| |
| |
| |
CYRIEL VERSCHAEVE, door Frans Van Immerseel.
| |
| |
| |
Dr R.V. van den Bussche O.P.
Cyriel Verschaeve
Een poging tot juiste waardering
Er bestaat vooralsnog geen gevaar voor dat Verschaeve in de literaire critiek, de geschiedschrijving, het onderwijs zou overschat worden. Wij kunnen ons van de indruk niet ontdoen dat men zich nog altijd niet met voldoende aandacht en sereniteit in zijn werk verdiept heeft, zodat de uitspraken - gunstige of ongunstige - over zijn betekenis slechts aarzelend of ongenuanceerd of helemaal niet verantwoord worden.
Verschaeve's werk beslaat tien delen in de Hulde-uitgave die aangevangen werd in 1934 ter gelegenheid van zijn zestigste verjaring. Afzonderlijk verscheen nog zijn ‘Jezus’ in 1939, en daarna werden nog verscheidene opstellen gebundeld. Dit werk bevat proza (beschouwingen, redevoeringen, toespraken over leven en schoonheid, kunst en kunstenaars, heiligen en helden...), gedichten en toneel.
De aard van de stof die een kunstenaar tot schoonheid herschept, verraadt enigszins, zoniet de waarde dan toch de oriëntatie en de aanleg van zijn persoonlijkheid. Verschaeve's onderwerpen nu, zijn altijd zeer hoog gegrepen, zoals uit de opgave van enkele titels van zijn schrifturen genoegzaam blijkt: Zeesymphonieën, Nocturnen, Jezus, Judas, Maria Magdalena, Elijah, De Van Artevelden, De Dichter Johannes a Cruce, Het Eeuwige Leven van S. Augustinus, Aan Koning Dante, Shakespeare's eigen Tragedie, Rubens' zinnelijk Levensgeweld en Mystiek, Rembrandt's Licht, enz. Ook wanneer de omstandigheden hem er toe noopten een onderwerp te behandelen van minder formaat, speurde hij nog naar de trekken van grootsheid en macht die er in verscholen lagen. Desnoods legde hij er zelf die trekken van grootsheid in. Het was er hem steeds om te doen in en door die onderwerpen het leven met zijn metaphysisch-religieuze waarden en verhoudingen, vrijheden en gebondenheden te ontraadselen, te huldigen, te bewonderen, - het oorspronkelijke en elementaire leven, dat, ook geïndividualiseerd in de mens, de werkelijkheid van hemel en aarde omvat, met zijn glanzen en zijn duisternissen, zijn angsten en zijn zekerheden, zijn weeën en zijn verrukkelijkheden. Verschaeve had zin noch oog voor het anecdotische, het typische, het psychologisch gedifferentieerde en
| |
| |
onherleidbare, het existentieel problematische. Daarom verafschuwde hij alle burgerlijkheid, zelfgenoegzaamheid, stilstand, ontaarding, verderf. Maar meteen ontging hem ook de innerlijke levensgeladenheid van het eenvoudige en geringe.
De mens in zijn streven en zijn strijd om de gave verwezenlijking van zijn roeping als mens, ziedaar het onderwerp dat hij steeds weer zocht en uitwerkte, hetzij lyrisch beschouwend hetzij dramatisch: de opgang of de mislukking van het leven zelf. Hij heeft dat eens uitgedrukt in enkele aphorismen waarvan het meest kenmerkende luidt: ‘Leven is worden wat men is’, en niet het verzamelen, het bemachtigen van dingen die niet tot de grondstructuur van de persoonlijkheid behoren. Leven is geen kwestie van hebben of opnemen, maar van zijn en uitgroeien. ‘Wat men is, is 't enige wat men worden kan; wordt men niet wat men is, dan verliest men al wat men heeft; wordt men niet àlles wat men is, dan zondigt men tegen zijn innerlijkste “zijn”, tegen de Schepper’. Wij zouden dus kunnen zeggen dat Verschaeve zijn leven en zijn werk stelde in het teken van het heldhaftige, daar hij zelf de held bepaald heeft als de ‘offeraar die alles wat hij heeft offert aan datgene wat hij is.’
