Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 287]
| |
's morgens de dingen (199), Polonaise (232), enz. Om dit soort gedichten op het Europese plan te situeren en te begrijpen, moet men beroep doen op een speciale richting in de Franse literatuur. Met Tristan Corbière en Laforgue als eerste beoefenaars, is daar een maniëristisch genre ontstaan, dat vooral de contrasten van gevoel en verbeelding wil uitbaten en met alle middelen naar verrassing streeft. In onze eeuw hebben Derême, Toulet en Alfred Jarry als charmante corypheeën van de spelende poëzie, deze cultus van de verrassing nog opgevoerd door de meest curieuze gevoelsspanningen en de meest zonderlinge verbeeldingen. Zij werden, in dit opzicht, de voorlopers (vooral de gekke Jarry) van het zesmanschap van het Franse literaire cubisme: Apollinaire, Max Jacob, Salmon, Cendrars, Reverdy en Fargue. Een speciaal en maniëristisch aspect van de poëzie dezer dichters is hun fantaisisme: zij verlustigen zich in de buitelingen der meest excentrische en speelse fantaisie, zij roepen gaarne de wereld van wondere dromen en kinderlijke verbeeldingen op, zij houden van exotische klank-namen en kleuren, zij bevolken gaarne hun gedichten met ‘saltimbanques’ en ‘colombines’, ‘arlequins’ en clowns, poppen en kabouters, kortom een wereld van speelse potsenmakerij of kleurige kinderverbeelding, en zij jeunen zich ook aan het grilligste klank-gedartel. Af en toe ontpopt zich het leuke kind of de spelende fantast in deze poëten als een fijne bespotter van de bourgeois. Op sommige ogenblikken doen zij zich zelfs gelden als de grimmige cynici ener narrenfilosofie. Het maniëristisch karakter van dit soort poëzie komt echter vooral tot uiting in haar zucht naar ‘surprise’. Zij wil door originele verbeeldingen en associaties verrassen en verbluffen. Een gedichtje als ‘Marc groet 's morgens de dingen’ is niets anders dan een kundige voorstelling van de kinderlijke wereld der ‘surprise’, die Van Ostayen met een op originaliteit beluste verbeelding en een bekoorlijk klankenspel heeft weten te realiseren. Het is een aardig versje, dat ons bij elke lezing een ogenblik bekoort, maar het getuigt van domme gewichtigdoenerij, naar aanleiding van zulk bekoorlijk fantasiestukje te komen aandraven met beschouwingen over de poëtische metaphysiek van een ‘poésie pure’. Een ander specimen van deze fantaisistische poëzie biedt bv. ‘Spleen pour Rire’, dat om zijn grillige verbeeldingsassociaties en zijn speelse darteling van kleuren en klanken doet denken aan Apollinaire en Cendrars: Het meisje dat te Pampelune geboren tans te Honoloeloe woont
en in een rode lakkooi gevangen houdt
een kobaltblauwe papegaai
- zij schilderde hem met Ripolinkoeleuren
zoals gezeid de veren blauw
de snavel en de poten geel -
het meisje van Pampelune te Honoloeloe
dat om haar hoge hals heeft een krans van purperen anemonen
op haar opalen borst kleine barokkoralen
en om haar dijen niets
| |
[pagina 288]
| |
(Vogelveren dorsten haar dijen niet te dragen
zo zeer zijn dun haar dunne dijen)
dit pampeluner meisje dat te Honoloeloe woont
ken ik niet
Priez toujours pour le pauvre Gaspard
Il n'est pas encore mort ce soir
Vooral de laatste twee regels van dit uiterst precieus-maniëristisch versje (ze bevatten een allusie op Caspar Hauser) zijn een typerend specimen van de ‘surprise’, waarmede de fantaisisten van het Franse literaire cubisme hun lezers graag aan het slot van het gedicht verrasten. Af en toe verkondigde Paul Van Ostayen, niet zonder ironie, de opvatting dat hij voortaan poëzie pleegde voor zijn plezier. Deze opvatting is verwant met die van de Franse fantaisistische poëten, die allen, van Jarry tot Cocteau, de dichter beschouwden als een kundig ‘jongleur’, die zich zelf en anderen amuseert door de capriolen zijner verbeelding en het spel van klankrhythmische charmes, dit alles doordarteld met gracieuze kinderlijkheid of buitelende ironie. In feite echter is deze opvatting van Van Ostayen onverenigbaar met zijn visie op de kennistheoretische betekenis van de dichtkunst, anders gezegd, met zijn streven naar een metaphysica van het dichterschap, waaraan hij elders scherpzinnige beschouwingen heeft gewijd. Ook zijn de fantaisistische gedichten, die uit zijn spel-opvatting van de poëzie zijn gegroeid, heel anders geaard dan verzen als Het Dorp, Melopee, Avondgeluiden e.a., die hij op zoek naar de dichterlijke metaphysica van de ‘absolute poëzie’ heeft geschreven. Niettemin is er tussen beide soorten poëzie een dubbele verwantschap. Er is in beide vooreerst een opperste aandacht voor de mogelijkheden van het éne basis-element der poëzie: het woord, zij het geïsoleerd of in een klankrhythmisch groepsverband. Het onderscheid schuilt echter hierin dat de fantaisistische gedichten voor onze smaak meestal te maniëristisch zijn om ze waarlijk ‘zuiver’ te noemen. Door de verfijnde sensibiliteit van hun klank- en kleurimpressionisme, hun toespitsing op extravagante sensaties, hun jacht op verrassing reiken ze in het beste geval niet verder dan de aesthetische taalbetovering, en meestal zelfs komen ze niet boven de pittoreske sensatie uit. De andere gedichten daarentegen, waarin de dichter naar dichterlijke weergave van een geestelijke ervaring streeft, reiken verder dan het aesthetisch welgevallen tot in de domeinen van de geestelijke openbaring. Een tweede verwantschap ligt in het feit dat, zowel in de fantaisistische stukjes als elders, de dichter de rechtstreekse levensbelijdenis uit zijn werk wil bannen. Kleine poëmen als ‘Marc groet 's morgens de dingen’, ‘Polonaise’, ‘Sint Niklaas’ en andere moeten kleine aesthetische werkstukjes zijn, mooi en sierlijk op zich zelf, maar zonder zin of functie buiten hun charme en de eventuele perfectie van hun vorm. Zij moeten de structurele schoonheid hebben van bloemen of sneeuwkristallen, kleine en in zich volmaakte natuurwonder- | |
[pagina 289]
| |
tjes, maar die in zich zelf gesloten zijn. Er is dus in deze poëzie geen zinrijke verhouding meer tussen het woord en de wereld, noch tussen het woord en de persoon van zijn maker. Het geschapen kunstwerk moet volgens Paul Van Ostayen gesloten zijn in zich zelf. Deze autonomie van het kunstwerk wijst ongetwijfeld ook op de eenzaamheid in zich zelf van de maker. Paul Van Ostayen heeft zich ontwikkeld tot een dichterlijke én menselijke levenshouding, waarin het leven als totaliteit voor hem geen zin meer heeft, waarin dan ook de eenheid van mens én ding én woord voor hem is verzwonden of althans als na-te-streven waarde is verloren gegaan. Zijn poëzie wordt dan een spel met woord-tekens zonder relatie tot betekende waarden. Ook in zijn ernstige lyriek zal hij die levenshouding demonstreren, maar daar bereikt hij méér dan een aesthetisch spel, omdat zij door een doorleefde intuïtie van de levensverschijnselen wordt gedragen, die aan zijn dichterlijk woord een geestelijke openbaringskracht schenkt.
