| |
| |
| |
Paul Haimon
Luchtvloot
Als een amberkleurig moeras vlekte deinend een massale kolonie sprinkhaanlarven in het bekken van de Gran Chaco. Reeds vóór tachtig dagen snoerde de zon een vuren gordel rond de horizon, en geen wolk, zelfs geen vage verdichting van avondmuggen waagde het over deze omslotenheid haar schaduw te buigen. In minder dan twee etmalen zijn de jonge sprinkhanen tot een luidruchtige menigte gegroeid, tot een nieuw en gehaast geslacht. De huid was op hun lange voorhoofd zeer ijl geworden, de kringen om hun achterlijf zetten uit en krompen samen in versnelde regelmaat, hun benedenhuid werd zo dun of er delen uit naar voren schoven. Golvend begonnen zij voort te bewegen, nog voor de kleurloze vliezen van hun ogen vielen, nog voor dat het onderstel was gereed gekomen. Als kleine zeisen flitste het dorre prairiegras hun flanken en wat de zon over hen uitstrooide voelden zij als een warm prikkelend poeder.
Toen Christocerca in dit heet jaar wakker werd, bemerkte hij, dat hij op een nog stomp lichaam bewoog. De zon weekte rudimentaire klieren uit zijn flanken los, zijn bloed begon te gloeien. Snel wentelde hij weg van zijn geboorteplek en zijn verleden. Aan het rumoer en de drukte rondom wist hij niet de enige te zijn die de nieuwe boodschap aan zijn geslacht had verstaan. Ieder ogenblik werd zijn huid soepeler, het onderlijf ging plooien in gevoelige geledingen. Op geheimzinnige wijze viel een hete, ijle wind zijn gestreepte flanken binnen, de generfde vliezen doorstromend met een weekmakende muziek. Een ogenblik werd het zo licht aan zijn zijden, dat hij dacht ze te kunnen uitslaan: toen hij er zich toe inspande, voelde hij een trage wrijfpijn, die hem voor het eerst van zijn doffere delen bewust maakte.
In steeds razender wentelingen loeide het vuur der zon over zijn rug en daaraan verbond zich de muziek door de scharen naast hem gestemd. Zij waren deze nacht, haast zonder dat zij het zelf gemerkt hadden, twee mijl naar voren geschoven, en daarom waren zij luidruchtig en knorrend tevreden. De laatste larven waren uit de eischaal, er was geen reden nog langer te talmen en de muziek tot een krijgszang op te voeren.
De prairienaalden waren steeds spitser geworden, de graswortels tot onder de grond verdord. Meer dan honderd mijlen in de omtrek was er niets dan zon, broeiende hitte, tot steen verschroeide aarde. Zelfs de oude solitariërs,
| |
| |
die de nomadengeest van hun voorouders vaarwel zeiden voor een kluizenaarsbestaan, lieten van twijfel een rimpel over hun debiele voorhoofd golven, nu er niet één halmspier door het jong geslacht kon worden aangevoerd voor hun bevrediging. Met angst en patriarchale weemoed keken zij de velden af: geen vogel, geen wolk, geen dans van muggen aan den rossigen einder. Maar wel de jongeren, opstandig neuriënd en zoemend, telkens opgezweept door het heter worden van het bloed in hunne lympha. 's Nachts schoven zij onweerhoudbaar vooruit, de solitariërs met moeite en onder gebrom voortduwend. Overdag en vooral in de avond was er muziek rondom, een trage, opklimmende wijs. Enige ouden meenden, dat om de liefde de mannetjes met de dijen langs de voorvleugels schuurden, maar anderen beweerden er tegenin, ‘het is het hongerlied’, en zij onderstreepten dit door hun aftandse bek wijd open te sperren en het anders donkergele slijm als een vuil bruin poeder af te scheiden. De zon was niets meer dan een lange gele lekvlam, een priem, die hen allen nog aan een steengeworden aarde zou vast prikken. Zelfs de ouden begrepen, dat men steeds harder vooruit moest om niet een te worden met het vuur dat tegelijk berg en afgrond was geworden.
