| |
| |
| |
Kronieken
Vlaams proza
Jongeren aan bod
door Bert Ranke
Oratio pro Claus
Bij een recensie over: Hugo Claus: De Hondsdagen. - De bezige Bij, A'dam.
De heer Urbain Van de Voorde heeft De Hondsdagen gelezen, is onverwijld op zijn wolk geklommen, en heeft zijn krachtigste banbliksems geslingerd naar het liederlijke gezelschap van ‘lichtekooien, verlopen artisten en ander gespuis’ dat deze tweede roman van het fenomeen Claus bevolkt, op een manier die elke missiepredikant hem allicht zou benijden. Nu geef ik graag toe dat dit verbijsterende boek, zowel wegens zijn inhoud als wegens zijn voorstellingswijze, niet bepaald tot de stichtelijke lectuur behoort, doch ik meen dat het volstrekt niet nodig is, in een gegeven milieu dat door een schrijver opgeroepen wordt, een persoonlijk behagen te vinden, om de auteur op het literaire plan naar recht en billijkheid te kunnen beoordelen. En van een criticus mag men verwachten dat hij zich in de eerste plaats inspanne om ten minste te begrijpen wat er achter een verschijningsvorm steekt, althans als deze de moeite waard is. En deze roman is de moeite waard. De heer Van de Voorde geeft overigens toe dat Claus talent heeft, en spreekt een paar malen over ‘een begaafd jong auteur’ en een ‘rasschrijver’, maar dat hij als maatstaf voor deze qualificatie het feit aanhaalt dat deze romancier op een feilloze manier een lange ingewikkelde volzin kan bouwen die grammaticaal onaanvechtbaar is, dat vind ik wat al te simplistisch. Het is m.i. niet voldoende blijk te geven van syntactische onwrikbaarheid om een rasschrijver te zijn; men moet ook iets te zeggen hebben en dit doen op een manier die de lezer een schok van herkenning bezorgt. Dat De Hondsdagen mij wel degelijk zulk een schok hebben gegeven - het moge de heer Van de Voorde mishagen of niet - vindt niet zijn oorzaak in het feit dat het verhaal, voor zover er van een verhaal sprake kan zijn, zich afspeelt onder ‘het zedelijk uitschot der samenleving’, noch in het
schaamteloos vermelden en uitbeelden van obscene en wansmakelijke handelingen, noch in de toepassing van een anti-klassieke romanformule waarbij zonder overgang de tijdsorde wordt uitgeschakeld en de lezer onvoorbereid te midden van de gebeurtenissen wordt geplaatst (wat voor de heer Van de Voorde zo erg is als een vergrijp tegen
| |
| |
de openbare zedelijkheid), doch in iets dat, ondanks al deze gewraakte stoutigheden, dieper wortelt dan de meest gerechtvaardigde weerzin voor een inderdaad schaamteloos erotisch exhibitionisme, en hechter verbindt dan de waardering voor een min of meer geslaagde literaire vorm. Het is een nauwelijks bewuste, doch innerlijk beleefde solidariteit met al degenen die lijden aan een tijd waarin ze hun weg niet vinden, aan een leven waarvan de absurdheid hen dreigt te overrompelen; ja, meneer Van de Voorde, met hen die deel uitmaken van wat u met een laatdunkend schouderophalen de ‘uitgeholde generatie’ noemt, de geschokten, de losgeslagenen die hunkeren om een houvast, voor wie alle goden van hun troon zijn gestort, die zouden willen geloven maar niet meer kunnen. Of meent u dat een passus als deze slechts Spielerei is? ‘God, Tsjecho, hoe jammer dat wij ongelovig zijn! Welke schrei had ik niet kunnen richten naar God, welk een gekerm uit de longen en uit de darmen! Maar het proces gaat niet door, goede vriend Tsjecho. De getuigen en de daders ontbreken, het geloof is er niet en de hoop niet en niet de liefde. Wij weten te veel en ontdekken niet meer...’ Het is trouwens niet de enige passus. En ook waar het gemis niet wordt uitgesproken, knaagt aan de basis van dit schijnbaar koel beheerste, anti-romantische en vaak als een sterk zuur invretend proza, het schrijnend weten van een menselijk tekort, een radeloze wanhoop om een leven zonder doel noch waarden. Jan Walravens heeft de juiste karaktertrek gevonden: ‘de roman van onze leegheid’. Doch het is misschien mogelijk dat een oudere generatie, die zich knus en stevig in de sofa met veel kussens van haar onwrikbare traditionele verworvenheden heeft geïnstalleerd, in deze roman alleen maar het anecdotische verhaal ziet van enkele verlopen individuen, en niet de tragiek van een jeugd die in haar diepste wezen
door het bederf der hondsdagen werd aangetast, en vruchteloos in zichzelf graaft naar iets dat volmaakt is, naar het geloof in een vruchtbare daad die haar individueel bestaan met het collectieve lot verbindt, en die zich vermoeid afvraagt: ‘Heb ik iets tegenover iemand te verantwoorden? Wat en tegenover wie?’ Het is niet omdat voor ons de absurditeit van het leven niet normatief is, dat we het belang en de tragische ernst van die andere levensbeschouwing moeten negeren of kleinerend verwerpen. Er is voor een eerlijk zoekend mens trouwens niets zo ergerlijk als de dikhuidige zelfgenoegzaamheid van de probleemloze met de geprefabriceerde oplossingen voor alle problemen... van anderen.
Dat het inderdaad aan de generatie moet liggen, wordt m.i. bevestigd door de enquête over de romanlectuur die door dit tijdschrift werd uitgeschreven en waarvan men de resultaten vindt in het Maartnummer. Daaruit blijkt inderdaad dat de jongere romanlezers niet gediend zijn met de huisbakken saaiheid van een literatuur die uit de ‘intellectuele kleine middenstand’ groeit en die de grote levensvragen en verantwoordelijkheden negeert ten bate van een ‘knus, burgerlijk leventje’. Ze verwijten ons proza zijn gemis aan universele sociale problematiek, zijn schematisme in de verhaalkunst, zijn locaal- of partijachtig- of persoonlijk-tendentieus karakter, zijn tamheid door gebrek
| |
| |
aan geestelijke hartstocht, zijn tekort aan belangstelling voor wijsgerige levensproblemen. En wat de Vlaamse roman hun onthoudt, zoeken ze in de buitenlandse: echo's van het politieke en sociale gebeuren van eigen tijd; internationalisme; breedheid van blik; wijsgerige, metaphysische en religieuze problematiek. Kortom: ze zoeken een literatuur die beantwoordt aan hun moderne behoeften, ze willen met hun eigen menselijke problemen geconfronteerd worden, ze zoeken zichzelf. Een advokaat schrijft: ‘Als ik romans van hem (Sartre) en Simone de Beauvoir en Camus en dgl. Franse schrijvers heb ontdekt, door bemiddeling van een vriend-leraar, ben ik tot de vaststelling gekomen dat ik, 38 jaar oud, mij nooit tevoren heb gekend en dat ik me nu pas aan mijzelf ben gaan interesseren. Sartre is geen Tolstoï of geen Dostojevski (ik houd van beiden) als romanschrijver, maar hij gaat dieper in de problemen van mijn mens-zijn. U zult het misschien erg vinden, maar het is zo.’ Moet het dan verwondering wekken dat de moderne lezer zich verheugt over de onmiskenbare groei van het jongere Vlaamse proza dat problemen aandurft waarvoor de ouderen blijkbaar geen oog hebben omdat ze voor hen eenvoudig niet bestaan. ‘Het wordende, het gistende, het zoekende, het onuitgesprokene van het werk van sommige van onze jonge auteurs (heeft) veel meer charme dan de zekerheid waarmee enkele ouderen uit het buitenland hun waarheden verkondigen’, schrijft een jonge lezer. En verder: ‘Voor mij is lezen zichzelf herkennen, en ik herken me zelf het best in dat soms enthousiast werk van onze jonge schrijvers; de schok van die herkenning is voor mijn gevoel een uitstekende waarde-maatstaf van elk literair werk’.