Wij hoeven niet met bijzondere nadruk te wijzen op Verschaeve's subjectieve ingesteldheid tegenover zijn onderwerp. Daarmee bedoelen wij dat niet zozeer de levensrijkdom van het onderwerp zelf hem ter harte ging en tot scheppen bewoog, maar dat hij veeleer door het uitspreken van zijn persoonlijke levensnood werd gedreven, die hij dan in daartoe geschikte onderwerpen projecteerde en vorm trachtte te geven. Men beweert, en terecht, dat een kunstenaar zijn onderwerp niet kiest, maar er door uitgekozen wordt. Dat is wat wij zouden kunnen noemen de objectiviteitswet van het proces der kunstwording. In en om elke verschijning, in en om alles wat is in de wereld, zo van de natuur als van de kunst, ademt en leeft er een geestelijk fluïdum, de substantiële levensbetekenis van de verschijnselen, die alleen maar op de ontvankelijkheid van en de herschepping door een artistiek-begenadigde ziel wacht, en zelfs haar ontvankelijkheid verwekt en haar ‘inhoud’ wordt, als zij maar bereidzaam is. Welnu, Verschaeve kende niet die zuivere overgave aan het onderwerp, hij koos het zelf en bezielde het met de kracht van zijn geest en zijn hart. Hij onderging het niet zozeer, hij beheerste het en maakte er van wat hij wilde of wat hij droomde. Hij haalde het binnen in zijn persoonlijke levenssfeer; het werkte wel op hem in, maar het kreeg niet de kans om zich volledig aan hem te openbaren en uit te leveren; het bracht hem tot zelfopenbaring. Het onderwerp was voor Verschaeve in de eerste plaats een aanleiding tot de uiting van persoonlijke levensvisioenen en levensbelijdenissen.
***
Heeft Verschaeve zijn subjectief beleefde onderwerpen op een kunst- | |
| |
waardige wijze uitgewerkt? Niemand zal het volstrekt loochenen, maar evenmin zal iemand beweren dat zijn vormgeving artistiek ten volle bevredigt. Nochtans zal men moeilijk kunnen ontkennen dat opzet, lijnen en beweging van zijn werk gehouden zijn in een trant, die men monumentaal kan noemen en die bij de uitbouw van zijn visies past.
Verschaeve's drama's worden niet of slechts zeer moeilijk speelbaar geacht. Wij verklaren ons onbevoegd om uit te maken in hoever dat te wijten is aan de techniek, aan de factuur, aan de dialoog die niet genoeg op het vertonen en het spreken berekend zijn. Zeker is, dat die ongeschiktheid ook, en misschien vooral te wijten is aan de bovenmenselijke inzet van de driften die de handeling dragen. Bij Verschaeve's hoofdpersonen staat alles op het spel, heel hun wezenslot; zij voeren een strijd op leven en dood. Judas offert zijn ganse bestaan, geeft zelfs de erkende Meester van zijn ziel prijs voor zijn dorst naar macht en geld. Wanneer Jacob van Artevelde zijn hoge koele leiderswijsheid met de dood moet uitboeten, wordt die niet alleen bedreven op het horizontale levensplan waar elke ondergang tragisch is en blijft, maar in het paradoxale teken van het Kruis dat van het sterven het beginsel der opstanding gemaakt heeft. Maria Magdalena wordt ertoe gedwongen de onstuimigheid van haar perkeloze liefde te onderwerpen aan de zuiverende oppermacht van haar Verlosser die niet haar gaven maar haar totale ontvankelijkheid eist. Elijah, in het stuk dat naar het oordeel van bevoegden zich het best tot opvoering leent, moet er aan verzaken nog langer de drager te willen zijn van Gods Macht; hij wordt er zelf eindelijk door meegerukt. Zijn drama bestaat niet in een worsteling tegen zijn omgeving, maar in zijn bezwijken voor de reddende mystiek van Gods Almacht. En zo kunnen wij in elk stuk zonder moeite nagaan hoe Verschaeve nooit een conflict behandelde dat innerlijk slechts door het tijdelijke bepaald wordt en zuiver psychologisch wordt opgelost. Het gaat nooit om een onderlinge strijd van menselijke passies, het is steeds de heroïsche worsteling van een gans leven om zijn volheid, om zijn heil. De leidende persoon is betrokken in een strijd waardoor zijn lot beslecht wordt tot het einde toe,
d.w.z. tot over de grenzen van het aardse heen. In de grond wordt de handeling steeds door een religieuze uiterste verantwoording getekend en in haar beslissende wending bovennatuurlijk gedetermineerd. Het is dan ook begrijpelijk dat de vertolkers met hun opdracht allicht in verlegenheid geraken, wanneer zij zich die rollen, die door extreme levensmomenten worden beheerst, moeten eigen maken. Zij zullen haast onvermijdelijk beneden peil blijven, want wat hun gevraagd wordt is haast niet menselijk.
