinnige of een zelfmoordenaar!’
Zij leunde buiten het portier en keek achterom, haar gelaat in het donker vastgelijmd. Er was geen beweging op de weg en niets te bespeuren. Alleen vreemde nachtelijke geluiden die pas ontstaan schenen, ruisten naar hen toe.
Zij wendde zich naar hem. ‘Wat zoekt u?’
‘Mijn revolver. Houd u rustig!’ beval hij kort.
Hij kroop uit de wagen en zij zag hem verdwijnen in het duister. Na een poos kwam hij terug, met een zaklantaarn zwaaiend. Zonder een woord ging hij weer achter het stuur zitten, haar angstige vragende blikken ontwijkend.
‘Niets aan te verhelpen.’ zei hij eindelijk. ‘Hij is dood.’
Haar blik bleef aan hem gehecht alsof ze troost en steun bij hem zocht. Onwillekeurig had zij haar hand aan haar mond geslagen. Zij wachtte of hij haar niet op een of ander wijze uit deze ondragelijke situatie zou helpen en vroeg dan of ze werkelijk geen schuld hadden, ze reden zo hard.
Hij vermaande haar met een bruuskheid die haar onthutste:
‘Wij waren volkomen in ons recht en hij had al de tijd om te wijken.