Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
De boerHet wintert reeds, mijn vreugden zijn gezolderd
als korenschoven tot de hanebalk,
mijn akkers slapen veilig in de polder.
Ik zie de meeuw, de kraai, de winteralk
hun voedsel zoeken in de dampen vore,
mijn paarden keren naar de warme stal,
mijn leven blijft als trage karresporen
zichzelf gelijk, wanneer de winter valt.
Schoorvoetend gaan de grijze dagen komen
vaal en beslagen aan mijn winterruit,
vanwaar een horizon, een dijk met bomen,
de veiligheid van mijn bestaan omsluit.
Mijn hand gaat strelend langs de paardemanen,
mijn voorspoed glanst diep in hun strakke huid,
ik leg mijn trots in 't noemen van hun namen.
voor ieder het geëigende geluid.
Ik zie de melk, de verse, geurigwarme,
tot aan de rand toe vol geëmmerd staan;
straks zal mijn overvloed in tonnen karnen,
als kaas en boter naar de markt toe gaan.
Ik tel de dagen aan de roep der hanen,
ik tel mijn rijkdom met de schepelmaat,
mijn vee en akkers zijn mijn onderdanen,
ik ben de koning in een eigen staat.
| |
[pagina 237]
| |
De dijkIk lig vereeuwigd aan het water,
ik schenk de boer het recht van vruchtgebruik,
hij heeft zich onbeperkt op mij verlaten,
omdat ik zwaar lig, grimmig en breeduit.
De boer met huis en hof zijn onderhorig
aan mijn door eeuwen toegemeten macht;
ik draag zijn lot, hij is mijn toebehoren,
ik ben de schutse van zijn dag en nacht.
Aan één kant zacht van gras en madelieven
de holte van het landschap toegewend
lik ik de vier seizoenen ten gerieve,
de polder kransend als een ornament.
Mijn andere kant, verborgen aanvang nemend
in wier en algen, voeten van bazalt,
gewapend met een borstwering van stenen,
lig ik gedrongen als een vuist gebald.
Ik lig vereeuwigd aan het water,
mijn kracht verdeel ik tussen eb en vloed,
gemachtigd als een vorst voor nu en later
heb ik nog eeuwen heerschappij te goed.
| |
Het waterVan land beroofd, steeds verder weggedrongen,
verjaagd uit mijn oorspronkelijk domein,
lig ik schijnbaar in beddingen bedwongen
teruggetrokken op mezelf te zijn.
In zee ben ik getijden onderhevig,
in de rivieren stroom ik landbeheerd,
in beken ruis ik dromerig en vredig,
tot brakke rust dwingt mij het binnenmeer.
Schijnbaar gedwee, maar in het diepe duister
onder de glanzen van mijn oppervlak
bied ik de trots van mijn oeroude luister
een veilig, onaantastbaar onderdak.
| |
[pagina 238]
| |
Soms hunker ik weer naar mijn oude vormen
en naar mijn ruime vroegere bestaan,
dan word ik medeplichtig met de stormen
en zweer ik samen met de stand der maan.
Dan stijgt mijn gramschap tot de kruin der dijken
en vloei ik over van weerspannigheid,
dan moeten polders aan mijn macht bezwijken,
want op mijn aanval is geen mens bereid.
| |
De boerWie zal ik vrezen? Rijk en oppermachtig
sleep ik de gunst des Heren in de wacht,
mijn voorspoed staat in stallen veulendrachtig,
mijn fierheid is van overoud geslacht.
En gaande langs de winterse landouwen
voel ik mij groeien als het jonge graan,
ik tel mij uit in schepels zelfvertrouwen
en voel de oogst reeds door mijn handen gaan.
De lucht mag zijn vergrauwd als boezeroenen,
ik vrees de stormen van de winter niet,
want weerprofetisch men ik de seizoenen,
de Heer is met mij die ik nooit verliet.
Ik heb nog zinkstukken, bazalt, perkoenen
in voorraad liggen tegen dijkdoorbraak,
maar watersnood hoort men in sagen noemen,
het water neemt al eeuwen lang geen wraak.
Wie zal ik vrezen? In de ban der dijken
liggen mijn hoeve en mijn akkerland
met jaren vruchtbaarheid zich te verrijken
tegen het knagen van de tijd bestand.
| |
De dijkAls straks het voorjaar langs mijn glooiing henen
en warme stromen langs mijn kilheid gaan,
dan zal het zeedier nestelend in mijn stenen
op doortocht naar een verre broedplaats gaan.
| |
[pagina 239]
| |
Dan zal het schaap geschoren zijn en grazen,
de ooi uiteindelijk van haar dracht verlost.
Ik zal de herder met mijn gras verbazen
en hem weer dienen tot een uitkijkpost.
De winter houdt het pasgezaaide koren
dat mij te voet ligt in haar adem vast,
doch als het jaar weer jong wordt en herboren
zie, hoe het koren naar de hemel wast.
Aan deze zijde met het land eendrachtig
ben ik behoud, bescherming, waterkeer;
mijn toegedeelde rol is dubbelslachtig,
want aan de zeekant ben ik fel verweer.
Mijn oude erfvijanden, wind en water,
in onderling verbond belagen mij.
Nog heeft het voorjaar zich niet ingelaten
met zaad en akkerland, met vee en wei.
| |
De boerLuidruchtig is de avond ingevallen,
de schorre kreet van kraai en mantelmeeuw
met stormroep overstemmend. Watervallen
geluid slaan in de stille polder neer.
De onrust die ik ken, als hooi gaat broeien,
als onweer kruisvuur aan de hemel slaat,
heeft mij weer in haar macht. De stormen groeien
voortdurend aan en weten van geen maat.