Men moet hierbij vanzelfsprekend de bedenking maken, dat de kunst, vooral de toneelkunst, juist in de sfeer van het menselijke dient te blijven, dat de kunst haar grenzen heeft en dat haar esthetische genietbaarheid en waarde hiervan afhangen. Aldus zou het Verschaeve mangelen aan specifiekdramatische zin, daar hij telkens het levensbedrijf in zijn totaliteit, in
| |
| |
zijn laatste hoogten en diepten tracht uit te beelden, en er niet toe komt de ontwikkelingsgang van zijn personen gans objectief te behandelen, d.i. ze te eerbiedigen in het onvatbare, het onvoorziene, het schijnbaar grillige en onbestemde waardoor het mensenlot nu eenmaal beredderd of ontredderd wordt. God kan geen tegenspeler zijn in de aardse menselijke tragiek, omdat Hij de absolute onbetwistbare Vervuller of Verwerper is, en omdat de mens tegenover Hem nooit de overwinnaar of de verliezer is, maar de bovennatuurlijk gezegende, ook in zijn tijdelijke ondergang, of de wezenlijk ontaarde, ook in zijn tijdelijke zegepraal. De dramaturg in Verschaeve heeft gefaald.
Daartegenover moet men erkennen dat een kunstenaar vooral rekening moet houden met dèze grondwet van elke scheppende activiteit, nl. dat hij zijn innerlijke bewogenheid verlost en leven geeft in zijn stof; hij hoeft zich niet af te vragen of en hoe dit zal aanvaard worden. Was Verschaeve werkelijk door de chaotisch woelende drift van het volle leven geraakt, in zijn functie tot het hiernamaals, het leven dus dat gedreven wordt door zijn heen en weer dringende nood om in de bovenaardse uitersten zijn beslag te krijgen, - dan moest hij ook die ontzaglijke stuwingen eerlijk en trouw in zijn drama's weergeven. Hij kon niet anders zonder zijn ganse kunstenaarschap te verloochenen. Men kan er zich derhalve niet over verwonderen dat de dramatische structuren, die wij als normaal beschouwen, door hem geweld worden aangedaan.
Dit geldt niet enkel voor het toneelwerk van Verschaeve maar ook voor zijn gedichten. Het is kenschetsend dat Verschaeve ons geen bundel met losse, afzonderlijk staande gedichten heeft geschonken, doch poëmen die in een geordende samenhang als een architectonisch-gebonden geheel moeten worden beschouwd, waaruit de delen bezwaarlijk kunnen weggenomen worden en op zich zelf genoten. Zo de Zeesymphonieën en de Nocturnen. Niet slechts door éénzelfde vitale stemming zijn die gedichten verenigd, doch zij zijn waarlijk de brede, gestructureerde uitbouw van een levenshouding in al haar geledingen, dezelfde als in zijn drama's. (Zo zou er bvb. een treffende parallel te trekken zijn tussen de Zeesymphonieën en Maria Magdalena.)
De dichter kan in één gedicht, of zelfs in één vers, in één woord zijn eigen innerlijke wereld laten zingen of zuchten, laten schreeuwen of jubelen, zodat meteen de diepten en de verten en de hoogten van zijn menselijkheid geopenbaard worden. Maar bij Verschaeve is dit niet het geval. Hij onderging het leven niet dichterlijk, want hij kon zich niet laten leiden door die bepaalde alogiciteit die van de verschijnselen poëtische objecten kan maken. Ook hier werd het onderwerp hem niet tot ‘inhoud’, tot levensdracht, die zich in hem tot woorden zou hebben gevormd. Om dit met een voorbeeld bevattelijker te maken: het leven der zee, met haar lokkende zand, haar bruisende branding, haar huilende en steigerende
| |
| |
stormen voer niet in zijn ziel, maar hij zelf zocht zich te verduidelijken in deze haar verschillende bewegingen en getijen. De zee vond in hem haar ‘gespiritualiseerde’ weerga niet, maar hij vond in hààr zijn weerga. De zee bezielde hém niet maar hij bezielde hààr; hij ging tot haar met zijn droom en zijn drang naar volheid en bevrediging om ze te herscheppen tot symbool van zijn eigen lot. En men moet toegeven dat dit slechts kon gebeuren door de uitwerking van een langer aangehouden gewrocht, in een cyclus, in een symphonie, logisch overzichtelijk uitgebouwd.
Aldus kan men vaststellen dat het werk van Verschaeve, ook zijn poëzie - meer dan hij zich zelf wilde bekennen - geregeld werd door de geest, door het verstand, dat constructief, van uit de hoogte de aandoeningen en de scheppingsdrift ordende. Dit moest wel schaden aan het dichterlijk gehalte, daar de geest niet in vervoering kwam door de poëtische ervaring, niet doorbruist werd door het innerlijk stijgende leven dat de ware dichter in zich voelt geboren worden door het contact met ‘l'inconcevable et translucide éclat existentiel des choses, le scintillement de l'acte d'être qui les pose hors du néant et hors de leurs causes, l'achèvement de leur structure’ (Marcel De Corte, L'essence de la poésie, p. 27).
