| |
| |
| |
André Demedts
Een min een is nul
I.
Karel Van Overschelde was een beroemd man te Molsen en dat om een dubbele reden: om hemzelf en zijn zoon. Hij woonde op het kerkpleintje in een laag, witgekalkt huis, dat met de zijgevel naar de straat stond. Er lag een tuintje voor dat huis, waarin veel soorten van bloemen bloeiden, en de bezoekers moesten door dat tuintje gaan om de voordeur te bereiken. Er hing een koperen scheerbekken boven de deur en op een plaat, die met ranken in gesmeed ijzer was versierd, stond te lezen dat Van Overschelde barbier en tabakkerver was. Ook deed hij dienst als klokluider, sedert ruim dertig jaar, en hij verkocht schrijfpapier, tabak en snuif.
Iedere morgen moest hij vroeg opstaan om de klokken te gaan luiden voor de eerste mis en soms gebeurde het, als er een huwelijk, een begrafenis of een jaargetijde was, dat hij eerst laat in de voormiddag naar huis kwam. De mensen op het dorp waren daarvan op de hoogte en kwamen pas na het middageten naar zijn winkel. Voor de school te halftwee begon, trad er soms een jongen binnen om zijn haar te laten knippen. Daarna was het weer een tijdje rustig. Karel werkte in zijn tuin of sneed tabak als er moest gesneden worden. 's Avonds na hun werk, begonnen zijn klanten aan te komen en toen zij gekapt en geschoren waren bleven zij dikwijls zitten praten, omdat de gezellige atmosfeer van zijn huisje hen gevangen hield.
Lang geleden had Karel een vrouw gehad, een beeld van een vrouw; hij had haar verloren, toen Godfried, hun enig kind, geboren werd. Nu woonde hij alleen en toch was zijn huis een toonbeeld van netheid en orde. De rode tegelvloer was met een laagje zand bestrooid, de stoelen stonden langs de wand als een rij soldaten in het gelid, de muitjes met zijn kanarievogels en de koperen kandelaars op de schouwmantel blonken, terwijl de staande klok tikte, gemeten en zonder overhaasting, met het besef dat degelijke klokken niet voor en ook niet achter mogen lopen.
Iedereen dacht dat Karel tevreden was, want hij zag er altijd tevreden uit.
‘Gij zijt de gelukkigste mens van Molsen’, zei pastoor Adeyns.
‘Ik zie niet in dat ik er meer redenen toe heb dan iemand anders.’
Hij rookte zijn pijp, waste en schuurde, verzorgde zijn groenten en bloemen,
| |
| |
blij dat hij die verplicht was zoveel te spreken eens dat zijn klanten er waren, toch een deel van de dag zwijgend met zijn eigen gedachten mocht bezig zijn. Iedere avond had hij volk in huis en de Zaterdag waren zijn klanten zo talrijk dat middernacht voorbij was, voor hij de laatste kon bedienen. Velen bleven zitten, ofschoon zij konden vertrekken, omdat er juist zulk een belangwekkend onderwerp besproken werd. Iedere week moest Karel, met een blik op de klok, hun het volgende onder ogen brengen: ‘Neemt het mij niet kwalijk mensen; als ik nog enige uren wil slapen, zult ge weg moeten gaan. De Zondag is begonnen.’
Dat betekende dat hij voor dag en dauw op moest staan, om als eerste in de kerk zijn taak op te nemen. Hij ging naar buiten met de laatste bezoekers en sloot het hek dat toegang verleende tot zijn erf. Als het goed weder was en de maan scheen, gebeurde het dat hij even in zijn tuin bleef dromen. De rozen en de leliën geurden. De stemmen van zijn laatste klanten klonken nog even na en daarop werd het stil.