Naast de fantaisistische spel-gedichten zijn de grotesken in Van Ostayen's werk van ietwat andere soort. Zij schenken meestal een ironische visie op het gangbare burgerdom. Het meest geslaagde en ook ruimst bekende specimen is het ‘Alpejagerslied’ (240). Af en toe peilen deze grotesken dieper en werpen zij een ironiserende blik op de absurditeit van het menselijk leven, zoals het, volgens de dichter, met zijn onsamenhangende gebeurtenissen naar een onbegrijpelijk einde verloopt. Deze glimlachwekkende combinaties van Van Ostayen's verbeelding zijn zelden grimmige karikaturen of hooghartige satiren; meestal zijn ze uitingen van een sceptische ironie, die van uit de verte en de hoogte het burgergedoe en de onbegrijpelijke ongerijmdheid van het leven glimlachend overschouwt. Merkwaardig is dat ze haast passieloos zijn geschreven. De negatieve gebondenheid aan het leven, die zich in Van Ostayen's werk vroeger zo heftig liet gelden door woeste hunker of agressief ressentiment, is hier omzeggens verdwenen. De dichter overschouwt het verloop van het menselijk leven van uit een haast koele en ontheven eenzaamheid, die aan het koele en mysterieuze afstandsgevoel van Kafka's grotesken doet denken. Van Ostayen's beste grotesken zijn trouwens zoals die van Kafka (die hij kende en bewonderde) van uit een kalme en ironische onthechting geschreven. Tot op zekere hoogte zijn de grotesken van Van Ostayen evenals zijn fantaisistische verzen speels. In elk geval zijn ze niet vervuld met de zin van de laatste ernst, die we in andere gedichten uit de laatste periode vinden. De vraag kan ook worden gesteld of zij, ook wanneer zij in hun grotesk effect geslaagd mogen heten, tot de poëzie kunnen worden gerekend? Schenken het ‘Alpejagerslied’ (240), ‘Malheur’ (171) of soortgelijke grotesken ons een taal-openbaring, die poëtisch is? Behoren zij ook tot de eigenlijke verskunst? Wellicht is het beter, indien men toch catalogeren wil, deze literatuur tot het rhythmische proza te rekenen, dat door zijn rhythmische kadans en | |
[pagina 290]
| |
de bizondere stylering van het schriftbeeld soms zeer verrassende effecten bereikt. En zeker behoort deze literatuur door haar neiging tot het bizarre, haar speculeren op onthutsende contrasten en haar cerebrale spelingen, tot de zeer maniëristische soort.
Laten wij ons thans tot de belangrijkste gedichten wenden, die op grond van Paul Van Ostayen's streven naar een dichterlijke kennis zijn ontstaan. Ze zijn alle geboren, met min of meer welgeschapenheid, uit zijn bizondere aandacht voor het mysterie van het woord. Vooral tijdens zijn verblijf in Duitsland na de oorlog is Van Ostayen tot de ontdekking gekomen dat het schrijven van poëzie neerkomt op het zuiver en juist gebruiken van woorden, noch min noch meer. Hij ging inzien dat de belijdenis van gevoelens (hoge óf banale), de uiting van gedachten (merkwaardige of onbenullige), de formulering van ethische gesteltenissen (edele of vulgaire) niets met het specifiek-poëtische in het taalgebruik en dus met de literatuur-schepping te maken heeft. Deze opvatting is m.i. juist. Poëzie is immers een gans bizonder taalverschijnsel, dat voortspruit uit een bizonder kiezen en schikken van woorden, en de bizondere schoonheid van dit verschijnsel - men is daar ontvankelijk voor of niet - is enkel te verklaren door irrationele, grotendeels onbewuste ontroerings- en uitdrukkingskrachten, die het woord in het gewone taalgebruik niet vertoont. Het héle bewuste streven van Paul Van Ostayen als dichter was er op gericht dit mysterieuze proces van de omschepping der gewone, ruwe taal tot poëzie te bewerken. En hij wilde dit cristallisatie-proces doorvoeren tot een poëzietaal, die de afgewerkte perfectie zou hebben van een object op zich zelf, een in zich besloten, flonkerend juweel. Het is jammer dat Van Ostayen zijn belangstelling voor het gedicht tot deze schepping van poëtische taalschoonheid wilde beperken. De ruimere betekenismogelijkheden van het dichterlijke woord in het kunstwerk als deel van de wereld, van een menselijke wereld, wílde hij niet zien. Hij wilde geen poëzie ‘waarin de menselijke zijde open en geavoueerd is’, waarin dus het woord een rechtstreekse communie met mens en wereld en God kan mogelijk maken, of althans betracht. Wie zal ooit tot het laatste verklaren waarom hij zijn dichterschap zo koppig en volstrekt in de engte dreef? Zeker onder invloed van zijn fanatieke liefde voor het taal-poëtische verschijnsel, het verrukkelijk mysterie van het woord. Ongetwijfeld ook gestuwd door zijn aristocratisch streven naar artistieke volmaking. Deels ook gedreven door de eigentijdse vogue van de ‘absolute’ poëzie, die hij bij Franse en Duitse dichters had ontdekt en die hij met de fanatieke eigengereidheid, die hem zo eigen is, doorzetten zou tegen andere traditionele opvattingen in. Dat er ook in zijn pleidooien voor de ‘pure poëzie’ een belangrijk quantum excentrieke zelfbevestiging schuilt en dat in zijn schampere hekelingen van de traditionele belijdenis-poëzie zijner tijd- | |
[pagina 291]
| |
