voor een weer meer zinrijke, dus tot het geestelijke karakter van de taal terugkerende poëzie aanwendde’.
Dat de huidige experimentatoren meestal deze laatste verworvenheden van Paul van Ostaijen over het hoofd zien, om terug te grijpen naar zijn eerste werk, is begrijpelijk in een periode waarin bij sommigen het geloof in de gevestigde levenswaarden plaats heeft gemaakt voor een verwoede nihilistische levensbeschouwing.
De omstandigheden waarin de nieuwe jeugd is opgegroeid hebben niet alleen haar levensinzicht doch meteen ook haar poëtisch aanvoelingsvermogen geschokt en vertroebeld. Het was dan ook vanzelfsprekend dat zij voor haar nieuwe visie op het leven nieuwe beelden en nieuwe uitdrukkingsmiddelen moest zoeken en dat zij zelfs de taal geweld zou aandoen om haar in overeenstemming te brengen met haar eigen aanvoelingswereld.
Het experimenteren met de taal en de verbeelding kan tot verrassende resultaten leiden, maar wanneer het experiment louter op het negatieve gericht is of wanneer de dichter met de taal en de verbeelding gaat spotten, dan kan zijn werk geen stimulans meer zijn om het poëtisch bewustzijn wakker te houden en dan moet ook zijn experiment verworpen worden.
Dit lijkt mij, jammer genoeg, meestal het geval te zijn met de poëtische experimenten die ons in de laatste tijd uit Nederland werden toegezonden. Een van de meest vooruitstrevende jongeren is de dichter Lucebert, die ons in zijn laatste bundel De Amsterdamse School op een poëzie vergast die het tegendeel is van het ronkend prosodisch gedreun waarvoor hij, niet helemaal ten onrechte, een verwoede afkeer koestert. Het rhythme van deze poëzie is opzettelijk traag en hortend en de toon is vaak zo alledaags dat het wel lijkt of wij met in stukjes gehakt proza te doen hebben. Het is een veeg teken dat deze poëzie hierdoor als poëzie haast ongenietbaar wordt. Zij is opzettelijk onlogisch en zij streeft een opzettelijke originaliteit na, waar zij aan de woorden hun gangbare betekenis wenst te ontnemen, of waar zij ons tracht te onthutsen door het gebruik van onlogische beelden wier effect op een tegenspraak berust. Ik citeer uit het eerste gedicht van deze bundel: gotiese blijdschap, lakken pijn, kortharen pomp, lila tranen, een deur zonder huis, muzikale naalden. Door het weglaten van de leestekens wordt de lectuur van deze verzen daarenboven niet vergemakkelijkt. Wij bevinden ons haast voortdurend in een doolhof met spiegelattracties, zoeken aarzelend onze weg, struikelen over hindernissen en schrikken plots op wanneer wij ons eigen beeld, vergroot of verwrongen, grotesk uitgelengd of monsterachtig verdierlijkt in de spiegels terugvinden. Lucebert streeft er blijkbaar naar in zijn verzen een wereld uit te beelden die krankzinnig of absurd is. Daarin slaagt hij volkomen. Of een vers als het volgende echter kans heeft tot de poëzie gerekend te zullen worden betwijfel ik zeer.