De laatste ronde
Over-het-paard-tillerij
Reclame-aanplakbiljetten in de boekhandel melden ons dat de jonge romanschrijver Valeer Van Kerkhove weer een boek heeft geschreven, dat ‘slechts met Mauriac en Greene te vergelijken is’. Indien zulke blufferstaal enkel een bedenkelijk uitgeversprocédé was, zou men er schouderophalend aan voorbijgaan. Immers, ook in andere landen bestaat zulk boerenbedrog van sommige uitgevers op kosten van de goêgemeente (cfr. bijvoorbeeld de Literary Times van voor enkele weken daarover). Maar men meldt ons bovendien vanwege enkele Vlaamse recensenten dat dit nieuwe boek met het werk van Racine, Shakespeare, Pascal, Dostojewski en wie weet ik al kan vergeleken worden.
Van Kerkhove staat als genie onder de jongeren niet alléén. Urbain Van de Voorde en anderen schiepen een genie-cultus voor Reninca, door haar met Hadewych te vergelijken en Raymond Herreman drukte met hevige verrukking maar weinig maatgevoel een andere debutante C. D'haen de lauweren van het genie om de slapen. Pater Brauns, zo meldt ons een krant, roemde sommige verzen van de jonge Lieven Rens boven Vergilius en wie een paar keren het jeugdtijdschrift ‘Nieuwe Stemmen’ doorbladert, merkt dan dat Rens op zijn beurt de voornoemde pater in een of ander denkbeeldig Walhalla der genieën situeert.
Op zich zelf beschouwd is dit alles niet erg, enkel wat lachwekkend; maar als symptoom beschouwd (mag men er dàt niet in zien?) wijst het op geestelijke onrijpheid bij het Vlaamse volk, ook in sommige van zijn ‘critici’ en recensenten. Een volk met rijpe cultuur en gezond zelfbewustzijn weet zijn geniale figuren te eren. Het heeft evenwel voldoende oordeelkracht om het tweederangse en nog onvolgroeide niet te overschatten. Op vele gebieden, en niet enkel in de literaire critiek, mist men in Vlaanderen nog dikwijls die tekenen van rijpe gecultiveerdheid: maatgevoel en evenwichtig normenbesef.
Ik vraag me soms af: is die behoefte aan karikaturale overschatting enkel een gevolg van een gemis aan universele maatstaven, of ook een schadelijk gevolg van ons bestaan als kleine natie, of zelfs een uitwas van het nationalisme in zijn bekrompen vorm? Zeker hebben het nationale motief en de provincialistische beperktheid in het verleden meermaals aanleiding gegeven tot over-het-paard-tillerij, die niets met een gezond nationaal besef maar alles met bombastische blaaskakerij te maken had.
De hoop was nochtans dat langzaam deze ziekte zou verdwijnen. Is dit nog niet geschied, zoals uit de feiten blijkt, dan bewijst dit bij een zgn. leidend deel der Vlaamse natie een tekort aan smaak en oordeelvermogen en in nationaal opzicht een tekort aan rustig zelfvertrouwen.
Ik wil Van Kerkhove niet verminderen, integendeel! Hij is een kracht. Maar bewijst men zijn lezers en evt. hem zelf een dienst door zulke onzinnige snoeverij over zijn werk te verkopen? De voornoemde jongere dichters hebben hun verdienste, die sympathie verdient. Maar moet men dan ‘criticus’ heten om bij P. Brauns, C. D'Haen, Reninca, etc. naast het reeds goede het nog zwakke en onmachtige niet te zien? Toegegeven dat een recensent uit sympathie of goedhartigheid (misplaatste deugden m.i. wanneer ze de waarheid, waarop de lezer recht heeft, tekort doen!) zich permitteert op die fouten niet te wijzen, waar haalt hij het dan in zijn hoofd deze nog onvolgroeide belovende jongeren met geniale figuren uit de wereldletterkunde te vergelijken? ‘Rijp zijn is alles’ zei de grote Will. Wat bewijzen die potsierlijke verschijnselen anders dan dat onze cultuur het nog niet is?
ALB. W.