Karel ging binnen en sloot de deur. Hij nam een stoel, knielde ervoor en bad zijn avondgebed, dat op dit uur evengoed een morgengebed had kunnen zijn. Hij bad voor zijn vrouw, voor Godfried, voor diens kinderen en inzonderheid voor Patrick, de oudste zoon van zijn zoon, wiens peter hij was. Dan trok hij de gewichten op van de klok, die onverstoorbaar verder tikte en ging naar zijn kamer, waar de maneschijn, geteemst door de witte gordijnen, zo schoon naar binnen viel, dat hij telkens aan een sluier moest denken, de sluier van een eerste-kommunikant of van een bruid, iets liefs, als sneeuwklokken of dons van meeuwen, dat nog niet bezoedeld was. Hij ging slapen in de maneschijn en dacht vooraleer in te sluimeren aan zijn vrouw, omdat hij gewoon was het te doen. Het was zo ontzettend lang geleden dat hij haar verloren had, dat hij aan haar kon denken zonder verdriet. Hij kon beweren dat hij alleen was achtergebleven en ook dat hij haar alleen had laten vertrekken. Zo ver was hij gekomen, dat hij inzag dat er veel standpunten tegenover de waarheid mogelijk zijn en dat er niemand volledig gelijk heeft, die aan het gelijk van anderen denkt.
| |
II.
Godfried bezat een buitengewoon vlug verstand. Toen was meester Julius Riethaeghe pas te Molsen aangekomen; hij had nog niet veel ondervinding en des te meer begoochelingen over het heerlijke werk dat hij als opvoeder zou kunnen verrichten. ‘Zulk een knappe jongen als Godfried Van Overschelde heb ik nooit gekend. Hij begrijpt en onthoudt alles, ook als ik het maar één keer heb uitgelegd. Als er iemand moet voortstuderen, is hij ertoe geroepen.’ Godfried was niet alleen een knappe, hij was ook een toegewijde jongen. Hij diende de mis van pastoor Vertenten die, zo lang hij niet ontbeten had, een onhebbelijk man was. Zijn misdienaar kon zijn werk niet naar behoren ver- | |
| |
richten; hij prevelde de gebeden te luid of te stil, goot te veel water bij de wijn of te veel wijn bij het water. Pastoor Vertenten bromde tussen zijn tanden dat het in zijn tijd allemaal anders en veel beter was geweest, en de handen van de mensen nu verkeerd aan hun lichaam stonden.
De parochianen van Molsen kenden hun pastoor en wisten dat zij hem vóór de middag niet mochten bezoeken, als zij zich geen onaangenaamheden op de hals wilden halen.
‘Gij zult geen betere mens op de wereld vinden,’ verzekerden zij, ‘als gij hem maar op het gepaste ogenblik treft.’
In de namiddag, als hij zijn noendutje achter de rug had, werd hij inderdaad de beste mens van de wereld, alleen een beetje bazig, zoals oude pastoors, boeren, scheepskapiteins en legerkommandanten plegen te zijn. Hij bezat een kostelijke verzameling oude prenten en boeken en besteedde veel tijd aan die liefhebberij. Zijn mening was dat een pastoor zijn parochianen zoveel mogelijk met rust moet laten en alleen dient in te grijpen, als het volstrekt noodzakelijk is. Een pastoor mag de mensen niet dwingen naar de hemel te gaan; anders veronderstellen zij licht dat hij er voordeel bij heeft en dan worden zij vanzelf tegendraads.
Meester Riethaeghe bracht hem op zekere dag een bezoek, om over Godfried Van Overschelde te spreken. ‘Wij zouden een middel moeten vinden om die jongen te laten voortstuderen.’
‘Waarom?’ vroeg de pastoor geprikkeld. ‘Geleerdheid is geen geluk. Als ge dertig jaar ouder moest zijn, zou ik u dat niet hoeven te zeggen.’ Hij stond op en fronste zijn wenkbrauwen alsof hij zich aan tegenspraak verwachtte. ‘Wat hebben de Grieken geleerd? Ik vraag u niet wat de moderne paedagogen vertellen, want zij babbelen slechts anderen na. De goden verblinden wie zij willen straffen. Eenvoud des harten geeft helderheid aan onze ogen; hoogmoed maakt ons blind.’
‘De jongen is eenvoudig en goedmenend.’
‘Als hij niet voor priester studeert, is het beter dat hij thuisblijft en barbier wordt als zijn vader.’
‘Ik vrees dat Van Overschelde niet over de middelen beschikt om de studies van zijn zoon te bekostigen.’
‘Hebt gij er met hem over gesproken?’