Door het feit dat die beraden en ordenende activiteit van de geest in de scheppende grondstemming van Verschaeve's grote mensenziel werd opgenomen, kregen wij zeker pseudo-poëtische constructies, maar tevens constructies waarin toch de drang naar levensvolheid zijn authentische uitdrukking kon vinden. Dít was de kunstvorm die Verschaeve nodig had. Hij wilde met zich zelf in het klare komen, en noch de loutere gemoedsuitvloeiing in zuiver-poëtische trant, nóch de steile en abstracte redenering van de philosophie kon hem daarbij dienstig zijn. Hij ging instinctief naar de zee, hij dwaalde door de nacht... Hij voelde zich met die elementen niet één, maar gemeenzaam, en hij kon hen dus vragen wie hij was en wat hij in zich droeg. En zo ving hij met hen, om zo te zeggen een samenspraak aan, - of beter, hij voerde tegenover hen een lyrische alleenspraak. In plaats van zich weerloos te laten verzinken in de duistere en wilde betovering van die symbolen, stelde hij er zich tegenover met een sterk reflecterende geest, hij beschouwde ze als vervuld van levenszin en zocht er zich zelf in te verklaren en te openbaren.
Verschaeve is dus geen echt dichterlijke natuur, maar eerder een poëtische denker, en bijwijlen een profetisch-gericht ziener. Als het waar is dat wij ‘een volk van dichters’ zijn, zoals ironisch werd beweerd, een volk van dichters dus in de zin van poëtasters, en dat de rederijkersmicroob (of het een formalistische, of een abstracte, of een experimentele... microob is, - het doet er niet toe) ons in het lichaam zit, dan kan het niet anders dan ons heilzaam zijn, gedichten te lezen als die van Verschaeve die substantieel gedragen worden door het transcendente en het eeuwige in het menselijke leven, die met hoogstrevendheid van geest, macht van conceptie en felheid van wezensgevoel de spanningen van de ‘salomonische
| |
| |
mens’ vertolken. Men neme de poëzie van Verschaeve voor wat ze is: niet zuiver in haar wezen, noch in haar taal en rhythme, noch in haar kleur, maar hybridisch, zwaar en lastig door haar dynamische en problematische zinnebeeldigheid.
In zijn essay's of opstellen, vinden wij diezelfde drift naar levensverklaring. Voor het merendeel zijn het beschouwingen over kunst en kunstenaars. Verschaeve heeft zich verdiept in de literatuur en de kunst. Hij is op reis gegaan, als ‘de pelgrim van het Absolute’, zoals Karel Elebaers ook hem terecht heeft genoemd, naar de schoonheid, niet alleen als estheticus, niet als geleerde om ze te onderzoeken, maar altijd opnieuw met de begeerte om er het leven, zijn leven en de mogelijkheden ervan, te ontdekken en er een diepmenselijk genoegen aan te hebben. Op dàt doel, dat dus eigenlijk buiten het domein van de kunst ligt, op deze levensopenbaring door de schoonheid, is het werk van de wetenschap of van de wetenschappelijke en louter-esthetische kunstcritiek niet berekend. Van dat standpunt uit gezien is het, hoe uitgebreid en hoe sterk doorgevoerd het ook zij, onvoldoende. ‘Wat geleerden leren, is vaak 't naleren niet waard’ glimlachte Verschaeve, van dat standpunt uit, in zijn opstel over ‘Rubens te Antwerpen’. Genieten zoals hij dat wenste, kan inderdaad alleen wie de geestelijke kracht schouwt en vat waaruit het kunstwerk gegroeid is, m.a.w. wie bewondert.
Verschaeve heeft ongetwijfeld de gewrochten ontleed en bestudeerd. Hij beschikte inderdaad over een indrukwekkende eruditie, waarvan de sporen trouwens hier en daar in zijn werk te merken zijn, maar het lag hem niet van zijn onderlegdheid hoog en uitvoerig op te geven. Waar de beschrijving, de verstandelijke kennis en de wetenschap eindigen, dààr begon wat hij als zijn taak beschouwde: het leven dat zich tot schoonheid had georganiseerd, te zoeken, te zien, te bewonderen en mee te delen.
Uit vele voorbeelden zou kunnen blijken dat Verschaeve meestal niet door het specifiek artistieke belang van de kunstwerken werd geboeid, en zich niet onderwierp aan een objectiverende visie op het formeel bereikte, maar daar boven uit streefde naar een visie op de kunstwerken die zou harmoniëren met zijn eigen grondstemming.
Om de S. Pieterskoepel te Rome te bewonderen, klimt hij op de Palatijnse heuvel, en begint: ‘Nu wijd de ogen open, want dit gezicht is groot’. Zonder verder aandacht te schenken aan de architectonische bijzonderheden van de bouw, maakte hij een opgetogen bespiegeling over de zinnebeeldigheid daarvan. De drie vensterrijen, die, de ene boven de andere, deze bouw omkronen, zijn als de tiara van de Paus, het teken van zijn drievoudige macht die de tijden en de wereld regeert, onder de zegen van het kruis, dat er boven op gevestigd is. Dat is geen kunstcritiek in de gangbare betekenis van het woord.