genoten een even belangrijk quantum ressentiment te vinden is, zal men wel moeilijk kunnen ontkennen. Maar wanneer ik al deze factoren overschouw, die hem wellicht geleid hebben tot zijn àl te smalle en fanatieke verheerlijking van de autonomie van het woord, ontkom ik niet aan de indruk dat de diepere en menselijke reden waarom Van Ostayen zich kantonneerde op het enge gebied van een poëtiek zonder ‘menselijke zijde’, te zoeken is in zijn existentiële vereenzaming. In de wanhoop van zijn eenzaamheid heeft het woord voor hem geen mogelijkheid tot menselijke mededeling meer. Het wordt een objekt an sich. Gebruikt en schept hij woorden, dan kunnen zij slechts het rijk worden waarin hij trots of wanhopig alléén vertoeft. De poëzie wordt voor hem dan wat God noch mens voor hem nog kunnen of mogen zijn: een waarde op zich zelf. Zij wordt zelfs zijn geloof, want zij moet zijn drang naar overgave, naar zekerheid en volstrektheid voldoen. Daarom bouwt hij, in zijn essay's en critieken, een theorie van het woord met mystieke allure. Deze theoretische beschouwingen van Paul Van Ostayen over de poëzie zijn niet steeds even helder. Er is daarin onmiskenbaar een inslag van neo-Kantiaans idealisme, zoals Dr. A.T. Bellemans in een grondig essay heeft aangetoondGa naar voetnoot(1), maar ten slotte zijn ze toch m.i. een amalgaam van onduidelijk en af en toe duister synkretisme. Doch laten wij hier liever zijn poëtische visie in zijn gedichten beschouwen. In een aantal gedichten heeft Paul Van Ostayen gestreefd naar een poëzie, die zou ontstaan uit de kracht van intuïtie en extase: het uit zich zelf treden van het bewustzijn in de intuïtieve stofbeleving. De indrukken die hij door de intuïtieve invoeling van de phaenomenale wereld ontvangt, deels onbewust, tracht hij door het woord tot uitdrukking te brengen. Daartoe tast hij naar de irrationele, deels onbewuste uitdrukkingswaarde van de woorden: naar hun klank-rhythmische vibraties en hun mysterieuze beeldende associaties. Poëtische beleving is dus een subjectieve en intuïtieve kennis, die door een subtiel en aandachtig afwegen van de irrationalia der taal als geobjectiveerde ervaring wordt vertolkt. Deze poging tot reconstructie van een oorspronkelijke intuïtieve beleving (extase, droom en onbewuste) in de taal, als phonetisch en rhythmisch geordende gestalte, noemde Van Ostayen zijn ‘geobjectiveerde lyriek’. Elders lijkt de poëtische ervaring van de dichter minder gericht naar de intuïtieve kennis van de phaenomenale wereld rond hem en geeft zij zich veeleer over aan de onbewuste droomtoestanden en de mysterieuze zelf-aanvoelingen van zijn subject, die hij dan in de poëtische taal met subtiele schoonheid wil tegenwoordig stellen. In sommige gedichten als ‘Vorst’ (160), ‘Gedicht’ (183), ‘Landschap’ (191), ‘Vlerken’ (196), ‘Feest’ (197) concentreert hij zijn aandacht op de uitdrukkingskracht van het afzonderlijke woord met zijn bizondere klankrhythmische vibratie en plastische suggestie-mogelijkheden. Als voorbeeld volge hier | |
[pagina 292]
| |
Vlerken
Nachtelik vliegen vogels van
de wilde wingerd weg
schrikbeladen klapperen vlerken
dof
in schemering
knakgeluid van takken veelvuldig kort
ontsluieren vlerken
éen ogenblik
niet-herkenbare ruimten
de ruimte is van knakkende
vlerken
vol
Plotseling zijn vogels
schrikgeschud
ons
tot-dingen-gestolde Angst
Van Ostayen streeft in dit gedicht naar de uiterste gebaldheid. Elk woord wordt gewogen in zijn isolering; het wordt een zelfstandige, concrete kern van poëzie. Woord aan woord wordt het gedicht opgebouwd. Logische zintekens, verbindende woorden worden weggelaten en met een redelijke ordening van het zinsverband wordt weinig rekening gehouden. Door het naast elkaar opstellen van poëtische woord-kernen schept de dichter ruimten van stilte, wekt hij mysterieuze associatie-spanningen waarbij woorden elkaar van verre oproepen of staccato tegen elkaar op-botsen. Het gedicht wordt aldus doordrongen met een vage, bevreemdende en beklemmende sfeer. De inzet van het labeur en het geduld, waartoe de dichter zich bij het op-bouwen van zulk gedicht verplicht, is juist het bereiken van deze geladenheid. Wie gevoelig is voor het poëtische woord zal er de intuïtieve en haast visionnaire beleving van de dichter - in casu zijn angstbeleving - in meeleven, die op treffende wijze door de irrationaliteit van het taalkunstwerk wordt tegenwoordig gesteld. Een gedicht als ‘Vlerken’ en soortgelijke zijn alle geïnspireerd door een extatisch-getinte ervaring van de irrationaliteit van leven én woord. Zij herinneren, zoals de gedichten van De Feesten van Angst en Pijn, aan de poëtische techniek en de droomwereld van August Stramm. Hun aandoeningskracht | |
[pagina 293]
| |
wil hevig-schokkend zijn, hun rhythmiek hevig-dynamisch én gebroken, hun verbeeldingssfeer traumatisch en geterroriseerd. Rhythmische melodie of aangename klankharmonie bieden deze gedichten niet, in tegenstelling met de gedichten van een ander type waarover wij straks spreken, waarin ook met rustiger constructie een harmonischer gevoels- en verbeeldingswereld wordt uitgedrukt. De kern van Van Ostayen's dichterlijke bedoeling is hier, zoals ik reeds vroeger naar aanleiding van Feesten heb aangestipt, niet een ervaring voor te stellen maar ze tegenwoordig te stellen voor onze intuïtieve en onbewuste sensibiliteit. Soms poogt hij dit te bereiken door het herhalen van woord en woordgroep, door de variërende combinaties van klankrhythmische en plastische effecten, zoals in het gedicht ‘Nachtelike Optocht’, waarin rond het thema der ‘laaiende lansen’ door allitererende en assonerende variaties, en door beeldverschuivingen, een sfeer van vreemdheid wordt geschapen, die gaandeweg met een wild en extatisch dynamisme wordt geladen.