Christocerca was niet alleen; ook zonder dat hij met eigen ogen de wereld had mogen aanschouwen was hij er zich helder van bewust. Hij had de muziek gehoord, een driftig gezoem als van een mirliton, die steeds helderder aanzette, soms was het reeds een dreunen alsof de grond verdeeld werd in slagorden, soms een hijgen, nog van onmacht, soms ook een wegsterven als bij een afscheid. Allen namen zij afscheid van de eeuwige eenzaamheid, waaraan zij gelukkig ontkwamen: zij waren geen danica of degenerata. Gedeelten van hun lichaam waren nog op het solitariaat ingesteld, doch deze bleven achter in ontwikkeling bij het in deze hitte sterk aanzwellend zwerversinstinct. En Christocerca voelde de zwerfsprieten zich zo krachtig ontplooien dat hij geheel naar het verlangen van den tijd zijn geluk beleed: ‘geen eenzaamheid meer, gelukkig! en geen rustig bestaan met veel kinderen krijgen en seniel en op tijd sterven zonder iets van de wereld te hebben gezien’. Dan, als hij steeds sneller voortbeweegt en hij al een greppel heeft genomen, die nu als een barst door de oude aarde loopt, is de tijd daar dat hij de ogen opent. Van groen is hij naar purper gerijpt, het zwarte onbewuste laat hij als een vlies achter zich en meteen beweegt hij zich, vurig, veerkrachtig en als op een stampend rhythme voorwaarts. Naast hem bespeurt hij ter linker- en rechterzij een ontelbare horde, een krioelende lawaaierige menigte, die solidair met hem is en met grote glanzende ogen hem aanblikt. Een storm raast over zijn buik, en als de anderen beginnen te klepperen, te trillen, te springen, schuift hij mee in de aanvalsstijl, het vergane prairiegras aan zijn ouders, nu verre voorouders gelijk, achterlatend.
De zon is dik en nabij, het veld grijs, de lucht geel. Christocerca roert de voelsprieten langs elkaar, hij keert zich in het rond en begint iets als een dans. Ineens ziet hij, hoe er drie, vier van zijn familie zich verheffen van de grond en in het ijle stijgen. Wonderbaar is het te zien, hoe zij hun lichaam
| |
| |
in vier delen uitspreiden en op de stralen der zon planeren. Dan, als hij zijn hoofd heft, glijdt ook de zon op hem toe, hij zweeft, lichtgeworden, op het goud van de morgen, voelt zijn zijden uitschuiven tot zij als twee regenbogen aan zijn zijden dansen. Hij vindt een aaiende streling door met de achterpoten langs de vleugels te strijken en dan weet hij, dat hij ook zelf de muziek kan verwekken die eerst door anderen was aangeheven.
Duizenden roodpotige sprinkhanen zijn uit de eierlijfjes van een paar solitariërs gegroeid tot een fanatiek leger. In de cosmos werden opnieuw de grote parallellen tussen mens en dier, dier en hemellichaam bewezen, de mensen drommen samen tot legers, en als de vliegtuigen in alles doordringend geronk van de aarde naar de sterren steigeren, zijn er ook twintig jonge sprinkhaanvliegers die zich boven de legers hunner massa's gaan verheffen. In monotoon gezoem vliegen zij rond boven de plaza, duiken en stijgen, en wekken door hun gedruis bij het dalen een prikkeling tot opstandigheid in de scharen beneden. De volgende dagen maken zij hun rondvluchten met meer dan honderd. Het terrein wordt een legerplaats. Alles wat aan gras en halmen te vinden is wordt opgegeten en platgewoeld.