Inderdaad! Een subjectieve maatstaf, doch zijn er wel andere? Objectieve critiek is een contradictio in terminis. Wat mij een schok van herkenning geeft, omdat de diepere noodzaak waaruit het werk ontstaan is me aanspreekt, doet de heer Van de Voorde geschandaliseerd en verbolgen uitroepen: ‘Wat een verval ten slotte, wat een onttakeling, die de literaire kunst letterlijk aan de antipoden van de schoonheid brengt: ook in het negatieve blijkt hier dat vorm en inhoud één zijn!’ Het gaat niet op, aldus oorspronkelijkheid voor te stellen als ontoereikendheid, en de traditionele romanformule tot alleen-zaligmakend beginsel uit te roepen. Aangenomen zelfs dat De Hondsdagen in zijn atonale vormgeving volstrekt niet volmaakt is, en dat de geestelijke spanning meer dan eens verslapt, toch zouden we er ons dienen om te verheugen dat een jong auteur met meer dan gewoon talent, er in geslaagd is het keurslijf der gemeenplaatselijkheid in onze romankunst te doorbreken, en een werk voort te brengen dat, wars van alle gestandardiseerde morfologie, door zijn directheid en zijn innerlijke geladenheid ons op irrationele wijze beroert. Doch daartoe moet men eerst kunnen afstand doen van alle literaire vooringenomenheid, en vervolgens de tamme gemakzucht afleggen waartoe de lectuur van een traditionele roman gewoonlijk uitnodigt, om met wakkere aandacht de schrijver halverwege tegemoet te gaan.
| |
| |
| |
Talenten van links
P. Van Aken, L.P. Boon, H. Claus, J. Daisne, H. Lampo, P. Van Lishout: Zes Vlaamse Novellen. - Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam-'s Gravenhage, 1952.
De tegenstelling tussen links en rechts in de Vlaamse, inzonderheid in de jongere Vlaamse literatuur, lijkt me veel denkbeeldiger dan men op het eerste zicht allicht geneigd zou zijn te geloven, en dit ondanks het feit dat de woordvoerders uit het linkse, lees vrijzinnige kamp, geen gelegenheid onbenut laten om door middel van schampere en vaak kwetsende opmerkingen aan het adres der niet-vrijzinnigen, hun apartheid te beklemtonen. Er heerst daar een eigenaardige behoefte om zich, onafgezien de zeer uiteenlopende intrinsieke waarde van het gepresteerde werk en de opvallende verscheidenheid in temperament en levenshouding (men denke slechts aan de antipoden Lampo en Claus), als clan in oppositie te stellen tegen al wat de voortzetting betekent van een traditioneel kristelijk klimaat in onze literatuur. Het is ten slotte een begrijpelijke reactie tegen een jarenlange suprematie van het katholieke of althans katholiek beïnvloede element, waardoor onze literaire horizon maar al te dikwijls op provincialistische wijze werd begrensd, en waarbij door het aanleggen van extra-literaire maatstaven in vele gevallen de zin voor artistieke waarden werd verwrongen. Het zijn vooral de jongeren (de jeugd heeft immers het meest behoefte aan tegenstanders om haar groeiende kracht te meten en zichzelf naar buiten te affirmeren) die zich door hun agressiviteit onderscheiden. Het is evenwel opvallend dat deze zich niet richt tegen kristelijk-georiënteerde en zelfs uitgesproken katholieke generatie-genoten als een Ivo Michiels of een Valeer Van Kerkhove, die in hun boeken toch dezelfde geestelijke waarden poneren als deze waarvan het werk der ouderen doortrokken is. Alleen doen ze het op een andere manier. Het gaat dus m.i. in deze verhouding links-rechts niet zozeer om de antithese vrijzinnigkristelijk (ik spreek op stuk van waardering), noch om enige politieke onverenigbaarheid, doch in de eerste plaats om een