Er zijn in dit Nagelaten Werk gedichten, die volgens een ánder principe zijn opgebouwd. Zie zijn niet opgebouwd op grond van belangstelling voor het geïsoleerde woord maar voor de woordgroep. Uit woordgroepen, die met elkaar harmonisch corresponderen, wordt het gedicht zorgvuldig geconstrueerd tot een welluidend en plastisch-gebonden geheel. Om een bekend specimen van deze soort te vermelden: de ‘Melopee’ (213). Er ligt aan de basis van deze ‘Melopee’ een woordgroep, als phonisch-rhythmische eenheid beschouwd, die als thema wordt ontwikkeld in het hele gedicht door correspondentie én variatie van klankrhythmische spelingen en beeldverschuivingen. In deze thematische poëzie van Van Ostayen wordt de taalschepping harmonischer georganiseerd dan in zijn gedichten die rond de afzonderlijke woordkern zijn geconcentreerd. Zij eerbiedigt het syntactische verband in de taal. Zij is niet abrupt en kantig als ‘Vlerken’, maar streeft integendeel naar een soepele harmonie van phonisch-rhythmische schoonheid en schenkt alle belangstelling aan het melodische gehalte der taal. Ook naar de inhoud beschouwd, willen de meeste gedichten van dit type geen schokkende sensatie schenken, maar veeleer in een harmonische gevoelssfeer een harmonische intuïtie van de phaenomenale wereld vertolken. Is het woord-vers van Paul Van Ostayen meer cubistisch, dan gaat het thematische woordgroepvers meer naar de surrealistische verskunst toe. Typische voorbeelden van dit soort vindt men bv. in ‘Herfstlandschap’ (194), ‘Onbewuste Avond’ (231), ‘Avondgeluiden’ (238), enz. Zoekt men buitenlandse verwantschap met deze poëzie dan vindt men er geen in de Duitse literatuur, noch bij Stramm en de Sturm-groep noch elders, maar wel in Frankrijk. Vooral de thematische verskunst van Guillaume Apollinaire, in enkele muzikale, dromerige, in taal en stemming zo mysterieuze gedichten als Chanson du Mal-Aimé, Nuit Rhénane, Clair de Lune en dgl., heeft hem zeker diep beïnvloed. De heer Romain Van Goidsenhoven heeft in een Leu- | |
[pagina 294]
| |
vense licentiaats-scriptieGa naar voetnoot(1) over de dichter diens verhouding tot Apollinaire scherpzinnig onderzocht en aan zijn werk ontleen ik hier, zonder verdere commentaar, een treffend voorbeeld: Automne
Dans le brouillard s'en vont un paysan cagneux
Et son boeuf lentement dans le brouillard d'automne
Qui cache les hameaux pauvres et vergogneux
Et s'en allant là-bas le paysan chantonne
Une chanson d'amour et d'infidélité
Qui parle d'une bague et d'un coeur que l'on brise
Oh! l'automne l'automne a fait mourir l'été
Dans le brouillard s'en vont deux silhouettes grises
(Alcools)
Herfstlandschap
In de mist is trage een os met een ossewagen
stappend naast de mist nooit mist zijn maat
de os van de ossewagen
Uit de mist in de mist met de hortende wagen
dut de wagenvoerder zich niet vast
in een spoorloze slaap
Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht
een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat
Is de overeenkomst in verbeelding én stemming én vormtechniek duidelijk, toch kan men het gedicht van Van Ostayen niet een eigen karakter ontzeggen. In zijn thematische gedichten heeft hij een poëtische techniek van vreemde herkomst op oorspronkelijke wijze in onze taal verwezenlijkt. Er is inderdaad in enkele der mooiste gedichten, die Van Ostayen tijdens zijn laatste jaren heeft geschreven, een wonderbare alchemie van het Nederlandse woord geschied. Hij doet beroep op onze spontane sensibiliteit buiten alle verstandelijke logica om, hij wil vooral op irrationele wijze inwerken op de onbewuste roerselen van ons gemoed, op onze intuïtieve en dromende verbeelding. Door de subtiele inwerking van de klanktrillingen en het (meestal trage) rhythme, door de suggestieve macht van indrukken en beelden, slaagt | |
[pagina 295]
| |
hij er enkele malen in een mysterieuze wereld op te roepen, die niet enkel zuiver-poëtisch maar ook ruimer-geestelijk ontroert.
Alvorens op de vraag te antwoorden wat nu het mysterie, dat hij soms zo pakkend in het gedicht suggereert, eigenlijk inhoudt, kunnen wij ons bezinnen over de vraag: hoe hij in zijn menselijk-geestelijke ontwikkelingsgang tot deze poëtische visie is gekomen? Een der meest fundamentele kenmerken van Paul Van Ostayen's ontwikkelingsgang in de laatste levensjaren is het verzaken van de levensdrift. Een gedicht als ‘Fiziese Jazz’ (182), waarin nog een drang naar physische participatie met het leven tot uiting komt (die dan ook weer tot een overspannen en gemarteld rhythme wordt opgejaagd) is in deze Nagelaten Gedichten een uitzondering. Zijn wil is veeleer gericht op het verzaken van de begeerte, op de onthechting tegenover het leven als physisch proces, beweging, actie, gemeenschap. Een paar kleine gedichten als volgende zijn typerend voor de berustende onthechting, die zijn innerlijke houding tegenover het leven is gaan kenmerken: Ogen
Zijn oog glijdt aan het vreemde oog dat haar oog is
zoals een zeil aan d'einder schuift
daarvan gij denkt nu schuift het om de einder om
Maar lang zo glijdt het zijn glijden al maar door
zodat het roerloos hangt aan d'einderkom
of roerloos ligt in d'einderkuip
Gedicht
Leg uw hoofd zo in mijn arm
dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive
over de kam van uw neus
Leg uw hoofd zo
ik leg op uw mond mijn hand
wees rust
Alle bewegingsdrang is hier verstild tot innerlijke roerloosheid. De ziel is gehuld in haar zwijgen, tot de rand gevuld met haar kalme weemoed, en schenkt zich nog slechts aan de stille contemplatie van het verschijnsel. Zoals reeds in Music-Hall - maar hoeveel mooier thans - schrijft Van Ostayen van uit dit verstilde eenzaamheidsgevoel zijn meest atmosferische gedichten, kleine taalwonderen soms van fijne én rijke sensibiliteit, met soms van die regels, die om hun zware en trage sonoriteit en hun gedempte taalgloed als dof zilver onvergetelijk zijn: | |
[pagina 296]
| |
Mijn ogen zijn omfloerste tamboerijnen
al roert de hand daarbuiten luide de huid
hun klank in zich gekeerd blijft dof...