Meester Riethaeghe moest bekennen dat hij het niet had gedaan.
‘Dan begrijp ik niet waarom ik daarbij betrokken word. Van Overschelde is verstandig genoeg om zijn eigen zaken op te klaren.’ Eigenlijk bedoelde de pastoor: waarmede bemoeit gij u toch? ‘Jonge, ijverige mensen begaan allerlei dwaasheden, omdat zij zich inbeelden dat zij onmisbaar zijn.’
De meester liet zijn haar knippen en zei tot Van Overschelde: ‘Godfried is de begaafdste jongen die wij op school hebben.’
‘Zo?’ antwoordde de barbier, te wijs om verwondering, te voorzichtig om zijn trots te laten blijken.
‘Hij zou moeten voortstuderen.’
| |
| |
‘Meent gij dat eerlijk?’
‘Waarom zou ik het anders zeggen?’
‘Dan zal het gebeuren.’
Toen Godfried zijn plechtige kommunie had gedaan, werd hij naar het kollege gezonden.
‘Vader,’ zei de jongen, ‘nu zult gij altijd alleen zijn.’
‘Waarom zou het mij spijten, als het is voor uw geluk? Gij zult langer leven dan ik.’
Karel vroeg aan boer Schelfstraete of hij voor een namiddag zijn paard en rijtuig wilde afstaan, om de jongen naar de kostschool te voeren.
‘Dat komt prachtig uit,’ was het antwoord. ‘Ik moet juist met de pastoor naar de dekenij. Er zal niet veel plaats in het rijtuig zijn, maar als gij u klein maakt, kunt ge mederijden.’
Dus reisden zij te zamen. De pastoor was zuinig met zijn woorden en de barbier volgde zijn voorbeeld. Het was September, de schoonste maand van het jaar, want zij weet dat gij met een glimlach moet kunnen vertrekken en de kruinen van de bomen werden geel in de top. Godfried zat in een hoekje gedrumd en keek naar het landschap.
Toen zij aan de afspanning ‘De Snep’ waren gekomen, deed de pastoor stilhouden. Hij reed nooit naar het stadje, of hij stapte hier uit. ‘De mensen zijn niet moe,’ zei hij, ‘maar het paard is moe en moet rusten.’ Schelfstraete bond het paard aan een boom en het gehele gezelschap klom uit het rijtuig. ‘Komt mee binnen,’ beval pastoor Vertenten, ‘we moeten Donckel's kwezels een goede dag wensen.’
Er woonden drie kwezels in ‘De Snep’ en toen zij vernamen wie het was die hun de eer van een bezoek aandeed, lieten zij het werk waaraan zij bezig waren in de steek en kwamen zijn zegen vragen.
‘Is dat flikflooierij of wat is het?’ knorde pastoor Vertenten welwillend en zijn norsheid verdween.
Hij ging op zijn gewone plaats bij het venster zitten en Rosalia schoof de bloeiende floksen uit de weg, opdat hij naar buiten zou kunnen kijken.
‘Wat zal er de heren believen?’ vroeg Natalia, de tweede dochter, die zich op haar beurt verdienstelijk wilde maken.
‘Voor mij,’ zei pastoor Vertenten, ‘hetzelfde als vroeger.’
‘Voor mij een glas bier,’ antwoordde Van Overschelde, ‘en als boer Schelfstraete het goedvindt, ook voor hem.’ Godfried was te jong om te mogen drinken. ‘Zulke snotneuzen zijn beter met melk,’ oordeelde de pastoor. Maar in ‘De Snep’ zou men het onbehoorlijk gevonden hebben iemand melk voor te zetten, want volgens de overtuiging van de drie gezusters was melk een drank voor kalvers en niet voor mensen.
Nathalia bracht een glaasje brandewijn voor de pastoor en een schaaltje waarop drie stukjes kandijsuiker lagen. Hij dompelde de stukjes suiker in de brandewijn en zat ze langzaam op te zuigen. Ineens draaide hij zich om
| |
| |
en richtte het woord tot Godfried Van Overschelde. ‘Wat denkt gij over mijn manier van handelen, jongen?’
De jongen antwoordde, wat ook de waarheid was, dat hij er niet over nagedacht had.