temperamenteel anders-zijn dat het gevolg is van een gewijzigd levensgevoel. M.a.w. het ligt aan de generatie, niet aan de wereldbeschouwing; niet de wereldbeschouwing als zodanig is oorzaak van de koude oorlog, doch de manier waarop ze in het werk van sommige auteurs weerspiegeld wordt. De jongeren aanvaarden niet meer het knusse, zelfvoldane, zoetsappige, hersenloze congregatie-kristendom dat in de literatuur een conglomeraat heeft doen ontstaan van half-vrome, half-schilderachtige doch niet meer beleefde traditie-vormen. Ze vragen dat de zaken die het waard zijn, ook met de verdiende ernst, durf en innerlijke overgave zouden behandeld worden. Kenschetsend in dit verband is de uitspraak van Lampo in zijn bespreking van De Weerlozen: ‘Ik ken bij ons geen schrijver die tevens zo nadrukkelijk als bewust de verhouding en de verantwoordelijkheid van het individu t.o.v. de door hem als een evidentie erkende God in de roman betrokken heeft, niet als een boeman op de achtergrond of een super-Sinterklaas, die het kwade straft en het goede beloont, naar de geijkte
| |
| |
en zo deugdelijk in contanten om te zetten formule van wat in onze landouwen als vrome romankunst doorgaat, vroom echter slechts in zoverre, dat zij iedere problematiek schuwt en deze liefst door half-folkloristische imagerieën vervangt. Zonder de betekenis van De Weerlozen te overschatten, wensen wij het boek nochtans als een mijlpaal in ons proza aan te strepen omdat hier eindelijk het religieuze element geprojecteerd wordt op een niveau, dat de denkende mens, al dan niet gelovig, bevrediging kan schenken als uiting van het eeuwig menselijke zoeken naar een hogere waarheid.’ Ik meen dat ik er niet ver naast ben, wanneer ik beweer dat ook de kristelijk-gerichte jongere auteurs even afwijzend staan tegenover een kunst die het zich al te gemakkelijk wil maken door wat essentiëel des geestes is te verlagen tot conventioneel decoratief element of tot een goedkope Deus ex machina, en dat ze a fortiori een critiek verwerpen die dergelijke literaire producten wil doen doorgaan als representatief voor de katholieke letterkunde in Vlaanderen. En al mag het waar zijn, dat ze hun afkeer niet even nadrukkelijk manifesteren, toch vormt hij samen met hun artistieke ernst en hun hoge opvatting van de roman als levensgetuigenis dat boven het individuele en het anecdotische uitstijgt, een platform waarop de jongeren van links en van rechts elkaar kunnen ontmoeten en de hand reiken.
Ik wil niet beweren dat zij die verantwoordelijk zijn voor de uitgave van deze Zes Vlaamse Novellen in een Nederlandse reeks, opzettelijk de indruk hebben willen wekken dat de jongere literatuur in Vlaanderen uitsluitend door schrijvers van links op een behoorlijke manier kan vertegenwoordigd worden, maar toch vind ik het jammer dat, onafgezien de bedoelingen, deze gelegenheid niet te baat werd genomen om door een veelzijdiger en alleen door literaire normen gedicteerde keuze van novellen, een publicatie te brengen die werkelijk representatief zou mogen heten voor de jongere prozakunst ten onzent. Deze overweging wil volstrekt geen afbreuk doen aan de waarde van het gepresteerde werk. Wát hier geboden wordt is goed, en bevestigt ons in de overtuiging dat de zg. linkse jongeren genoeg talent en vakmanschap bezitten om ook zonder steekspelen onder en bezijden het literaire plan een solide plaats in onze republiek der letteren te veroveren. Opvallend zelfs is hun vormbeheersing. Zij hebben het stadium van de nadrukkelijkheid en de opgeschroefdheid in de zegging geheel overwonnen, schrijven sober en direct (met uitzondering van Lampo, doch bij hem is het geen kwestie van ontoereikendheid; hij zoekt en bereikt integendeel de laatste vormvoltooiing en schrijft een sonoor en tot het laatste woord uitgebalanceerd klassiek proza dat in het raam van deze eerder naar de rauwe kant georiënteerde vertelkunst soms wel een beetje gekunsteld en on-modern aandoet), kortom: men aanvaardt elk van deze zes auteurs, omdat ze op een interessante manier onmiskenbaar zichzelf zijn. Dit wil niet zeggen dat hun werk hetzelfde peil bereikt.