Het verlangen is hem van de handen gevallen en in zijn eenzaamheid, vér van enig ‘gij’, blijft hem nog het dromende, schier bewusteloze schouwen van de dingen over. Talrijke gedichten spreken van dit afscheid. De mens zal dan ook in zijn wereldbeeld geen plaats meer krijgen. Over enkele gedichten, waarin hij de natuur beschouwt, - zoals ‘Valavond’ (205) en ‘Land Mei’ (207) - ligt de kalme glans van een verlangenloze beschouwing, die alle impulsen en gebaren heeft stilgelegd voor de éne ervaring die hem nog lief is: die van de stille, dromend-schouwende ‘rust’. De scheppingsdrang van zijn ‘poésie pure’ is een autonome wereld, binnen de eenzame geslotenheid van zijn existentie, waar hij zich ook bij pozen sterk en onaantastbaar voelen kan; de enige deelname aan het leven die hem nog overblijft is de aandacht voor zijn eigen kennend bewustzijn, het enige verlangen dat hem rest is een toestand van intuïtieve beschouwing, waarin hem een mysterieuze zin der phaenomenale bewustzijnswereld zou worden geopenbaard. Typerend voor deze drang naar kennen met de ziel zijn bv. gedichten als ‘Stilleven’ (221), ‘Gedicht’, (226) of ‘Facture Baroque’ (219) waarin hij schrijft: Geen kent het S.O.S.-gesein geenzijds de zinnekim
en dat aan de boôm van onze ziel er sprieten steken
die alleen het trillen vatten
van gene zijde
Soms dringt de drang de droom tot een gestalte
en wordt het lichaam droom
Deze kennisdrang van Van Ostayen is uitsluitend irrationeel en zeer ex-tatisch getint, hij richt zich op een intuïtieve, mystisch-getinte dóórschouwing van de phaenomenale wereld, óf op de onbewuste zelf-ervaring van het subject, van zijn ‘wezenloze’ droom. Er komt in dit verlangen zeer duidelijk een behoefte aan depersonalisatie tot uiting, een ontvluchting nl. uit het redelijke zelf-bewustzijn, maar even duidelijk een nood aan aansluiting met een buiten-persoonlijke werkelijkheid. Zo eenzaam is niemand dat hij niet, zij het enkel door het kennen of zij het slechts onbewust, naar contact met het buiten-ik streeft. Dit aanrakingspunt wil de dichter Van Ostayen als een kennis die ont-hult, die zoals hij zelf schrijft ‘de plotse scherpte van nieuwe ogen over de schijn der dingen’ (185) legt, en die bovendien de ziel laat opgaan in een belangeloze, pure, aan ruimte en tijd ontheven contemplatie. Het wegsterven van hartstocht en levensverlangen bracht de dichter oplossing van het pijnlijke probleem zijner inadaptatie en nederlaag tegenover het leven, maar het schiep in hem meteen de ascetische conditie die hem toeliet | |
[pagina 297]
| |
een aesthetisch ideaal zuiverder te realiseren en óók aan zijn poëzie een geestelijke zin te geven. Het lijdt geen twijfel dat Van Ostayen, af en toe in zijn laatste jaren nog het aesthetisch ideaal van l'art pour l'art heeft verdedigd en dat hij heeft getracht verzen te scheppen, die als loutere taalkunst door de harmonie van hun vorm de aesthetische genieting zouden wekken zonder méér. Dit acht ik ook het minst belangrijke deel van zijn werk, al schenkt het ons af en toe een ogenblik charme of genot. In zoverre Van Ostayen de ‘absolute’ dichtkunst heeft verdedigd en beoefend als een spel met woorden zonder énige andere functie dan voor onze aesthetische intuïtie mooi en verlokkend te zijn, is hij niet belangrijk, hoogstens af en toe interessant. Deze tendentie staat ook in tegenspraak met een diepere drang van zijn dichterschap, die naar een metaphysische zingeving van de poëzie was gericht als geestelijke, mysterievolle openbaring van de werkelijkheid. Wat hij immers op zijn meest belangrijke momenten in de laatste jaren van de poëzie verwachtte, was niet enkel een aesthetische schoonheids-intuïtie maar een openbaring van geheime, raadselachtige, in wezen meta-physische kennis. Zijn visionnaire opvatting van de poëtische ervaring, zijn hele streven naar een ex-tatische beleving van het woord is wel niet verklaarbaar zonder een hunker naar zelfvervulling door trans-empirische waarden, die verder liggen dan de aesthetische aandoening, ook al zou men deze opdrijven tot een sensitivistische bedwelming of een gevoelsmystiek. Zijn ideaal van de ‘absolute poëzie’, dat geen rechtstreekse belijdenis van eigen gevoelens en geen rechtstreekse communie met het leven duldde, was zeker voor een groot deel een aesthetisch ideaal van formele volmaaktheid, maar in zijn dieper wezen was dit ideaal toch mystisch, d.i. gedreven naar een kennis van en zielsparticipatie met bovenzinnelijke waarden, die in en door het woord zouden worden gereveleerd. In die zin werd de poëtische schepping ook de laatste en totale drang van zijn geestelijk wezen naar oplossing van zijn existentie. Wat bleef hem immers nog, die zijn hoop niet meer op God of mens kon stellen, dan het woord als eigen speeltuig, maar ook als hoop op uitkomst, zingeving, versmelting? Hij was te trots en eenzaam geworden om het woord nog als mededeling van zich zelf te gebruiken aan het adres van God of mens, om zich nog te ‘avoueren’. Het woord was voor hem daartoe ook zinloos geworden. Daarom richt hij àl zijn hoop op een woord voor hem alléén, niet als ziekentroost of zelfbedrog, niet zozeer als tijdverdrijf, maar wel tot eigen redding. Zijn hoop gaat naar de geheime mogelijkheden van dit woord-voor-hem-alleen. Want het woord kan hem niet helpen in zijn klare, voor de hand liggende, logische betekenis; het heeft voor zijn existentieel bewustzijn die overeengekomen inhoud verloren. Moest het die nog hebben, dan zou het nog steeds kans bieden om aan de volstrekte en hopeloze vereenzaming te ontkomen, kans op zingeving aan zijn existentie in de gekende wereld buiten en rond hem. Maar dit is voorbij. Existentiële zin kunnen de woorden hem nog slechts schenken, wanneer hij naar hun verborgen betekenissen peilt, tast, | |
[pagina 298]
| |
vorst. Dan kan hij misschien een verborgen wereld ontdekken en door contact daarmee een zin voor zijn bestaan. De houding van de laatste Van Ostayen tegenover onze wereld en haar woord, is er een van volkomen inmetseling in de eenzame en zinloze absurditeit. Zijn drang naar een persoonlijk schouwen met de ziel en naar een persoonlijke alchemie van het woord is ten slotte één poging om die absurditeit te doorbreken. Hoe zeer zijn theorie over de zuivere lyriek soms aestheticistisch klinkt, hoe zeer hij ook soms in zijn eigen scheppingen tot de aesthetische vormkunst beperkt blijft, in zijn meest wezenlijke gedichten der laatste jaren is zijn schepping er op gericht een werkelijkheid achter de werkelijkheden te raken en te openbaren via het woord. Ter verduidelijking volge hier één gedicht (blz. 237): Het dorp
Een vleermuis aan de nacht
hangt niet uw adem aan een vreemde adem
zo gij dit beseft het dorp
en de mensen nacht'lik huis aan huis
één licht - wellicht bij de pastoor -
en langs uw weg een late koe
In de wig van weg en stroom
is van de leegte zo het dorp
alsof 't een boot was die maar voor korte tijd
op anker ligt
Om het staketsel kletst
het donkere water
gemeten
en vreemder dan een moorden zonder gil
Gij weet dat er geen gelaat is
waar gij binnen kunt
als in uw huis
En gij stoot overal der dingen oppervlak
een spiegel van uw eenzaamheid
een teller van uw korte reis.