Het werd heerlijk gevonden in steeds stijgende snelheid te vliegen, het was machtig in een zwaar squadron te planeren, machtig te zweven boven de nakomers. Telkens stegen nieuwe klimmers op, allen waren even dronken van het hoog geruis, dat zij als een lied in hun ijle hoofden bewaarden. Waren ze vier, vijf uur in de lucht geweest, dan vielen zij neer om te slapen en de volgende dag de spanning nog hoger op te voeren. Niemand wilde de schande doorstaan, dat hij het niet enige uren had kunnen volhouden. De solitariërs zagen met angstige ogen dit machtsvertoon aan. Was het nog een spel van kinderen, waarin zo krijgszuchtig zingen steeg? In de middag waren zij met zo grote drommen naar de zuiderhoogte geklommen, dat de aarde een ogenblik verduisterde, in de avond hingen zij nog eenmaal een zwarte vlag voor de zon, die de afgeleefde oudjes deed fluisteren: het geeft onweer. In hun tevredenheid daarover gaven zij de jonge speelzieke zwervers hun patriarchale zegen.
Een doordringende klank van metaal ruist in den mond van de morgen. Vier fortuinlijk gebouwde migratorianen cirkelen voor de frontlijn, in hun borst het begeren naar roem, in hun snel ontwikkelde spieren de zucht naar verovering, in hun door strakke hoornringen aangebonden buik de begeerte naar voedsel, en dit verenigen zij in een lied van vrijheidsroes en materieel gewin. Wakker en hardnekkig doken zij boven wie nog zoet gelegerd waren. In de logge, bijeengehurkte massa begon het verlangen naar voedsel weer te groeien, de laatste resten werden elkaar al trappelend, stotend en tergend ontstolen. De massa was als steeds ordinair en brutaal vóór de hoogste zending. Christocerca behoorde niet tot de massa, was al vroeg opgestegen, en maakte zich nu van zijn lotgenoten los, om knetterend en jagend, rakelings
| |
| |
over de hoofden der nog gelegerden te scheren. Het was of hij ze met grote groepen omhoogtrok, duizenden stegen achter hem op, het wapengekletter zong aan zijn borst, het veld lag grijs onder hem en toonde kale plekken met alleen nog hier en daar een eenzame solitariër, die als een afgedankt karkas lag te meesmuilen. Te stijf in de spieren om zich nog te verheffen? Hadden zij wel ooit de heilige zwerfdrift, de nostalgie der wereldlingen bezeten?
Christocerca, phenomeen van zijn geslacht, had het eerst de geur van onverwelkt prairiegras geroken en in de vleugels der buren vele regenbogen zien oplichten en verdwijnen. Hij liet een bruinig smeersel uit zijn gespannen bek lopen, bevochtigde zijn boegsprieten zodat zij door elke luchttrilling beroerd werden en steeg vooraan, en zonder aanvankelijk om te zien, omhoog. Zon, vuren, wind en eenzaamheid boven hem. Beneden de dansende aarde, die klein werd. Naast en achter hem de onafzienbare schare die hij voorttrok, aanzoog met zijn sacraal temperament. De klieren onder zijn vleugels waren uiterst geprikkeld. De vleugels trilden met die der anderen te zamen tot het een klepperend gegons werd, afnemend als zij even daalden, weer aanzwellend als zij stegen. Zij werden door de eigen sirenezang opgenomen en verder gevoerd. De ogen ver vooruit in hun nog niet gevormde kop, de voelsprieten omhoog - wat fout was - stegen zij op van de woestijn, waar zij een dood bestaan zonder teder teken vaarwel hadden gezegd.