‘Het zou mij ten andere niet kunnen schelen wat gij denkt.’
Toen het paard uitgerust was, stond pastoor Vertenten op. ‘Barbara, hoeveel is mijn schuld?’ vroeg hij aan de jongste dochter.
‘De rekening is voor mij,’ bracht Van Overschelde in het midden.
‘Zijt gij klokluider of zijt gij het niet?’
‘Ik ben het, mijnheer pastoor.’
‘Sedert wanneer betalen de knechten de vertering van hun meesters?’ Hij sprak opnieuw Barbara aan, nors deze keer. ‘Hoeveel is mijn schuld?’
‘Wij zouden ons schamen u iets aan te rekenen, mijnheer pastoor. Dat weet gij toch.’
‘Ik wil het niet weten,’ luidde zijn antwoord en hij legde op de tafel wat hij volgens zijn mening schuldig was.
‘Rosalia, Natalia en Barbara. God zegene en beware u. Tot te naaste maal of tot nooit meer.’
Hij hees zich in het rijtuig. ‘Zet maar aan!’ zei hij tot boer Schelfstraete.
‘Seffens, mijnheer pastoor.’
Vertenten wilde niet omkijken naar de drie kwezels, die naar buiten waren gekomen om hun hulde te bewijzen. ‘Ze moeten zich leren versterven’, verklaarde hij. ‘De hemel wordt niet zo gemakkelijk verdiend als zij het zich inbeelden.’
Daarop reden zij verder naar het stadje.
| |
III.
Iedere trimester, ieder jaar was Godfried de eerste van zijn klas. Zijn makkers beweerden dat hij leerde al spelend, maar de waarheid was dat hij nooit speelde. Hij was niet alleen vlug van geest; alsof dat niet volstond, blonk hij ook door zijn aandacht en werkzaamheid uit. Hij bezat een sterk ontwikkeld plichtsbewustzijn en ergerde sommige kameraden door zijn voorbeeldig gedrag. Dat vermoedde hij niet en het was een geluk, dat het slechts tot hem doordrong wanneer hij jaren ouder, voor de meeste opvattingen van de mensen onverschillig was geworden.
Toen hij de eerste maal met verlof naar huis kwam, bracht hij, omdat de rector van het college het bevolen had, een bezoek aan pastoor Vertenten om hem een zalig nieuwjaar te wensen. Hij had het rapport met zijn uitslagen in zijn zak gestoken, met de geheime hoop dat de pastoor ernaar zou vragen. Het was Vertenten zelf die kwam opendoen.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ik ben gekomen,’ stamelde de jongen, ‘om u een zalig nieuwjaar te wensen.’
‘Dat zal ik zelf doen, maar niet aan u alleen, morgen in de predikstoel.’
Godfried keerde beschaamd en vernederd naar huis terug. Hij vertelde aan zijn vader hoe hij was onthaald geworden en Karel merkte daarbij op: ‘Onthoud het tot later, jongen, opdat ge niet nog slechter zoudt varen.’
Pastoor Vertenten betoonde niet de minste belangstelling voor de zoon van zijn klokluider. Hij vroeg nooit hoe ver hij in zijn studies was gevorderd. De jaren gingen voorbij en Godfried zat reeds in de rhetorica, toen de pastoor op zekere dag Van Overschelde bij zich riep: ‘Uw jongen heeft bijna gedaan op het college,’ stelde hij vast, ‘zal hij na het verlof naar het seminarie gaan?’
‘Ik verwacht het niet,’ zei Karel, die wist dat Godfried universitaire studies wilde doen.
‘Dan is hij verloren waar hij loopt.’
Dat onvertogen woord viel zelfs de klokluider te hard. ‘Mijn jongen heeft u nooit iets misdaan’, zei hij. ‘Waarom spreekt gij altijd met misprijzen over hem?’
‘Sedert wanneer zou een vrij man moeten vragen wat hij mag zeggen?’
‘Mijn zoon is niet slechter dan iemand anders.’
‘Hij zou beter moeten zijn.’
Pastoor Vertenten sloeg zijn brevier open en begon te bidden; dat was zijn manier om te kennen te geven, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde.