Dit gedicht is gegroeid uit een reeks gewaarwordingsindrukken, die tot een stemming werden verbonden en verdiept. Maar niet de kennisverschijnselen als zodanig noch de gevoels-stemming als zodanig hebben de dichter geïnteresseerd, wél hun mysterieuze realiteit. Het gaat hier niet om de zintuiglijke waarneming of de stemmige beleving van één dorp, van één water, van één nacht-sfeer, van concrete kleuren en geuren, maar om het mysterieuze wezen van de dingen. | |
[pagina 299]
| |
Dit is geen uiting van een subjectieve gemoedstoestand, louter van een psychische situatie zoals deze de verschijnselen in een bepaalde stemming capteert en belicht - zoals Van de Woestijne zou doen, wanneer hij alle gewaarwordingsverschijnselen doordrenkt en volpropt met zijn psychische stemmingstoestand. Is de poëtische ervaring, die aan de meeste gedichten van Karel Van de Woestijne ten grondslag ligt, uitsluitend een subjectief bewustzijn, dan is die van Paul Van Ostayen veeleer een intuïtieve aandacht voor de phaenomenale gegevenheden aan het bewustzijn, welke hij in hun oorspronkelijkheid vatten en weergeven wil. Vergelijkt men de poëzie van ‘Het Dorp’, ‘Avondgeluiden’, ‘Onbewuste Avond’ en dgl. met de verzen van Het Sienjaal, dan staat men voor twee gans verschillende dichterlijke houdingen: vroeger huldigde Van Ostayen een uitermate subjectieve poëzieopvatting, vaak trouwens dilettantisch en onzuiver, waarbij hij van uit zijn bewustzijn (als bron van alle waarneming en gevoel) zich overleverde aan de ken-act zonder te denken aan zijn waarde of zin; thans zal hij, voorbij de impressionistische beschrijving der voorstellingsbeelden en hun subjectieve doorleving in het persoonlijk gevoel, gaan peilen naar de zin en de wezenheid van het aanschouwde. De poëzie van ‘Het Dorp’ is dan ook intentioneel, d.w.z. gericht naar de wereld der objecten, niet naar hun verschijning of de beschrijving daarvan, maar naar hun wezenheid. De beelden van dit gedicht komen dan ook als noodzakelijke, onveranderlijke, algemene wezenheden in ons bewustzijn. Juist dit directe en intuïtieve schouwen van het noodzakelijke en algemene wezen der dingen is kenmerkend voor het zoeken naar een intuïtieve metaphysica in de beste poëzie van Paul Van Ostayen's laatste jaren. Wat hij zoekt is niet meer het concrete leven in zijn verschijning, maar dat noodzakelijke en algemene wezen der dingen, dat in en achter de verschijnselen zou worden gereveleerd. Zoals men in de wijsbegeerte van Husserl dit intuïtieve peilen naar het wezen der werkelijkheid een ‘eidetische’ wetenschap noemt, zou men de poëzie van ‘Het Dorp’ en enkele andere gedichten een eidetische dichtkunst kunnen noemen, die door middel van de poëtische intuïtie naar essenties zoekt. Voorbij de empirische en subjectieve wereld te kunnen doorbreken tot dit kennis-rijk der essenties, ziedaar de diepere zin van het irrationele kennisverlangen in Van Ostayen's ‘poésie pure’, in zijn hunker naar het subconsciënte en de visionnaire droombeleving, in zijn eidetisch schouwen. Zeker ligt deze poëtische kennisdrift buiten de traditionele en veilige wegen van de religieuze mystiek en de wijsgerige denktucht, maar ze is er toch niet minder echt en veelbetekenend om. Welke existentiële loutering ze veronderstelt hebben wij hierboven reeds voldoende belicht. Nergens heeft Van Ostayen dit proces van loutering, hoe vaak hij daar ook op alludeert, completer uitgesproken dan in het gedicht ‘Zo ook gaat de geliefde...’ (203), waarin de weg naar de metaphysische zelfbevrijding wordt uitgebeeld met Slavisch-Oosterse motieven (waarmede hij wellicht via het Duitse Expressionisme was vertrouwd geraakt): | |
[pagina 300]
| |
Zo ook gaat de geliefde
Mitri Karamasoff
dood
Ons op de schouders
valt nu laat en schuin de schaduw
des Iwan
Om het lijden dankbaar worden
en schijnbaar blijde
het scherpe vechten van spin en bij
verbeiden
Soms reeds is schoon mijn hand gesloten
alsof er geen verlangen
over mijn vingers
lag
Het is een verre weg
naar de passieloze berg
van het blote schouwen
Logos
Tao
Hier staat de poëzie van Paul Van Ostayen, even metaphysisch georiënteerd als die van de beste Gezelle, toch diametraal tegenover die van onze Vlaamse Meester, omdat de Meester in de dichterlijke schepping a priori van essenties vertrekt en ze deductief in zijn poëtisch wereldbeeld inlegt, terwijl Van Ostayen van uit een naakte en wanhopige eenzaamheid naar die essenties tast en zoekt. Van uit het standpunt van het dichterlijke kennen beschouwd, is een heerlijk metaphysisch gedicht als ‘O 'k sta mij zo geren...’ aprioristisch, het is een symbolische transscriptie van gedachten gesproten uit een ‘essentialistische’ wereldbeschouwing, terwijl ‘Het Dorp’ als louter intentioneel gedicht uit de wereld der naakte existentie gaat naar de dingen zelf om hun verborgen essentie te zoeken.
Wat is nu bij Van Ostayen de uitkomst van dit peilen naar het wezen der werkelijkheid, van deze eidetische ‘Wesensschau’ (om Husserl's taal te spreken) der poëtische kendrift? Welke zin kón of mocht hij schenken aan de zelf-gegevenheden van het bewustzijn, aan hun wezensinhoud? Eerst en vooral is zijn wereldbeeld getekend door de ingrendeling van het subject in zich zelf. Het zijn is bij hem bewust-zijn, noch min noch méér. De wereld is een schepping van zijn bewustzijn, een korte flits van tegenwoordigheid aan zijn geest. | |
[pagina 301]
| |
De wezenlijke werkelijkheid van de dingen, als objectieve phaenomenen beschouwd, komt de dichter voor als een onnavorsbare irrationaliteit. Zijn eigen tegenwoordigheid in de schoot der wereld, te midden van de verschijnselen, ervaart hij als een onbepaalbare en zinloze geworpenheid. De aanvaarding van zijn bestaan als naakte eenzaamheid én de poging om deze existentiële toestand te doorbreken geven aan een gedicht als ‘Het Dorp’ een zuivere betekenis. Maar nergens, waar hij tast en schouwt, geraakt zijn bestaanservaring boven de ‘leegte’ uit. Men vindt dit motief van de volstrekte leegte in ‘Steden’ (200), ‘Banlieue’ (201), ‘Geologie’ (217), e.v.a. De dingen, waarop hij in de lege schoot der wereld stoot, zijn hem vreemd. Zij zijn een vreemde (en soms vijandige) tegenwoordigheid, tot dewelke hij geen toegang heeft: En gij stoot overal der dingen oppervlak
een spiegel van uw eenzaamheid
een teller van uw korte reis