Een absurd-komische fantaisie als De IJskast van P. Van Lishout, of een anecdotisch-burgerlijk genre-stukje als Katten en Honden sterven als Kinderen van Johan Daisne, of een nonchalant-humoristisch vacantierelaas als Te
| |
| |
oud voor Kamperen van Louis Paul Boon, getuigen weliswaar van flinke stielkennis, levendig observatievermogen en persoonlijke klankkleur, doch ze missen wat de drie andere novellen wél hebben: nl. het accent der innerlijke noodzaak. De hoger genoemde verhaaltjes zal men met genoegen lezen, met een glimlach waarderen als vlot en knap werk, en zonder meer weer vergeten. Van de drie overige blijft daarentegen iets haken. Men kan niet juist zeggen wát het is, en wanneer men probeert het te achterhalen, ontglipt het en gaat zich nestelen ergens in een verborgen hersenkronkel waarmee het analyserend bewustzijn blijkbaar geen diplomatieke betrekkingen onderhoudt. Doch juist dat onbepaalbare, onvatbare, dat niet in de vorm schuilt, en niet in de situatie, en niet in de personages, en niet in om het even welk van de elementen die alle samen een literair kunstwerk uitmaken, doch dat in alle gelijk aanwezig is en op onnaspeurlijke wijze de specifieke ontroering wekt die dieper gaat dan het geamuseerd welbehagen, dát juist verheft deze novellen boven de andere en verleent ze het merk der artistieke waarachtigheid. In de eerste plaats noem ik het merkwaardige stuk van Hugo Claus, dat onder de titel Suiker een tragisch voorval verhaalt in een suikerfabriek in Noord Frankrijk. Wie na De Hondsdagen nog aan het groot talent van deze zeer jonge romancier mocht twijfelen, zal zich door de lectuur van dit verhaal wellicht genoopt zien te erkennen dat Claus werkelijk een verbazend fenomeen is van wie voor onze romankunst een vernieuwende kracht kan uitgaan die m.i. niet moet onderdoen voor de impuls die Walschap destijds aan het Vlaamse proza heeft gegeven. Ging het om een novellenprijskamp, ik zou na Suiker van Claus, Piet Van Akens Zondaars en Sterren en Hubert Lampo's Cauda met
Irène een gelijke kans gunnen. Over het eerste sprak ik reeds in een vorige bijdrage, naar aanleiding van Het Begeren. Het tweede is een zeer representatief stuk voor de auteur van de Triptiek der onvervulde Liefde, die in zijn werk steeds nieuwe aspecten blijft onthullen van zijn waarheid, dat de eros - lichamelijk of gesublimeerd - ‘de eeuwige impuls’ is van het menselijk avontuur. Ondanks zijn spijtige onvolledigheid is deze novellenbundel een verheugend bewijs voor de krachtige leefbaarheid van de jongere prozakunst in Vlaanderen.
| |
Een opvallend debuut
Maurice D'Haese: De Heilige Gramschap. - Uitgeverij De Sikkel, Antwerpen.