Wel zal de golfslag op bazaltsteen breken,
wel ligt de dijk onkwetsbaar als een rots,
maar komt de nacht waarvan de sagen spreken,
hoe kwetsbaar zijn wij dan in onze trots.
Misschien vannacht werpt nog het paard een veulen,
de dracht der koeien is bijna volgroeid,
wat dan, als storm en springvloed samenheulen
en 't water in de winterstallen vloeit?
| |
[pagina 240]
| |
In 't weifellichten van de stallantaren
maakt mijn bezorgdheid om het rijke vee
een laatste rondgang. Ruiken zij gevaren?
Zij wachten af, geduldig en gedwee.
Ook ik weet niet wanneer bazalt vermorzeld,
wanneer het lot voor ons noodlottig wordt,
want rampspoed is een onderhuidse horzel,
onzichtbaar is de larve en het lot.
De toekomst ligt nog in het ongewisse
en morgen is nog onverkend terrein;
ik haal de roskam door mijn muizenissen,
omdat ik zie hoe fier mijn paarden zijn.
| |
Het waterSoms hunker ik weer naar mijn oude vormen
en naar mijn ruime vroegere bestaan,
dan word ik medeplichtig met de stormen,
dan zweer ik samen met de stand der maan.
Mijn onrust zoekt met vloedenhoge golven
een spuigat in een doodsbedreigde dijk,
wat eens mijn bedding was, moet weer bedolven,
wat mij ontroofd was, wordt weer eigen rijk.
Ik nestel mij weer in de lage landen,
ik leg de eeuwenlange akkerbouw,
de groei en vette vruchtbaarheid aan banden,
haar overdekkend met een kleed van rouw.
De vissen schuilend in de taaie wieren
gaan met de stroom op trek de polder in,
bezonken schelpen en geschaalde dieren
raken op drift met klei en zand en grint.
Over de kling jaag ik de ingelanden
en waar ik groei en oogstbelofte vind,
zal ik de grond verzilten en verzanden,
ten prooi gevallen aan mijn schrikbewind.
| |
[pagina 241]
| |
De boerDe noodklok luidt mijn angsten wakker,
mijn voorgevoelens zijn ontwaakt.
Het water overschaduwt akkers
met blinde wraak.
De schuur gaat als een schip voor anker,
verslagen sta ik op de plecht,
de stormen gieren langs haar flanken
en leveren gevecht
met schichtig opgeschrikte paarden,
verbijsterd aan hun voederbak,
met alles wat de stal bewaarde
onder haar warme dak.
Voor hen straalt er geen nieuwe morgen
onder het zware dakgebint,
alleen het dierbaarst is geborgen,
mijn vrouw en kind.
Een dak is maar een smalle kade,
dat God die wankele veiligheid bemantele
bemantele met zijn genade
en zijn barmhartigheid.
| |
Het waterDe dijk die weerloos is ontmanteld
houdt mij niet buitengaats,
mijn golven, waar een schip in kantelt
slaan vloedhoog landinwaarts.
Ik zoek een uitweg allerwegen,
ik woel de aarde om,
de hazen jaag ik uit hun leger,
de vogelroep verstomt.
De bomen moeten voor mij knielen
en vallen in mijn vloed
zoals voorheen hun vruchten vielen
aan hun eigen voet.
| |
[pagina 242]
| |
Alleen tot woeden nog bij machte
houd ik een doodsgericht
voor allen die mij slapend wachten.
Mijn driften zijn op drift.
Ik zal voortaan dit land bewonen
met algen en met wier,
met vis en wateranemonen
en het geschaalde dier.
| |
De boerIk ben de overgave van het koren
aan wannershanden. God, sta mij nu bij,
als stof en kaf is al mijn toebehoren
verdwenen in het nachtelijk getij.
De morgen komt niet met gekraai van hanen,
noch met het ochtendheldere geluid
van emmers op de deel, en in de ramen
strekt zich geen poes met bedelblikken uit.
Het licht, uit einders water aangedreven,
brengt de ontferming van een nieuwe dag.
Wat aan de duisternis was prijsgegeven
wordt zichtbaar nu, doet droevig zijn beklag.
Een triestig land vol wonden en kwetsuren
uit de schermutselingen met de nacht,
de trotse hoeven met doorwaaide muren
en mens en dier noodlottig omgebracht.
O Heer, wil onze nood te hulpe komen,
Gij die de stormen temde met uw hand,
Wiens voeten liepen op de waterstromen,
kom ons te hulp in ons verdronken land.
Als straks het water zal zijn uitgedreven,
het huis gebouwd is en de dijk gedicht,
dan zal de polder ruim en onbeschreven
te blinken liggen in het voorjaarslicht.
| |
[pagina 243]
| |
Dan keer ik weer langs de vertrouwde wegen.
De bomen ruisen in hun jonge loof
het tweegesprek van lentewind en regen,
dat nieuwe groei en vruchtbaarheid belooft.
Ik zal mijn grond met greppels weer versnijden
en haar ontvankelijk maken voor het zaad,
dat akkerland tot vruchtbaarheid zal wijden
en straks gemeten wordt met dubbele maat.
Wanneer de herfst zal vallen in de voren,
de hemel van de zwaluwtrek vergrauwt,
meet ik mijn rijkdom uit in schepels koren
en aan het glanzen van het appelgoud.
En als de watergrijze roep der stormen
weer scheren zal over het winterland,
dan klampt de polder vaster in haar vormen,
dan zijn de dijken weerbaar en bestand.
10 Februari 1953. |
|