Wanneer Godfried thuis was met verlof, trachtten de klanten van zijn vader hem in hun gesprekken te betrekken, door vragen te stellen over zijn studies en zijn leven op het college. De jongen was te beleefd om een antwoord schuldig te blijven, maar veel spreken als hij het kon vermijden deed hij liever niet.
Boer Schelfstraete wilde weten wat de Franse namen waren van de verschillende voorwerpen, die hij opsomde.
‘Tafel?’
‘Table.’
‘Kruis?’
‘Croix.’
‘Ik hoor het,’ besloot de boer, die zich in zijn laatdunkendheid verstevigd voelde, ‘zij hebben het van ons geleerd.’
Toen de klanten vertrokken waren, stonden vader en zoon samen in de tuin. De bloemen geurden en de hemel zat vol sterren.
‘Was het niet beter geweest, vader, dat ik nooit naar het college was gegaan?’
De barbier antwoordde eerst niet; maar toen het zwijgen drukkend werd, besefte hij dat hij spreken moest. ‘Waarom vraagt gij dat, jongen?’
‘Omdat gij nu altijd alleen zijt.’
| |
| |
‘Ik ga de berg af; gij klimt naar de top. De zonen moeten niet voor hun vaders leven.’ Na een korte stilte voegde hij er aan toe: ‘Het is jammer dat uw moeder hier niet is.’
De woorden werden schijnbaar zonder ontroering uitgesproken. De rook van zijn pijp bleef tussen hen hangen en er weerklonk niet het minste geluid, dat een afleiding kon brengen.
‘Vader, ik heb het u nooit durven vragen, maar nu zou ik gaarne weten waaraan moeder gestorven is.’
‘Zij was niet sterk, jongen.’
Zou hij het woord kunnen uitspreken? Toen hij trachtte zijn speeksel door te slikken, bevond hij dat zijn keel droog was als kurk. ‘Was het tering, vader?’
‘Zij heeft verschillende keren bloed opgegeven.’
Zij zwegen.
Vader verbrak opnieuw de stilte. ‘Ik heb nooit zoveel sterren gezien als deze nacht.’ Na een poosje voegde hij er aan toe: ‘Wij zullen moeten binnengaan want het wordt kil.’
Zij gingen binnen en de barbier trok voorzichtig de deur dicht. ‘De buren moeten niet horen, dat wij nu eerst gaan slapen.’
| |
IV.
Godfried Van Overschelde ging naar de universiteit en studeerde voor geneesheer.
‘Hoe kunt gij dat betalen?’ vroeg boer Schelfstraete. ‘Hebt gij het allemaal zelf verdiend?’
‘Vergeet niet dat ik barbier, tabakkerver en klokluider ben.’
‘Het zou moeten verboden worden. Naar ik zie zouden er drie families van kunnen bestaan.’
Godfried leefde zuinig, wetend wat zijn vader voor hem moest doen.
‘Als er iemand te benijden is, zijt gij het wel’, luidde nochtans de mening van zijn klanten, die niet vrij van enige jaloersheid was. Hadden zij het verkeerd voor? Hij stond iedere morgen op, toen velen onder hen nog onder de wol lagen en spoedde zich naar de kerk. In de zomer was het niet zo erg; het schonk zelfs een prille vreugde wakker te zijn, terwijl het dorp nog ingeslapen was. Maar in de winter, als het gevroren had en gesneeuwd en de noordenwind langs de huizen gierde, was er weinig genoegen aan te beleven. Hij stond niet alleen het eerst op; hij ging ook veelal het laatst slapen. Als hij begon te denken dat hij het niet gemakkelijk had, spiegelde hij zich een betere toekomst voor; hij dacht aan zijn zoon en hoopte dat hij later, als Godfried afgestudeerd en zich ergens gevestigd had, bij hem zou kunnen inwonen. ‘Dan zal ik niemands knecht meer hoeven te zijn,’ dacht hij, ‘en eindelijk nog enige jaren voor mezelf kunnen leven.’ Hij zou bloemen kwe- | |
| |
ken, in een grote tuin alleen zijn en ongestoord de loop van zijn gedachten volgen.