Er was een felle zon met blauw in het midden, laat in de middag was de zon in Christocerca's ogen groen, en op de huid bij zijn achterhoofd van een zengend geel. Tenslotte werd zij zwart, de vlekken achter hem groeiden groengoud. Hij hoorde de muziek zich verspreiden en breder worden; toen zij ontzaglijk en rijk door de aëra gonsde keek hij fier om zich heen: dit alles had híj ontketend, Christocerca! Hij had nu gloeiende ogen, een rood onderlijf, als door vuur gevoed. Zo schoven zij een halve dag voorwaarts, steeds opgezweept door het krijgsgeronk, het stalen gezoem van vleugels en neuzen. Soms zag Christocerca een rode glans boven hem, een enkeling, die hoger dan hij wilde klimmen, en dan was het of een raderwerk in de holte van zijn buik hem opstuwde.
Nog voor de avond begon een grote trage schaduw hen te vergezellen, en toen naast hem de anderen opdrongen tot een frontbreedte van zes mijl, sleepte de schaduw als een zwart gordijn onder hen aan. Een ogenblik tuimelden de landen in een run van zwart en groen dooreen, en leek het, dat beneden alles in koortsige onrust begon te bewegen. En dit werkte aanstekelijk. Rond de eersten, die opgetrokken waren uit de vochtige vergulde morgen, groeide ontevredenheid die het best aan de verandering in geluid te merken was. Wat eerst krijgslied was en als zilveren gezoem uit vervoerde hoofden van jonge veroveraars steeg, leek neergezakt tot de maagholten, het was nog maar een dof geroer alsof trommelstokken heen en weer slingerden over strakke vliezen, rumoer van een opstand, het dreigend-langzame tempo van een hongerlied.
Toen Christocerca, ongerust over deze plotselinge verandering die hij trouwens ook bij zich zelf waarnam, naar de nakomers zag, keek hij op een lange
| |
| |
bruingroene sliert als een kluwende staart, die ieder ogenblik dreigde los te laten, bij hem aangekoppeld. Hij streek zijn poten uit, die sterker waren geworden, gespierd, niets dan spier, liet zijn voelsprieten naar beneden zakken en planeerde. Achter hem joelde iets. Posaunen gelijk drongen geluiden tot hem door, die uit een zilveren onzichtbaarheid stegen. Dit sirenengehuil kwam niet van zijn deserterende troep. Hij wist, dat men naast en onder hem naar de uitkering verlangde die zij als veroveraars beloofd hadden te geven, maar dat was het niet wat hem verontrustte. Zij hadden hun land beloofd, groene aarde, rijke moeshoven, vers prairiegras, en nu zag hij dat men zich in het beloofde land op verdediging begon in te stellen. Dier en mens bewoog tussen de overschaduwde hoven, hun figuren waren een immens aantal keren groter dan de oude, volgroeide solitariërs, die zij achterlieten. En Christocerca had nog geen wraakneming voorspeld, wanneer men zich niet naar hun wensen schikken wilde, en geen vredesaanbod gedaan, dat nog verschrikkelijker zou zijn. Nu voelde hij, dat de staart achter hem met de uiterste punt grond raakte, en hij deed wat hij niet meer laten kon: in razende wentelingen stortte hij omlaag, zakte door duizelende zonkringen langs een ijlte die rond zijn hoofd en buik te zamen brak, en sleepte het hele log gevaarte achter hem mee in een zoevende storm, die langzaam wegijlde in geruis van takwerk, halmgras en dauw.
In de oude huizen der mensen droomden mannen, jonge en oude, gebogen over kaarten met veel blauw en weinig groen, al maanden van een invasie. Zo lang was zij beloofd en zo veel hadden zij erbij verwed, dat zij eindelijk geen langer uitstel duldden. Zij hadden hun plannen voor de generale staf gereed gemaakt en deden deze in een grote verzegelde enveloppe. Zes rode strepen waren aangegeven als de plek, waar de invasie zou moeten plaats vinden. Zij hadden een stempel van het gemeentebestuur over hun handtekening gedrukt, opdat men aan gene zijde der wereld niet zou menen, dat het een spionnageplot was.