Voor Verschaeve is Rubens' werk het spectrum, niet alleen van het wezen en het lot van ons volk, maar ook van de zegepraal der ziel, niet
| |
| |
óver maar dóór het lichaam. Hij vergenoegde zich niet met het schilderkunstig aspect alleen, maar in het wonderbare vuur van dat vormen- en kleurengeweld, zag hij ‘de kracht van ons ras, de triomf van ons bloed, de apotheose van het vlees en de beenderen van onze potige wroeters, bonkige boeren, bloedmachtige kerels van Vlaanderen’, en verder ook het leven dat brandt, dat losbrandt, dat omhoogbrandt, dat verbrandt alles wat het heeft, dus ook het lichaam, tot glorie van de ziel.
In Ruysdael's troosteloze natuurzichten heeft Verschaeve niet zozeer de persoonlijke treurnis of de eigen inspiratorische levensgrond van de schilder zelf nagevoeld, maar een onbepaalbaar en grondeloos oerwee van het menselijk wezen, het pijnlijke hunkeren naar vervulling..., dat trouwens in die doeken ook wel aanwezig is.
Gelijkaardig zou hij ook reageren op de zachte engelachtige schilder van Fiesole, Fra Angelico. Over het fresco in de kapittelzaal van het S. Marcoklooster te Florentië, Het Kruis met de gestorven Christus, schreef hij: ‘de Heer leeft niet meer, zijn ogen zijn geloken, en het hoofd is neergezakt; zijn werk is gedaan...; doch nu begint dit weergalmen van zijn dood in de zielen waaruit de bovennatuurlijke geschiedenis der wereld zal bestaan, en de Lijdenssymphonie die de vreugde des hemels uitmaakt.’
Wij hoeven geen verdere voorbeelden aan te halen. Indien men zich op het standpunt stelt van de critiek in de zuivere zin, is het zonder meer duidelijk dat Verschaeve's scheppende geestdrift niet steeds volledig verantwoord is en op objectiviteit geen aanspraak kan maken. Op zijn voorstellingen is derhalve heel wat af te dingen.
Ontegensprekelijk bewoog Verschaeve zich buiten de grens van het eigenlijke kunstverschijnsel wanneer hij de gewrochten verplaatste in de ruimten van zijn eigen levensdromen, -angsten en -bewonderingen. Zoals reeds voldoende aangemerkt werd, was het kunstwerk voor hem een onderwerp, waarin hem ook en vóóral gelegenheid werd geschonken aan zijn persoonlijke belevingen gedaante en vlucht te verlenen.
Hierdoor werd hij er ook wel eens toe gebracht (in die gevallen nl. waar hij een oordeel had uit te spreken over bepaalde figuren van tweede rang en over werken met bedenkelijk kunstgehalte) in zijn oordeel de nodige onderscheidingen te verwaarlozen en te spreken met een breedheid en een voortvarendheid, die wel als overschatting zouden kunnen doorgaan. Hij verwijlde slechts kort bij het feitelijk artistieke, maar breidde zijn visies ver over de artistieke vormelijke realiteit uit; hij herdichtte deze realiteit en werkte haar geestelijke potentialiteit uit.
Dat moet geen reden zijn tot misverstand. Want Verschaeve zelf verwittigde vaak uitdrukkelijk zijn lezers dat hij verkoos zich niet bij het louter esthetische te beperken. Naar aanleiding daarvan, kan de vraag gesteld worden: Moet of mag men zich in de critiek uitsluitend aan de objectieve of formeel-artistieke methode houden om de geestelijke waarachtige betekenis van een gewrocht te vatten en te bepalen? En is het oordeel
| |
| |
van dààruit gewonnen, het ènig aanvaardbare, zelfs voor de schoonheidszoeker? Wij kunnen o.i. niet ontkennen dat het kunstphenomeen niet eindigt bij het vormelijke werkstuk, bij de minder of meer vorm-volmaakte verwezenlijking van een levensvisie, maar dat het ook een eigen geestelijke strekking heeft, een zinvolle uitstraling, zodat de genieter steeds in die vitale sfeer kan opgaan zonder in zuivere subjectiviteit te vervallen. Wie derhalve tegenover echte schoonheid bij technische of specifiek-artistieke vaststellingen blijft, zich sluit voor de wereld die het werk oproept en niet tot gevoelsovergave, die op haar beurt scheppend kan worden, in staat is, zal nooit de ganse wezensrijkdom er van achterhalen. Een werk kan slechts volledig doorschouwd en gewaardeerd worden door het niet alleen te toetsen aan de ambachtelijke kunstwetten, maar vooral door het te zien in zijn eigen levens- en schoonheidsperspectief, in het licht dus van de droom die het krachtens zijn eigen artistieke macht suggereert.
