| |
| |
| |
[1953/6]
Luc Indestege
Cerveteri
Diep en smal zijn de wagensporen,
hard in de steen sedert drieduizend jaar
onder somber struweel, in dit verloren
rijk van de doden, sedert drieduizend jaar.
Smal en diep is het hart van de graven...
Tufsteen, agaven, indische vijgeboom,
koepelgraf, tumulus, stugge sarcophagen...
Waar eindigt het waken en waar begint de droom?
Droom? Welke droom? Die in stenen gesneden,
gesmolten uit erts of gebrand in het glas
aan de wand, in de vloer waar wij nu treden
en heden is als gistren was?
Of deze andre: vervuld is 't verlangen,
na duizend jaar zie ik haar weer,
na duizend jaar wachten in het lange, bange
donker zie ik haar die ik liefhad weer?
Tussen de helmen, de hoornen, de zwaarden,
de speren en schilden slaapt de krijger, slaapt
zijn huis, vrouw en zonen, dochteren, slaven
en slavinnen, één in steenharde slaap.
Temidden de waapnen en het vreedzame huisraad,
de bekers en messen, de kruik en de kom
met de voorraad berekend voor de eeuwige thuisvaart,
op het zwarte bord, als een kindersom
in de scholen der stervelingen... Zie hen halflijfs rijzend
van de bedden, de brede voor slaap en dood,
in het grauwe licht, de blik vol gepeizen
of turend ter verte waar de donkere boot
| |
| |
van de veerman hen wacht, en de tocht door de dalen,
de bergpassen langs en de gekartelde rand
van de rots, van wier top men de uiterste palen
ontwaren kan van dat andere land.
O slaap en droom, in hoeveel geslachten
door de Medusa tot één-zijn versteend...
Wellust en wanhoop onzer aardse nachten
en geen God die de dode stenen vereent,
leven weer inblaast, licht weer laat beven
over de lippen, de mond en de keel
borstwaarts, zodat de borsten gaan leven,
de blik zich ontsluiert, het lichaam weer heel
gaaf en geheeld wordt en onbederflijk
zoals de schoonheid der jeugd het begeert,
levend en lievend, een en onsterflijk
en de minnenden elkaar toegekeerd
in een op- en neerslaan der blikken, een blozen
aan wangen en slapen, een schrei of een snik
in de prille geur van lenterozen,
in het levende licht van dit éne ogenblik.
Onze paarden staan gezadeld in de schaduw
van de blinkend-bladerige vijgeboom;
stapvoets rijden wij door de schaduw
de grenspaal over van dood en droom.
De tufsteen steunt onder de holle hoeven
maar dan komen wij plotseling in het licht,
in de witte stralende hitte, langs de stroeve
struwelen, met de zon in 't gezicht
en rijden zeewaarts, peinzend en zwijgend
met lange pozen, want telken keer
als we de zinnen aaneen willen rijgen
vinden we de passende woorden niet meer.
Als in een flits zie ik 't eigen verleden
en ik rijd naakt door een land van bederf,
maar blik ik vluchtig naar de gezellen neven
mij: 'k zie elk verzonken in zijn eigen-zelf.
| |
| |
Wat heden is ben ik vergeten,
het heden is dood, ik ben uitgedoofd;
van mijn jeugd af heb ik het geweten
dat het eens zo zou wezen, maar het niet geloofd.
En nu rijd ik alleen naar de grens van een leven
en een ander land komt dichterbij...
Een moet krijgen en één moet geven
als twee elkaar minnen, maar... wie zijt gij,
waar rijdt gij heen, gij schone dode
met die witte bloemen in het haar?
Wilt ge mij dreigen, of komt ge me noden?
Ach, dat ik zelve gestorven waar
en die wilde tocht door heesters en struiken
een eind kon nemen en een geliefde hand
mij richtte, en mij in de gebruiken
inwijden zou van dat andere land.
Tot een paard briest in het stugge zwijgen...