Het bestaan wordt in ‘Het Dorp’ gesitueerd in een wereld van grenzeloze mistige en duistere ruimte, een eindeloze innerlijke leegte met een voelen en zien en tasten naar de onverzettelijke geslotenheid van alle wezen en ding. In ‘Avondgeluiden’ (238) staat hij voor het ongrijpbaar en onbegrijpelijk mysterie van een wereld, die gehuld is in het ondoordringbare waas van schemer en mist: de tegenwoordigheid der existentie te midden van het toegesloten mysterie der dingen blijft een bodemloos geheim. In ‘Onbewuste Avond’ (231) staat hij eveneens voor het mysterie van alle zijnde als een ‘dinggesloten’ en verre ‘vreemdheid’ voor zijn bewuste tegenwoordigheid. Het lokt hem aan, maar het blijft hem onbereikbaar en het stort hem in een gevoel van vervreemding, dat zijn bestaanservaring doet ver-ijlen naar het bewustloze Niet. Het eigenlijke zijn openbaart zich aan hem als een stoten tegen de geslotenheid en onbereikbaarheid der dingen. Het wezen der dingen is onvatbaar. Wie ietwat met de phaenomenologische ontledingen van het hedendaagse existentialisme vertrouwd is, zal de grondstemming begrijpen waarin de wereldbeschouwing van Van Ostayen tot openbaring komt. Het is een ‘unheimliche’ stemming. Een sfeer van vage, vervreemde emotionaliteit vervult deze verzen: een ogenblik lichten de dingen als een droom voor zijn eenzaam bewustzijn op, maar als een droom van verre, vreemde, in zich gesloten phaenomenen zonder innerlijke zin, zonder onderling verband en zonder relatie tot hem zelf. En deze visie dompelt hem in een bewustzijnsvervreemding, die soms stijgt tot een gevoel van verzwinding naar het bewusteloze toe. Elders levert deze bestaanservaring ‘sans raison, sans cause et sans nécessité’, om met Sartre te spreken, hem over aan: de angst. Een gedicht als ‘Vlerken’ kan uit deze verontrusting van de onverklaarbare en onberedeneerbare bestaansangst zijn gegroeid, die het bestaan tot in zijn diepste gronden doorschudt vóór het onontwijkbaar perspectief van het Niet. | |
[pagina 302]
| |
De poëzie van Paul Van Ostayen heeft zich hier tot metaphysisch inzicht verruimd. Tot de kern van zijn ik gekomen, heeft hij dit ontdekt als een geworpenheid in een bestaansmysterie zonder grond of zin en zijn dichterschap verheven tot het uiterste middel om dit te ontraadselen en er wellicht aan te ontsnappen. Het zou niet volstaan deze laatste poëzie van Paul Van Ostayen louter aesthetisch én psychologisch te duiden om haar zin ten volle te doorgronden. Zeker speelden psychische factoren een rol bij de opbouw van dit dichterlijk wereldbeeld, maar ze zijn hier niet uiteindelijk bepalend. Het lijdt ook geen twijfel dat op die belangrijkste momenten van zijn dichterschap de poëzie voor hem haar betekenis heeft gehouden als schepping van mysterieuze taalschoonheid; maar bovenal moest dit dichterschap hem, via het woord, een oorspronkelijke doorlichting - én evocatie - schenken van zijn singuliere, zuivere en volledige existentie tegenover het zijn. Juist omdat hij de poëtische ervaring als de zuiverste en compleetste (én voor hem láatstmogelijke) vorm van bewustzijn beschouwde, kon zij - volgens hem - de werkelijkheid van zijn existentie het zuiverst en volledig ont-dekken. Men kan de juistheid van deze opvatting betwisten. Men kan namelijk de kenniswaarde der poëtische ervaring en haar vermogen tot oorspronkelijke doorlichting van ons bestaan betwisten. Men kan bovendien bij Van Ostayen de mystische of mystificerende inkleding van zijn poëtische kennistheorie verwerpen, en men kan haar aestheticistische afwijkingen als onbelangrijk passeren. Op dit alles kunnen we hier niet ingaan. Maar het staat wél vast dat deze dichter in enkele zijner laatste gedichten een metaphysische poëzie heeft geschreven, van zuiver geestelijk gehalte, van even zuivere poëtische schoonheid en van onvervalste authenticiteit. In deze enkele gedichten is de kunst voor hem geen compensatie meer, geen vlucht uit het bewustzijn, geen weg-verbeelden van zich zelf in kunstmatige gevoelens en aangenomen houdingen, geen maniëristisch spel met woorden. Zij heeft een persoonlijke en zuivere helderziendheid gewonnen - een Durchsichtigkeit om met Heidegger te spreken -, waarin de mens zijn eigen zijnswijze naakt erkent en volledig op zich neemt. Zo vertoont de poëzie van Paul Van Ostayen een moeizame ontwikkelingsgang van uit de onoprechtheid, met al haar pseudo-houdingen van geldingsdrift en zelfbedrog en modieuze pose, met al haar maniërismen, naar een authenticiteit, die enkel zich zelf zoekt, de eigen zijnswijze van het ik zuiver erkent en met eigen vermogens ontgint. Wat hij vooral bij Gezelle bewonderde was die wezenséchtheid. Niet enkel dat onze Vlaamse Meester gedichten schreef, die als pure organismen opgroeiden uit de taal met de oergedwongenheid van planten en kristallen, maar bovenal zijn scheppende authenticiteit. ‘Voor ons is Guido Gezelle de dichter-fenomeen. Bij hem is niets artificieels’ (curs. van mij, Alb. W.), schreef hij in Self-Defense. Het is de hoogste eer van Van Ostayen dat hij, ánders dan Gezelle, minder overvloedig en geniaalveelvoudig, tóch in enkele wondere gedichten deze échtheid en zuiverheid heeft kunnen bereiken. | |
[pagina 303]
| |
IIIWeer is dit artikel te lang geworden, vooral in ons tijdschrift waar plaatsgebrek steeds nijpt. Toch nog even een paar algemene beschouwingen. Tot in zijn laatste verzen bleef Van Ostayen de dichter van de volstrekte verenkeling, die voor zijn woord geen functie had buiten zich zelf. Nooit heeft zijn dichterschap een harmonisch verband gevonden in een gemeenschap, zij het met evenmens óf cosmos of God, nooit een taak in een morele gebondenheid van zijn persoonlijkheid aan wetten in of boven hem, nooit een eigen plaats in de overzichtelijke orde van een synthetisch cultuur tijdvak. Zo bleef hij, zoals Van de Woestijne, de dichter van een tragisch individualisme, dat in een tijd van maatschappelijke desintegratie en culturele anarchie geen evenwicht in zich zelf en geen harmonie met het ruime leven kon vinden. Zeker werd hij tot dit tragisch individualisme ook gedoemd door een ingewikkelde psyche, die zijn bestaan in een schier onoplosbare problematiek heeft gestoten. Gelukkig heeft Paul Van Ostayen gaandeweg zijn individualiteit, doorheen vele metamorfosen en fasen van zelfbedrog en vertwijfeling, kunnen doen rijpen tot een zuiver en eerlijk zelfbewustzijn. Na jaren van compromis en strijd tussen zich zélf en zijn onoprechtheid, tussen zijn creatieve drang naar waarheid en de aangeleerde houdingen, literaire posen en zelfgeschapen schimmen zijner verbeelding, is hij dan tot een existentieel-oprechte kunst gekomen. Van