Het is nu wel zo dat Verschaeve zich vaak niet hoofdzakelijk om dat perspectief bekommerde, maar zich een ideaal vormde van wat het werk voor hem zelf had kunnen betekenen en een projectie waagde van zich zelf; m.a.w. hij gaf zich niet alleen geen voldoende rekenschap van de effectief bereikte vormwaarde, maar ook volgde hij niet steeds de lijn van de authentieke mogelijkheden van het werk doch betrok het in de metaphysisch religieus-gerichte dynamiek van zijn eigen levenshouding. Typisch is in dit opzicht zijn schroomvol maar toch onverholen ongenoegen tegenover de doeken van Memlinc, ofschoon hij volmondig hun uiterste verfijndheid prees. Verschaeve verkoos de zwijmel en de hartstochtelijkheid der mysterieuze bezieling boven het heldere serene evenwicht, de uitbundigheid boven de beheerstheid, de harmonie der pathetische krachtinspanning boven de welgeschiktheid en de stylisering, het sublieme boven de glans, het leven boven het werk, de held boven de meester. Memlinc is voor hem hemelvrede gemaakt buiten de mens om; zijn schoonheid is etherisch en af; zijn kunst is alleen kunst, geen belijdenis van levensheroïsme, ‘cultuur van godsvrucht doorademd, niet natuur door God's kracht dooraderd’.
Deze ingesteldheid, die soms tot onmatig subjectivisme overslaat, mag er ons geenszins van weerhouden te erkennen dat Verschaeve over sommige kunstenaars en helden nieuwe synthetische inzichten heeft verschaft, die wij origineel mogen heten in de gunstige zin, omdat zij gewonnen werden uit de geestelijke doordringing van hun oorspronkelijke inspiratorische gedrevenheid, b.v. over S. Augustinus, over de dichter Thomas van Aquino, over Shakespeare, over Johannes a Cruce, over Dante, over Molière. Dichter bij ons ook over Rodenbach, over Gezelle, over Henriette Roland Holst-Vander Schalk, over Van Wijk Louw... Wie zich eens die peilingen en die verklaringen-van-binnen-uit heeft eigen gemaakt, kan en zal nog wel bijkomstige en aanvullende inzichten verwerven van historische of vakkundige aard, maar de wezenlijke interpretatie van Verschaeve zal hij niet meer vergeten.
| |
| |
In zijn Jezus heeft Verschaeve de volheid bereikt van zijn kunnen. Het is een énig boek door de diepgang en de bijwijlen huiveringwekkende spanning van geloofsbeleving, door de gloed van doorschouwing der godmenselijke woorden, door de onweerstaanbare zuiverheid van zijn evangelische intuïtie, door de grootsheid van zijn symbolische visie op de natuur. Verschaeve begreep dat, wie Jesus benadert en tracht te begrijpen met louter menselijke middelen, Hem ontwijden zal. Hij heeft zich derhalve totaal overgegeven aan het mysterie van de hypostatische vereniging, en dit heeft hem niet alleen een omvangrijke studie gevergd, maar vooral een genade, zodat hij als nooit te voren de zin en de macht mocht ondergaan en ervaren van de liefde, die Gods Geest zelf is. Er is geen bladzijde in dat boek of men wordt er gezegend met lichtende wijsheid of getroffen door de zaligende verborgenheid en rijkdom van het Verlossingsgeheim.
Het zou onbillijk zijn zonder meer te beweren dat Verschaeve zijn taal, wat betreft haar artistieke bruikbaarheid niet wist te valoriseren. Wel kan men zich bij de lezing van zijn werk ergeren aan veel achteloosheid, om niet te zeggen slordigheid tegenover het woord, en ook aan onbehaaglijke voorliefde voor dialectische Westvlaamse eigenaardigheden, waar hij stijfhoofdig aan vasthield.