Toen Godfried dokter was geworden, vroeg hij aan zijn vader de toelating om naar het buitenland te gaan. Hij wilde zich in longziekten specialiseren.
‘In longziekten?’ herhaalde zijn vader peinzend.
Zij dachten beiden aan hetzelfde.
Karel wilde zich tegen het geluk van zijn zoon niet verzetten, om zelf gelukkiger te worden. De vraag stelde hem te leur, zij schoof de verwezenlijking van zijn kleine droom voor jaren achteruit, maar hij was gewoon zichzelf te vergeten.
‘Gij moet uw weg gaan, jongen, uw eigen weg.’ Hij zou wachten tot Godfried uit zichzelf zou vermoeden wat zijn vader sedert zoveel jaren had verlangd.
Godfried studeerde te Wenen en te Parijs. Hij bleef eerst veertien maanden weg; dan nog eens een jaar en toen hij naar Molsen terugkeerde, stelde hij vast dat zijn vader veel verouderd was. ‘Gevoelt gij u niet goed?’ vroeg hij zachtjes.
‘Er is niets dat mij hindert.’
Hij zou hem toch eens onderzoeken. Het hart van vader was verzwakt, maar niet zodanig dat het onmiddellijke onrust moest inboezemen.
‘Gij moogt u niet opwinden, vader.’
‘Dat doe ik niet.’ Hij glimlachte gelaten. ‘Ik heb niet veel meer te winnen of te verliezen.’
‘Als gij u mocht slechter voelen, zoudt ge mij seffens moeten waarschuwen.’
‘Maak u om mij niet bezorgd.’
Godfried ging gerustgesteld heen. Hij was te Leuven assistent van professor Dermont geworden en terzelfder tijd als hulpgeneesheer in een sanatorium werkzaam. Hij kwam met dikwijls naar Molsen, want zijn werk hield hem gebonden en hij zag tegen de afstand en het onvermijdelijke tijdverlies op. Zijn bezoeken waren de zonnige dagen in het leven van zijn vader. Jammer dat zij zo ver uiteen lagen en niet langer duurden. Godfried zag er namelijk tegenop het gehele weekeind te Molsen door te brengen. De Zaterdagavond zat het huis vol klanten en die klanten overstelpten de zoon van hun kapper met onbescheiden vragen of lieten een andere keer de schijn dat zij zodanig onder de indruk van zijn aanwezigheid waren, dat zij geen woord meer durfden spreken. Godfried vond het een en het ander even onaangenaam, want hij wenste niet in het middelpunt van de algemene belangstelling te staan, Daarom kwam hij slechts naar Molsen met Pasen, Pinksteren, Allerheiligen, Kerstmis, of als er toevallig een Zondag en een wettelijke feestdag op elkander volgden.
Zelfs dat was nog te veel, want er kwam een tijd dat hij ook die gelegenheden verwaarloosde. Hij schreef dat zijn dierbare vader hem met Pasen
| |
| |
niet mocht verwachten. ‘Bij mijn naaste bezoek zal ik u de reden verklaren, het gaat niet om daarover te schrijven.’
Er kan maar één reden zijn, dacht Van Overschelde. ‘Godfried is dertig jaar; God geve dat het iemand moge zijn die bij hem past.’ Met Pinksteren kreeg hij zekerheid. Professor Dermont was in het bezit van vier dochters en soms meende zijn assistent dat zij alle vier op hem verliefd waren. Hij was veel te ernstig, veel te degelijk om zulke afwijkingen in de hand te werken en vermeed zoveel mogelijk zich in hun gezelschap op te houden. Dat had evenwel tot gevolg, dat hij de schijn op zich laadde het huis van de professor te vluchten en dat verlangde hij evenmin. De beste oplossing was dat hij zich inspande om op één van de dochters verliefd te worden. Eigenlijk had hij meer belangstelling voor de ziekten van het hart dan voor het hart zelf, meer voor ettervorming en kraters in de longen, dan voor de adem die ze doet zwellen en ontzwellen en het leven heet. Hoe knap hij op andere gebieden ook was, als minnaar bleek hij een kind, dat nog alles van de liefde moet leren.