Nadat de postbode het verzegelde pak had weggedragen begonnen de kleine jongens naar de lucht te kijken. Hun geweertjes op de schouder, hun haar wapperend in de wind, een open blik. De jonge wachters bij de tinnen van de vrijheid en de vrede! Daarbij zagen zij spoedig iets vreemds: een onrust onder de dieren die zij vroeger nooit gemerkt hadden. Vleermuizen fladderden nog voor de avond uit hun roetige schuilplaatsen, de wormen kropen met scharen over de grond, de kippen staken hun dwaze kop in de lucht en snaterden, mollen liepen bij tientallen van het ene hol naar het andere zonder ergens binnen te gaan, grote zwarte vogels, angstig krijsend, trokken naar de verre bossen en cirkelden er onrustig weer van weg, de koeien verbraken onder aanvoering der oudsten de hekken, varkens trokken verwoestend geulen door de moestuinen, de bijenvolken zwermden voltallig om hun korven zonder weg te zwerven. Plotseling is de zon verduisterd, een wolk waarin geen licht meer doordringt hult de aarde in een obscuur dagdonker. Dan zijn het de knapen,
| |
| |
die het eerst het woord invasie verbijsterd achter het jonge rood van hun warme lippen laten komen. Binnen heeft men de lamp moeten opdraaien en is men nerveus, omdat er geen stafkaarten voorhanden zijn, die ook deze in dreigend geloei naderende inval berekend hebben. Het leger kon niet worden samengeroepen, omdat de treinen niet meer of met de grootste vertraging binnenliepen; voor elke locomotief verhief zich reeds een woelende, levende bumper, die zo lang opzij schoof totdat de breierige massa van vernielde larven de wielen had doen vastlopen. De technici moesten wegens de duisternis het werk staken, auto's stonden ingekapseld als in netten gevangen langs de wegen, de paarden werden wild omdat de belegeraars tot in hun neusholten kropen als drongen zij de vuurspuwende monden van forten binnen.
De mannen, die bij de stafkaarten met de zes rode strepen gestaan hadden, werkten dan verder in de stijl van hun pakket en verzonden als het antwoord op hun eigen wens de volgende boodschap: ‘Aan het Ministerie van oorlog en voedselvoorziening stop invasie begonnen stop overval onverwacht stop zendt aeroplanen met vlammenwerpers’. Het antwoord, dat zij binnen een uur terug kregen, was bijna nog meer in de sfeer van de tijd: ‘Laatste vlammenwerpers afgestaan aan bondgenoten voor invasie stop heb geduld stop ingenieurs werken voor u’. En terwijl vielen de belegeraars, onbekommerd voor de enorme verliezen met ontzaglijke overmacht van parachutistisch materiaal aan. In hun drieste overval tuimelden de laatsten in wilde warreling over het eigen voetvolk, dat zij dreigden te vertrappen. In alle standen en houdingen drongen zij vooruit en omdat voor het werk van ingenieurs doorgaans te veel geduld wordt gevergd van hen wier nood het hoogst is, lieten de mannen hun stafkaarten in de steek en maakten de invasie officieel bekend: gierende sirenen zonder veilig te blazen, en noodklokken die bronzen golven geluid over de vreemde uitgehongerde aanvallers stortten zonder ze te bedwelmen, honden met bellen om de hals en schetterende kalkoenen, maar de een na de ander kwam kaalgeschoren weer in zijn hok schuilen. Toen de streek der invasie gedeeltelijk in een dorre woestenij was herschapen, kon men enkel nog opruimen wat zichzelf in de razende vaart van het uur had overleefd, te dik gevreten speknekken en magere sprieten wier monden groter waren geweest dan hun spijsvertering, werden nog met bamboestokken en heggescharen doodgeranseld. Hoewel de meesten gehavend uitzagen of dik van de ziekte der gulzigheid, was hun onderlijf blond en purper van de paardrift.