Meer dan hij wilde toegeven was Verschaeve tegenover de taal aan wantrouwen onderhevig dat nooit gans overwonnen werd, en dat o.i. aan een tweevoudige oorzaak te wijten was. Aan de grond daarvan ligt zeker in de eerste plaats het gebrekkig taalonderricht waarmee de collegejeugd van zijn tijd het moest stellen, en dat tekort aan vorming heeft hij nooit helemaal kunnen verhelpen. Hij werd kregelig en korzelig als iemand het voor hem netelige probleem van zijn taalkracht te berde bracht. Daarnaast moest ook ongetwijfeld het betrekkelijk enge en wijsgerig niet-gefundeerde estheticisme van de Tachtigers bij een man als Verschaeve met zijn ruime levensbehoeften een overtuigde tegenzin doen ontstaan voor een te nauwkeurige taalverzorging en derhalve ook een misvatting omtrent de kunstpotenties van het woord. Verschaeve maakte zich sterk - het was onbewust een zelfverdediging - door zijn (overigens voor hem zelf twijfelachtige!) theorie betreffende de principiële ontoereikendheid van de taal om de innerlijke levenswerkelijkheden adequaat uit te drukken. Philologisch noch artistiek is die theorie houdbaar: die vermeende beperktheid en strakheid behoort niet tot het wezen van de taal, die inderdaad, hoe sterk het conventioneel bestanddeel ook weze, zich leent tot altijd nieuwe persoonlijke nuancen van betekenis, klank en rhythme. Verschaeve heeft trouwens die nuancen bij de taalkunstenaars ook herkend, en was zeker niet ongevoelig voor de gevoels- en zielewaarden van hun woord, zoals blijkt uit verscheidene onder zijn ‘critisch’-literaire opstellen. Maar zelf is hij er niet altijd in geslaagd van het schrijversambacht een - ik zou haast zeggen - sacramentele werkzaamheid te maken waardoor het verbale teken
| |
| |
in zijn gewoonheid glanzend wordt van een nieuwe persoonlijke mededelingskracht. In zijn verweer tegen die onmacht nam hij dan bijwijlen zijn toevlucht tot grootdoende effecten, die mede de rhetorische inslag van zijn stijl verklaren.
Als men het onderscheid tussen poëzie en dichtkunst aanneemt, dat Urbain Van de Voorde eens gemaakt heeft, waarbij in het eerste geval de overgave aan de inspiratie en in het tweede de toeleg op het vakmanschap sterker zou zijn, dan kan men zeggen, - de verruiming der begrippen in acht genomen - dat Verschaeve's inspiratorische aandrift vaak zo hevig is, dat zij de ‘kunst’ schade berokkent. Vandaar dat zijn stijl niet esthetisch maar mystisch geaard is. Niet dat het hem helemaal aan vormelijke hoedanigheden mangelt, maar hij bezit een duidingskracht die geen harmoniërende weerklank vindt in de taal. Verschaeve kon de verbale beperktheid niet altijd overwinnen. Hij kon zijn woord geen toverkracht schenken en liet het worstelen met de overmacht van zijn visioenen, zodat deze zich regelmatig moesten ontladen in aphoristische flitsen. Een opvallende stijleigenaardigheid van Verschaeve is inderdaad de spreukachtigheid, die noch de begrippelijke bepaaldheid noch de scherpe en gedrongen leerstelligheid heeft van de scholastiek en ook geen zweem vertoont van de voosheid van de burgerlijke didactiek. Zijn spreuken zijn zinnen van gebalde wijsheid, die met duizenden in zijn werk aanwezig zijn, sententies waarbij men soms stil wordt en zich verdiept, omdat de zielegrond geraakt werd.
Een ingetogen rustig zeggen bereikte Verschaeve zelden, nog minder een zingen op die felle maar verhelderde toon van mysterie, die wij bij dichterlijke mystici als Hadewijch mogen horen. Doorlopend is Verschaeve's geluid zeer zwaar en lastig, omdat zijn ziel zo is: hijgend en torsend onder het gewicht van de levenstaak, de gang naar God, kolkend in en strevend naar de droom, die, zoals hij zelf zegt ‘het antwoord is van de mens op het wezensgeweld dat van God uitstraalt’. Zo kunnen wij ook op Verschaeve's stijl toepassen wat hij schreef in zijn opstel over de dichter Van Wijk Louw: ‘'t Grote is uiteraard zwaar, 't zware zwaar dragen, is het begrijpen, het bevechten, het bemeesteren, het tot eigen grootheid maken. Wie 't luchtig draagt en er zich sierlijk mee drapeert, die zal er nooit mee oprijzen. Er onder moet ge, of nooit komt ge er boven... Indien gij uw kruis niet opneemt en het draagt, kunt gij nooit mijn volgeling worden’. Daartegenover zonder schakering en hooghartig te gewagen van pathos en sybillijns romantisme, ware onheus en onverstandig.
***
Verschaeve is een uitzonderlijke figuur op het forum van onze Letteren. Onmogelijk kan hij ingeschakeld worden in enige generatie of enige
| |
| |
groepering. Hij heeft er nooit aan gedacht om zich aan een artistiek programma te binden. Maar dat moet geen reden zijn waarom de ‘letterkundigen’ hem zonder voldoende aandacht zouden voorbijgaan.