Hij kwam in kennis met Thérèse, die de oudste en niet de mooiste dochter was. Hij had ook op Esther, Bérénice of bij voorkeur op Nicole verliefd kunnen worden, maar hij vreesde de toekomstplannen van Thérèse hopeloos te schaden, als hij één van haar jongere zusters boven haar verkoos. Hij was niettegenstaande zijn begrip voor het standpunt van anderen, in niet mindere mate een man met een zakelijke kijk op het leven.
Karel Van Overschelde luidde zijn klokken, schoor baarden, knipte haar en stond in de late avond in zijn tuin een pijp te roken. ‘Ik ben sedert lang alleen,’ dacht hij zonder bitterheid, ‘en misschien zal ik het moeten blijven.’
Met Pinksteren kwam Godfried naar huis.
‘Ik wens u al het geluk van de wereld, jongen.’ Vader keek door het raam naar buiten. ‘Weet zij, Godfried, waarmede uw vader zijn brood verdient?’
Zij was ervan op de hoogte, Godfried was zo eerlijk geweest haar over zijn afkomst volledig in te lichten. ‘Ik zou niet willen dat gij u over mijn vader schaamt. Hij is barbier, tabakkerver en klokluider. Een schoner en beter mens kunt gij u niet inbeelden.’
Zij glimlachte toen zij hem antwoord gaf: ‘Er bestaat toch geen mogelijkheid dat ik u met uw vader zou verwisselen.’
‘Breng haar eens mede’, stelde Karel voor. ‘Of zou zij er iets tegen hebben naar hier te komen?’
Ik ben maar een werkman, bedoelde hij, en niet gewoon met zulke voorname lieden om te gaan. Het is best mogelijk dat mijn boerse manieren haar weerzin opwekken of ik haar belachelijk toeschijn - en dat zou Godfried kunnen bedroeven.
Op een Zondag in Augustus kwam Thérèse een eerste maal haar aanstaande schoonvader bezoeken. Zij stuurde zelf de auto van de professor en Godfried
| |
| |
zat nevens haar. Karel kwam de jonge mensen tegemoet tot aan het hek, dat zijn tuin van de straat afsloot. Hij was bedremmeld en glimlachte om zijn onhandigheid te verontschuldigen. ‘Ik ben blij dat gij aanvaard hebt mij eens te komen opzoeken.’
Zij betoonde zich volstrekt niet trots; zij keek naar het huisje en de omgeving met een welwillende, lichtjes vermaakte blik en lachte bijna voortdurend. Hier was Godfried geboren en opgegroeid. Hier lag de kleine wereld, vanwaar hij de grote wereld was ingetrokken.
‘Inderdaad,’ zei Karel, ‘hier is hij kind geweest.’
Ze waren op weg naar de zee en hadden een omweg moeten doen om langs Molsen te kunnen rijden. Zij hadden geen tijd om lang te blijven, maar zij wilde wel een kop koffie aannemen. Karel had de tafel tegen het raam geschoven en zette de schone porseleinen kopjes, die een erfstuk van zijn grootmoeder waren en anders nooit uit de kast kwamen, in de zonneschijn die door het venster viel. Hij had een taart laten bakken en eigenlijk stond ook het eten voor 's avonds gereed, maar daarvan zou hij alleen moeten genieten en dus zou het geen genieten worden.
‘Verveelt gij u niet, zo altijd alleen?’ vroeg Thérèse.
‘Wij moeten het leven nemen zoals het komt.’
‘Uw vader is een philosoof,’ vleide zij. Godfried glimlachte uit beschaamde vertedering. Zijn vader was zijn vader, degene aan wie hij alles te danken had.
Thérèse keek naar de oude klok. ‘Loopt zij juist?’
Zij liep juist. Een klok is er toch om de juiste tijd aan te duiden.
‘Dan zullen wij moeten vertrekken, als wij vóór het diner te Knokke willen aankomen.’
‘Ja,’ zei vader en er drong in zijn stem niets van zijn innigste gevoelens door. ‘Knokke ligt dertien uren gaans van hier.’
‘Vijf en zestig kilometer,’ zette zij vlot in moderne mensentaal om, ‘en wij moeten door Brugge rijden. Dat komt op een uur.’