Christocerca was van de ene roes in razende snelheid overgegaan in de andere. Hij was niet bij de eersten, die neer getuimeld waren uit hun hoge zingen naar het lage knagen, maar hij was een der snelste eters. Met tweeën hadden zij een klein moesveld opgeruimd achter een kloosterschool en volgens de regels van het huis waren ze daarna rustig gaan liggen onder een buxushaag. Hij dacht aan een nieuw land met meer twijfels dan voor enige
| |
| |
dagen, en ook over het rustige leven en het kinderen krijgen dacht hij anders. Het gloeide nog in de kanalen van zijn bloed, maar het was geen onrust meer die hem zou kunnen doen opstijgen, zij zou hem hoogstens nog kunnen weglokken naar een wufte dans.
Naast hem, in de purperen schaduw van de haag, droomde met weke ogen de ander. Even dacht hij, dat zij traande, toen blonken twee regenbogen van haar groene zijden hem tegen zodat zijn grote gestalte er kleurig gebroken in weerspiegeld werd. Het goudhaar op haar rug glansde hartstochtelijk. Toen hij zijn hoofd naar haar lijfje keerde in jeugdige bewondering, kromden haar voelsprieten tot kleine horentjes, haar ogen schoten een teder bruin vuur. Zij schoof haar onderlijf met regelmaat over de grond en kon zo een kirrend gezoem opwekken. Nu sperde Christocerca zijn bek wijd open en begon een wrede ceremonie. Als een hoogmogende heer, een beetje vrijmoedig, een beetje ondeugend, keek hij de schone in de ogen, schuurde zijn achterscheen over de verdikte radiaaladeren der voorvleugels en sjirpte. Hij hoorde het knerpen niet meer der slachtoffers, die vertrapt werden na de plundertocht waartoe hij hen had aangevoerd.
De avond lag vol goud gezogen aan de voeten van het wijfje. Christocerca, na drie keer in de intimiteit van haar ogen te zijn binnengedrongen, wist wat zij verlangde. Er wolkte een rood poeder van zijn achterlijfje voordat hij recht op zijn bruid toestuurde. De plek, die de nagedachtenis aan het solitariaat in zijn geslacht bewaarde, deed even zeer. Hij stelde zijn daad met even grote eerzucht en heerlijke trots als toen hij de eigen generatie uit het dodenveld naar het paradijs voerde. Nu zoog hij een geheel nageslacht uit de witte eenzaamheid van het niet, het lijfje krulde van oneindigheidsdrift.
Het wijfje, gelukkig, kroop diep onder de haag en begon met haar voorpoten haar droom te bedden, zij groef een kleine kuil onder de wilde rozenhaag. Christocerca, verontwaardigd over dit vroegtijdig drukdoenerig gewroet van zijn vrouwtje scheidde van haar nog in hetzelfde ogenblik en voorgoed. Afgemat van zoveel felheid in twee dagen opgebracht, sleepte hij zich tot in het laatste goud der zon op het ogenblik dat dit juist door een ontzaglijke schaduw werd verduisterd. Toen hij een luid kloppen hoorde, werd hij meer bevreesd dan bij het hongerlied vóór de landing en nog voordat hij zijn buik had kunnen aangorden voor een sprong was hij gegrepen. Ofschoon men de anderen in het moment zelf dood maakte of levend begroef, werd hij eerst langen tijd bekeken en beoordeeld. Als oorlogsmisdadiger nr 1 werd hij in de kloosterschool bewaard en op een bankje onder een glas plechtig opgespietst.
Het wijfje knaagde hardnekkig aan de wortel van de rozenstruik. Het proefde een bittere smaak en legde korte tijd later de eitjes van haar en Christocerca, voldoende om het volgend jaar een nieuw geslacht Christocerca's te doen verrijzen.
In de Gran Chaco schoof eindelijk een donkerrood gekleurde wolk over de horizon. Voordat de regen als een grauw kraalgordijn neerhing had de zon reeds lang de oude solitariërs als model mummies voor het natuurkundig museum vastgeprikt.
|
|