Wij wenden de teugel en maken keer
en in gestrekte draf vluchten jachtend, hijgend
steeds verder van de dodenstad, dit stuivend meer
van as en sintels, van stof en stenen,
knekelen, meerschuimlicht, vergaard in een scherf,
zacht en melig pulver (maar de wijn is verdwenen)
in de amphoren, wijngraven en óók vol bederf
zoals de graven in onze welige gaarden in Vlaandren...
Hoor de afscheidsgroet ruisen, het zoete en bittere woord,
een eeuwig bezweren, een licht en lijdzaam vermanen
voor de geliefde die dit al niet meer hoort.
Verlangen en liefde, weerzien en afscheid, en sterven:
magische kringen waarbinnen ons leven verebt,
groen hout, dor hout, bezitten, verliezen en derven,
spinnende medegeweven in de verstarring van 't web.
In het blakend zonlicht blijven we rijden
urenlang doorheen wolken van stof,
een rit als in de oeroude tijden
't avontuur te gemoet, en soms lijkt het ons of
| |
| |
de einder een kring trekt ons te omvangen,
een grauwe wiek op wolken wijd,
een arend die in de lucht blijft hangen:
àl tekenen die spellen een sombere tijd.
Maar almeteens gaat de hemel klaren
al straalt de zon ook rood als bloed,
en van de zeekant komt er een schare
ruiters gereden, ons recht te gemoet.
Tegen het licht in lijken de paarden
hoog op hun poten, onwezenlijk groot,
maar zij dragen in 't zadel geen woeste, gebaarde
gestalten, doch vrouwen met de bronzige boezem bloot.
Het is mij of ik veel wijn had gedronken...
'k Voel binnen in mij een schroeiend vuur,
ik ben weer kind in het schemerdonker
van een herfstkoele kamer: een raam, een muur
en een gestalte buigt naar mij over,
groot als verheerlijkt en over de wand
schuift late schaduw van wingerdlover,
maar de schone vrouw neemt me bij de hand
drukt mij tegen haar warmvaste borsten
zodat ik lig onder een luifel van licht
en ik drink de zoete melk uit haar borst en
zij blikt mij zalig in 't kindergezicht...
Onze paarden trappelen en willen steigren
maar de aanvoerster heffend de hand in beraad
rijdt aan en gebiedt: ‘Gewillig of weigrig,
dromend of dapper, kijk ons in 't gelaat.
Wij zijn wezens in een ander zijn verheven
en onsterfelijk is onze natuur:
wilt gij uw lot met het onze verenen
dan schenken we u leven van eeuwige duur.’
Lokkende goedheid! Hoeveel oude sproken
houden ons 't oeroud mysterie omhuld.
Geen van ons heeft ook maar één woord gesproken
maar het hart is van heimlijke wensen vervuld.
| |
| |
‘Wij zijn schoon en zijn eeuwig, ons leven
is vrij van het stofflijke, vrij van de tijd
en wij zijn bereid u het middel te geven
dat u van de angst voor het sterven bevrijdt.
Wij zijn de godinnen van dood en van leven
en treden maar ééns in der sterflingen sfeer,
maar, als gij ons uw zaad wilt geven
kent gij nooit dood of sterven meer.’
Hoor ik geen loze lachen?... ‘O, wees op uw hoede’,
roep ik mijn makkers toe, maar onvervaard
stort man na man zich met verbeten woede
en wellust, blindlings van zijn siddrend paard
de schone vrouw te omarmen... Weer en wapen
zijn nutteloos in deze dolle strijd,
eilaas, wie bij de onsterfelijken heeft geslapen
hem treft de maaier onverwacht en voor zijn tijd...
Maar de godinnen op hun vlugge rossen
zijn reeds ontreden, wenkend met de hand
en weer begint het hijgen en het hossen
over heg en steg, door 't onbekende land.
‘Kom, win ons eer de nacht komt, want
de nacht brengt scheiden’. - En wij rijden
van waanzin blind in 't rulle spoor dat brandt
doorheen die woeste, godvergeten heide.
Maar plotsling zie ik ene in 't zaal zich rechten,
de teugel rukkend houdt ze haar ros in, keert zich om
en naakt en glanzend, bruin als bijwas, gulden vlechten
rijdt ze op mij in en 'k snuif haar geur op: O Elysium!
