| |
| |
| |
Jongere dichters
Frank Meyland
In memoriam
Voor grootmoeder
Waar z' in haar zetel zat, stram en gevouwen
- gelijk een dorre tak de bijl verwacht -
en met de handen frutseld' aan de vouwen
van haren sjerp; mijn God: hier dreef het zacht
en ijl avondgeruis uit de landouwen
de kamer in, en lei de zon haar vacht
over een leven lang van Godsbetrouwen:
een leven lang, waarin Uw liefde lacht.
Hier staat het huis nog met de kleine ramen
gelijk een nijvre biekorf neergezet,
en al wie gingen, God, en al wie kwamen
roemden haar leven als een lang gebed
van ootmoed en van trotse liefde samen:
Maria in het huis van Nazareth.
| |
Jan D'Haese
Jeruzalem
Ik reed met Christus door Jeruzalem:
De vaandels wuifden tussen kermistenten.
Wij hoorden, boven het gejuich, de stem
Van iemand die met speelgoed liep te venten;
| |
| |
Zijn Hosannah klonk scherp gelijk een dolk,
Hij trachtte iedereen opzij te duwen...
En Christus sprak, de blikken star op 't volk:
‘Hij is 't, die in mijn aangezicht zal spuwen.’
De ezels stapten traag, lijk droevig, voort
En Christus zweeg, in zichzelve verloren.
Er vielen bloemen en van poort tot poort
Kon men 't gedruis der feestelingen horen.
Toen keek ik Christus plots'ling in de ogen:
Hij lachte stil, maar 't leek mij eerder wenen.
‘Zie,’ sprak zijn mond, ‘'k word eens te meer bedrogen,
Vandaag werpen ze bloemen, morgen stenen!’
| |
Frans Babylon
Herfstelijk
De uitgevlamde bomen gloeien na
in avondnevels, die ze langzaam doven.
Ik wandel eenzaam door verkommerd lover
mijn schuldbedrukte heimwee achterna.
Vervreemd zie ik de boeren 't ritueel
van zaden werpen toegewijd voltooien;
en meisjes diep-gebogen knollen rooien
op velden vóór de desolate Peel.
Ik ben geïsoleerd in dit verband
van namelozen in hun trouw aan 't leven.
Ik heb geen taak meer en geen enkel streven
en zwerf absurd door mijn geboorteland.
Ik zoek de vrede van mijn vóórbestaan
en in de plantenbedden van moerassen,
met boomskeletten in de grijze plassen
zou ik verzinken willen en vergaan.
| |
| |
| |
Vincent de Wever
Jeugd
Eens heb ik wand'lend aan de hand van vader
Een ooievaar ril door een wei zien gaan.
Wij kwamen uit de vroege mist vandaan
En snel kwam van de kim de zomer nader.
Vader stond stil, ik keek hem vragend aan,
- Tussen het riet was even fel gesnater -
Zijn grote hand wees over lis en water:
Als een gedachte bleef de vogel staan.
Toen hief hij zich onrustig uit het gras
En tussen vreugd en heimwee dreef hij heen,
Een leegte latend in het jong gewas.
En daarna, zwijgend aan mijn vaders hand,
Wist ik mij voor de eerste keer alleen.
Hoog vliegt de ooievaar over mijn land.
| |
Hektor van den Eede
Ik sluit dit huis
Om wat ons hart niet mag vernoemen
en om het bloed dat niet beklijft,
al sterft de brand bij het verbloemen
van wat aan dromen overblijft;
nu gij u keerde van de tegels,
waarop mijn blik uw spoor nog zoekt
en te vergeefs de levensregels
die in de vakken staan geboekt
door hen die hier reeds vroeger kwamen,
vóór zich aan ons de deur ontsloot,
de luister binnen en de ramen
op 't aller morgens morgenrood;
| |
| |
om de vergeten tafelbloemen,
het koud komfoor zonder geruis,
en om wat 't hart niet mag vernoemen,
Euridyce... sluit ik dit huis.
| |
P. de Prins
Mijmering
Kent gij het leed der stillen
die droomrig in het gras gezeten
willen roepen, willen schreeuwen, of willen
vloeken doch die elk woord vergeten
zijn want hun pijn is te ijl. Woorden
zijn scherp, te week de tranen.
Zij leven in 't geluk van het Vergane,
schuwen het lis dat op de boorden
hangt, maar kunnen uren staren
naar 't vijvervlak, dat in het maanlicht
rilt en willen steeds de nacht bewaren
tot God zijn hand naar hun verlangen richt.
| |
Joz. Murez
Mijn ziel...
Mijn ziel, de kleine schelp die men gevonden heeft
een zomer op het strand en die men wil bewaren
om een te ver geluid waarin de zee herleeft
en om het eigen hart tot stilte te bedaren...
Want uwe slag, mijn ziel, valt voller dan de baren
en breder dan de zee zwelt uwe stroom en rust.
Gij golft mij roerloos toe of zuigt mij naar gevaren,
uw eindeloos gebied kent beddingen noch kust.
|
|