uit het standpunt der ethiek van het kunstenaarschap gezien, is hij dus een boeiende figuur. Ontroerend tevens omdat hij, na vele verdolingen, ten slotte - gelukkig vroeger dan Dion Quichotte op zijn sterfbed - de klaarheid in zich zelf en het bezit van zijn echte wezen heeft verworven. Wie, gelovig of niet, aan het menselijk bestaan een metaphysische zin vermag te geven, zal voorzeker betreuren dat Van Ostayen in zijn zuiver-existentiële gedichten nooit zijn concrete en individuele subjectiviteit heeft kunnen transcenderen door een vertrouwend inzicht in het Absolute. Ook dát is een tragisch aspect van zijn ontwikkelingsgang. Daarom ook mist zijn poëzie, vergeleken met die van Gezelle, een rijkdom aan metaphysische werkelijkheid. Terwijl Van Ostayen roerloos uitstaart in die blinde ruimte van het Niet, weet Gezelle zijn dichterlijke bestaanservaring in de wereld een rijke zin te geven dank zij zijn participatie met een van God doordrongen cosmos, deel van Gods eeuwige en objectieve werkelijkheid. Maar al is het metaphysisch nihilisme van Van Ostayen's poëzie zoveel minder rijk aan zin en inhoud dan Gezelle's religieuze metaphysiek, zijn beste werk is er toch niet minder écht en zuiver om. Nu de literatuur van onze tijd meer en meer naar de ernst der laatste metaphysische vragen is gerijpt, kan het beste werk van Paul Van Ostayen steeds aan geestelijke actualiteit winnen, omdat het, zij het ook van nihilistisch standpunt uit, weer eens het laatste dilemma van het bestaan belicht: de keuze tussen de Absurditeit of het Geloof. Het hele leven en werk van Van Ostayen was een strijd om de persoon- | |
[pagina 304]
| |
lijkheid. Er is geen modern Vlaams kunstenaar, wiens hele ontwikkeling zó helder de strijd om de persoonlijkheid belicht, die een der meest wezenlijke aspecten is van elk scheppend bestaan. Scheppend bestaan betekent een leven van strijd in zich zelf tot zelf-ontdekking en zelf-verheldering, tot zelf-bezit en moedige zelf-verwezenlijking van de eigen persoonlijkheid. Dit betekent een leven van spanningen in zich zelf, van strijd tegen ficties en zwakheden, zelf-ontvluchting en zelf-bedrog, daemonie en verblinding. Dat betekent ook een leven van strijd met de wereld rond ons, en een leven van inzet om wat nog te scheppen is. Scheppend bestaan is dus een bestendige strijd, een ononderbroken wagen, een voortdurende inzet te midden van uiterste kwetsbaarheid en onzekerheid. Uit het waagstuk van zulk leven heeft Paul Van Ostayen, na veel vergissingen en ontembare scheppingsmoed, enkele heerlijke gedichten vergaard, onvergankelijk (zo hopen wij) om de puurheid van hun woord en wezen. Het had ook anders kunnen zijn. Om het dramatisch verloop van zijn kortstondig en hevig scheppend bestaan, met zijn zwakheden en zijn schone loutering tot zuivere authenticiteit, is hij mij dierbaar. En ook om enkele fascinerende gedichten, die mij om hun schoon geheim zullen blijven boeien. Zeker, die gedichten zijn me ánders dierbaar dan de grootse hymnen van Hölderlin, de ontzaglijke elegieën van Rilke, de poëzie van Dante, Hadewych, Shelley, Keats, Baudelaire en de andere grootste lyrici der mensheid - ánders en niet zó dierbaar. Maar toch lief om hun mysterieuze alchemie, opgetoverd uit de ondoorgrondelijke schoot onzer moedertaal, en (enkele althans) om hun échte metaphysische zin.
Het beste woord van Paul Van Ostayen zal in lengte van generaties een levende afwijzing zijn van de opgeschroefde rhetorica en de sentimentele platvloersheid, die de erfziekten zijn van vele Vlaamse verzenschrijvers; een even felle afwijzing van de verstandelijkheid, die heel wat Hollandse gedichtenmakers in het beste geval slechts geschikt maakt tot cerebrale gedachtenbouwsels en in het meest voorkomende tot nuchtere imbeciliteit. Moge dan ook, anderzijds, een groot deel van zijn werk de ware dichters van ons taalgebied op de hoede blijven stellen tegen de verlokkingen van pose en overdreven maniërisme. Het voorbeeld van Paul Van Ostayen moge in de toekomst de besten aansporen tot een dichterschap, dat de radicale inzet waagt van een bestaan. Men zou haast beschaamd zijn over hem nog te schrijven in een tijdperk, waarin de geestelijke hartstocht van een persoonlijke inzet in onze letteren zo zeldzaam is geworden en waarin men bij onze jongere dichters de durf van een creatief en talentrijk radicalisme met geen vergrootglas meer bespeuren kan. Hoe kan een grote poëzie ontstaan te midden van een vrij algemene middelmatigheid van denken en voelen? Hoe kan zij groeien in een klimaat waarin zelfs de literaire jeugd geen drang naar volstrektheid meer kent, noch in leven noch in kunst, geen drift van geloof en liefde die de kunstenaar in staat | |
[pagina 305]
| |
stelt om in de scheppende taak de hoogste zin van zijn aardse leven te voltrekken? ‘Er zijn er nog’ schreef August Vermeylen op een jammerlijk ogenblik van zijn leven, ‘die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets absoluuts, laat die maar gaan!’Ga naar voetnoot(1). Het zijn wel van de meest bedroevende woorden, die ooit in de geschiedenis onzer letteren werden neergeschreven door een vier en twintigjarige. Laat ze maar gaan, Dante en Hadewych, Hölderlin en Rimbaud! Laat hem maar gaan, Vincent die we dit jaar herdenken! Laat hem maar gaan, Paul Van Ostayen! Laat ze maar gaan, de heiligen, de helden, de dichters, al de zoekers van het volstrekte! Laten wij ter uitwissing van dit trieste woord, dat werd neergeschreven door een jongeman met knappe hersenen maar kleine ziel, hier eindigen met de wens: dat spoedig één vonk van Paul Van Ostayen's immense moed, van zijn wagende scheppingsdrift, van zijn niets ontziende hunker naar het woord en van zijn passie voor het volstrekte, op onze tamme Vlaamse Parnassus zou ontbranden. Wij zullen de tien of zo goede poetae minores, die wij thans bezitten, in ere houden. Maar laat ons toe te blijven dromen van een gróter en zuiverder Dichterschap in dit kleine vaderland. En: te midden van vele burgerlijkverzekerden tegen elke hunkering naar volstrektheid in leven en zuiverheid in woord, geef ons tenminste één spelbreker. Eén opstandige zoon. Eén waaghals die er zijn leven op zet. Eén Conquistador. Eén rover van het vuur in de afgronden van leven en woord. Eén enkele maar. Doch een die het KAN! Het zij niet té veel gevraagd - ik smeek er haast om - in dit matige en middelmatige vaderland van het gezond verstand.
Leuven, 17 Februari 1953, op de 25e jaardag van zijn jong sterven. |
|