Na alles wat ik hierboven zegde over dit, voor de ouderen blijkbaar moeilijk te begrijpen en door hen niet zonder een zeker misprijzen bejegende gevoel van angstige radeloosheid te midden van een zinloze wereld, dat op het werk der jongeren zijn stempel drukt, - en over de merkwaardige vormvastheid die het proza der nieuwe generatie kenmerkt, kan ik over het boek van Maurice D'Haese kort zijn. Dit alles is inderdaad eveneens toepasselijk op zijn roman, die als debuut de volle aandacht verdient en die men m.i. ten onrechte zou doodverven als een paraphrase op ‘gekende existentialistische
| |
| |
slogans’. Moet elke romanschrijver dan noodzakelijk een nieuwe wereldbeschouwing of een nieuw wijsgerig stelsel proclameren om niet van navolging beschuldigd te worden? Is het dan niet normaal dat een bij duizenden onbewust of half bewust aanwezig levensgevoel, slechts door enkelen wordt gecapteerd en geduid, waarna de anderen het erkennen als beantwoordend aan hun eigen ongedifferentieerde innerlijke houding tegenover mens en wereld? En is het verwerpelijk dat zij na dit herkennen, de levensverschijnselen in het licht van dit nieuw bewustzijn trachten te zien? Het is ten slotte toch nooit anders geweest, naar aanleiding van om het even wélke geestesstroming. Mijns inziens komt het alleen aan op de manier, d.w.z. op de persoonlijkheid van de schrijver. En die kan men Maurice D'Haese geenszins ontzeggen. Zijn werk heeft een eigen toon; met zijn techniek van gevoels- en gedachtenassociaties, gekoppeld aan het obsederend herhalen van woorden en zinsneden, bereikt hij soms een beklemmende intensiteit in de uitbeelding, zoals o.m. in het meesterlijk ingeleefde vuurgevecht bij de brug; maar bovenal, zijn boek heeft een zo schrijnend accent van oprechtheid in de wanhoop, dat men niet begrijpt hoe sommige recensenten het met die gewone superieure onthechting waarmee men een speurdersroman bespreekt, hebben kunnen behandelen. Want het gaat hier toch niet zozeer om het verhaal van die verzetsman die de meest levensgevaarlijke opdrachten uitvoert, ondanks het feit dat hij zich op elk ogenblik smartelijk bewust is van de zinloosheid en de nutteloosheid van alle handelen, - doch wel om de tragische verscheurdheid van een gemoed, en bij uitbreiding van een hele generatie, die alle waarden waarop de Westerse beschaving werd gebouwd, met de voeten heeft zien treden en die de hypocrisie van alle leuzen en kunstmatig aangekweekte enthousiasmen heeft doorzien. Het is waar, dat ook vele ouderen geestelijk
berooid uit het avontuur zijn gekomen, doch hún rest toch altijd nog iets, al is het slechts het heimwee naar de illusies waarop ze hun leven gegrondvest hadden. De jeugd daarentegen is zelfs dit weliswaar pijnlijk maar niettemin kostelijk bezit ontzegd. Op het ogenblik dat de catastrophe losbarstte, had ze niet voldoende geestelijk houvast om de lawine der verbeesting het hoofd te kunnen bieden. Ze heeft zich voelen meesleuren in een maalstroom van primitieve wreedheid en barbaarsheid, waarvan ze wel de onmenselijke nutteloosheid en absurdheid aanvoelde, doch waaraan ze zich - eenmaal door de kolk gegrepen - niet meer onttrekken kon. Uitgebrand, leeg en totaal illusieloos is ze na de storm achtergebleven in een ontmaskerde wereld die haar niets meer te bieden heeft. Om dit alles, is dit verhaal niet in de eerste plaats een verzetsroman, - de handeling had zich even goed en met even grote waarschijnlijkheid aan de andere zijde van de barricade kunnen afwikkelen -, doch wel een belijdenis te meer van een generatie die in het leven zoveel leugen en ontluistering heeft gevonden, dat ze elk geloof als zelfmisleiding verwerpt en het leven slechts aanvaardt als een onvermijdelijke ongerijmdheid. Als zodanig beantwoordt dit boek aan een psychische realiteit, die - zonder dat men ze noodzakelijk tot de zijne hoeft te maken -, de aandacht en de eerbied verdient die men elk ernstig levensverschijnsel verschuldigd is.
|
|