Verschaeve's persoonlijkheid en kunst worden gans bepaald door de eerbied voor het leven, door dienstbaarheid aan het leven, dat hij beschouwde, of liever ervaarde als een gave Gods, met onvervangbaar eigen aard en drang, waaraan hij onvoorwaardelijk trouw moest zijn. In de dienst van zijn waarheid, waarin hij het leven wilde zien en beleven als beantwoordend aan zijn bestemming, de oerechte en christelijke, heeft hij altijd volhard, ook in zijn kunst. Wij bespeuren er dan ook geen ondergangskleuren, geen herfsttonen, geen twijfelmoed, geen lijdelijkheid of zuchtende melancholie. In gehalte en gestalte voelen wij hoe hij aangegrepen werd door de drift naar de hoogste heilsdroom, die van het volle Levensbezit in God. Ook al stond hij voor de zee, het symbool van het ‘Rätsel des Lebens; das qualvoll uralte Rätsel’, toch had hij niets gemeens met Heine's Jüngling-Mann, die geen antwoord kreeg: ‘Es murmeln die Wogen ihr ew'ges Gemurmel, / Es wehet der Wind, es fliehen die Wolken, / Es blinken die Sterne gleichgültig und kalt, / Und ein Narr wartet auf Antwort.’ Veeleer komt ons het Evangelie-woord te binnen: het Rijk der hemelen lijdt geweld, een geweld dat een zwoegende uitzuivering vergt, maar tevens een roekeloze allesoverwinnende liefdevaart verwekt. Het onnatuurlijke, het zondige, het nivellerende, het verbrokkelende, het dilettantische en het onrechtmatige vond in Verschaeve een immer weerbare vijand. Tegenover de tirannie van de kleinmenselijkheid, tegenover de miskenning van de rechten van leven en dood, kon hij ironisch en sarcastisch worden, vlijmend, maar zonder kankerende bitterheid. Waar hij sloeg, trof hij in de levende kern der zaak, zoals b.v. bij sommige nationale gelegenheidstoespraken, of ook in de artikeltjes die hij liet verschijnen onder de titel: ‘De Stem der Doden aan de Ijzer’ in ‘Het Vaderland’, de krant die een tijdlang verscheen na de
oorlog 14-18.
Waar Verschaeve optrad geraakten de meesten in de ban van zijn verschijning. Hij bekoorde noch door zijn woord noch door zijn gebaar, en toch ontkwam niemand aan zijn aantrekkingskracht, wanneer hij met zijn lijze hoge stem, met zijn zachte vèrturende ogen wezenlijke, opbeurende, soms vervoerende dingen zei.
Hoevelen die met verbittering of wankelmoed geslagen werden door de ongunstige wisselvalligheden van het lot, heeft hij gesterkt en strijdbaarheid teruggeschonken door een dwingend beroep op de kern van het leven in hen, dat Gods eigendom is: Wordt wat gij zijt! Dat is Gods Recht! - Daarvoor moet al het andere begeven en ook opgeofferd worden: rijkdom, geleerdheid, sentiment, zinnen, cultuur, kunst... àlle aardse dromen. Maar op dat offer, dat geen verlies is, moet en zal de zegepraal volgen die de ware Vervulling geeft. Op de top van ons tijdelijke leven moet de wereld
| |
| |
sterven, het eenmaal bezetene wegvallen, en zal het Andere, het Wezenlijke openbloeien...
Die levenstop echter, dat sterven mag geen bezwijken zijn, geen uitputting, geen afsluiting, geen toespitsing, maar moet met zijn volle oerkracht en met zijn brede onverzwakte Oneindigheidsdrang door God opgenomen worden. De Mechelse S. Rombautstoren was daarom een van Verschaeve's lievelingstorens. Hij biedt geen bekroning, geen aanpassing, geen vergelijk met het ondermaanse: ‘Zijn hoogte is een basis van waaruit nieuwe strevingen de hoogte ingaan met onverminderd stevige, ja zware kracht en massa. Goddank! Zo moet het zijn: men moet lèven, zolang als men leeft. Tot aan 't einde moet het leven leven blijven, en dan zich met volle kracht de dood inslingeren, heerlijk en heldhaftig...’ Zo is zijn eigen dood dan ook geweest: een sterke overgave aan God met een hulpkreet om gerechtigheid en leven...
Zulk leven, zulke dood, zegt de volksmond. Men kan de spreuk evengoed omkeren en zeggen: zulke dood, zulk Leven. Sterven is toch de laatste àllesgevende levensdaad.
Ziedaar de boodschap die Verschaeve steeds verkondigd heeft, zowel door zijn leven als door zijn werk: uit het voorlopige en duistere met de volle kracht van het wezen naar het rijzende voltooiende Licht. ‘Hebt uw (tijdelijke) levensheerlijkheid (uw hebben) veil voor uw levensheil (uw zijn)!’. ‘Wordt wat gij zijt!’
|
|