Ik meen haar te herkennen maar zij lacht mij tegen,
ik zie haar borsten dansen in het luwe licht,
was ik daar straks ook van mijn paard gestegen?
Doch nu zij naast mij is, zie ik haar aangezicht.
En 'k hoor haar stem: ‘Herkent gij uw Verlangen,
zo grondeloos als water, blind en diep?
Gij hebt mij steeds gezocht, uw hele leven lang en
als ik u 't dichtst nabij was wist ge 't niet.
| |
| |
Maar nu, in uw bereik en aan uw zijde
rijd ik met u door 't onbekende land
Cerveteri, o dood en leven beide...
Kom ruiter, kijk me aan en reik me uw hand.’
Ik voel haar ogen in mijn ogen boren
en in hun glans moet ik ten onder gaan...
In waan of waarheid wil 'k haar toebehoren...
De sterfling blikt de onsterfelijke aan...
O voorhoofd, rijk gewelf vol droom en tover,
O mond, glimlachend trots in tijdeloze duur,
O lente en zon en warmdoorstoofde zomer
en over schoudren naakt, het haar vloeiend als vuur...
Haar gloed slaat in mij over, doet mij branden.
Weg wankelmoed en walg steeds tussen droom en daad
vlamloos te smeulen... O godin, neem bei mijn handen
en leer me leven... maar, 't is reeds te laat,
want 'k voel me weggerukt, als halm gebroken,
aangeblikt even en reeds zinkend in haar macht;
en nadat zij het toverwoord gesproken:
‘Ik min u sterveling’, begint de nacht.
De nacht? - De dag. Voorbij 't visioen. 't Ontwaken
vestigt ons weer in onze nuchtre staat
van tamme zwervers, en ik speur het noo verzaken
van wat de droom bracht zelfs op het vermoeid gelaat
van wie, rijdend naast mij, de golfslag horen
het water ruiken; daar is eindlijk 't strand,
de groene spiegel en de lucht in blauw verloren
en baadsters, vreemde vissen, rechtop gaand aan land.
Dit land, nu weer het onze, met de zee, de zuilen
van tempelen in puin, de wind spelend in 't riet,
de velden en de vlakte waar de wolven huilen
in winternachten, maar wie jong is deert dat niet.
En in dit land, omringd door levenden en doden,
de smaak van 't brood en wijn die prikkelt op de tong,
de dagtaak, leed en vreugd, gehoorzaam de geboden
der liefde zo lang 't hart sterk is en jong.
| |
| |
Ik voel mij zat van wat geweest is. ‘'k Ben uw Zomer’,
zong gisteren de vrouw mij in het oor,
maar heden speur ik Herfst: kan ooit een dromer
beseffen wat hij won, wat hij verloor
langsheen de paden door het lot getekend,
vallende sterren in de najaarsnacht,
een mensenlot, op mensenkracht berekend,
maar weet er een wat hem aan de eindpaal wacht?
Hier mijn gezellen, scheiden onze wegen;
laat mij nog even met de droom alleen,
rijdt gij het zomerlicht, het leven tegen,
ik moet terug, mij roept de sombre steen,
de rots van Caere en haar ingewanden
vol broze aanwezigheid, rijk aan de geest
en 't eeuwige gebaar der liefde in de handen
die biddend helen willen wat nooit meer geneest.
'k Wil afscheid nemen thans van allen hier begraven
in schacht of heuvel, onder de levensboom,
een kleine tumulus, een houten sarcophage,
leven en dood: de schaduw van een droom.
Vaarwel, O Caere, onder stof en stenen
heb ik een heuveltje - eenzaam - herkend,
ik ben alleen, mijn makkers zijn verdwenen,
en bij dit graf, dat mijn geheimen kent.
Geheimen? Die van leven, minnen, sterven,
weggerukt worden in een ander zijn,
inkeer en rust, of ongenadig zwerven:
voor doden en voor levenden eenzelfde pijn.
Vaarwel gij die hier slaapt. Ik leg mijn offergaven
in uw bereik, bij uw verstild gezicht...
O, veilig diep naast u te zijn begraven
in 't ander land, onder der sterren licht.
Cerveteri - Rome, Juni 1952.
|
|