Zij stond op, doodgewoon, en ging naar buiten, wetend dat Godfried haar zou volgen en Karel zou achterkomen, om afscheid te nemen.
‘Wat schone bloemen!’ riep zij uit, wijzend op de donkerrode rozen, die langs de witte gevel klommen.
‘Wil ik er enige afsnijden?’ bood Karel aan.
‘Is er nog tijd?’
‘Het duurt niet langer dan twee minuten.’
Hij haalde een schaar en sneed al de schoonste rozen af. Zij legde ze lachend in de auto, drukte Karel's hand en ging achter het stuur zitten.
Vader en zoon stonden nog aan de gevel, bij de geplunderde rozenstruik.
‘Wat denkt ge?’ vroeg Godfried. ‘Vader, wat denkt ge?’
Er was geen tijd om uitleg te vragen, want Thérèse trok de starter aan en de motor begon te zoemen. Zij zouden vlug moeten rijden, om de vertraging die zij reeds hadden weer in te halen.
| |
| |
Zij wuifde met haar linker hand vol rozen, terwijl haar rechter het stuurwiel omklemde. Karel stond aan zijn hek, met zijn handen op zijn rug. Hij bleef er staan toen de wagen reeds uit het gezicht verdwenen was. De lucht geurde naar rozen en benzine.
Aan de andere kant van de straat liep een klant van de barbier voorbij.
‘Karel, gij hebt hoog bezoek gekregen?’
‘Het was mijn zoon.’
‘Het docht mij nochtans, dat ik een vrouw zag zitten.’
‘Hij zat er nevens,’ zei Karel.
| |
V.
Godfried en Thérèse waren gehuwd en het was niet nodig geweest dat haar familie gevreesd had voor de kleren en de manieren van de barbier. Karel had het voorkomen van een oude edelman, die weliswaar arm was geworden, maar toch het mogelijke deed om zijn stand op te houden. Professor Dermont was vol lof over zijn bescheidenheid en wijsheid.
Karel keerde de volgende dag naar Molsen terug en pastoor Vertenten, die toen reeds van plan was zijn ontslag in te dienen, zond zijn meid met een boodschap. ‘Karel,’ deelde zij mede, ‘de pastoor laat zeggen dat hij u als klokluider zal afstellen, indien het nog moest gebeuren dat ge 's morgens niet op post zijt.’
De barbier was bezig met een scheermes aan te zetten en deed alsof hij haar niet hoorde.
‘Wat moet ik antwoorden?’ drong zij aan.
‘Niets. De pastoor doet wat hij meent te moeten doen en ik volg daarin zijn voorbeeld na. Hij is meester in zijn kerk; ik ben meester in mijn huis, als ik afgesteld word, zal ik afgesteld blijven.’
De bedreiging werd niet uitgevoerd en het volgende jaar was pastoor Vertenten te Molsen niet meer. Karel ging de nieuwe parochieherder groeten en Adeyns zei: ‘Ik zou gaarne hebben dat gij klokluider blijft.’ Sommige pastoors uit de streek begonnen hun klokken electrisch te laten luiden; maar de pastoor van Molsen dacht er niet aan hun voorbeeld te volgen. ‘De klokken luiden schoner,’ zei hij, ‘als ze door een mensenhand bewogen worden.’
‘Die mensenhanden kunnen missen,’ merkte Baron van Rekkersdijck op, die voorzitter van de kerkraad was. ‘Karel Van Overschelde is een bejaard man. Hoe lang zal hij het werk nog kunnen verrichten?’
‘Inderdaad, mensenhanden kunnen missen,’ gaf de pastoor toe. ‘Zij kunnen moe zijn en de invloed van vreugde, verdriet of drift ondergaan. Juist dat maakt menselijk en schoon al wat zij doen.’
‘Kan iets wat verkeerd is nog schoon zijn?’
‘Het is natuurlijk, als men rekening houdt met de menselijke staat. Het natuurlijke is de grondslag van de schoonheid.’
De baron grinnikte eens. ‘Nu de man zal niet lang meer leven.’
| |
| |
‘Toch wel,’ dacht Karel zelf. ‘Ik ben er immers niet meer nodig op de wereld.’
Zijn zoon was ondertussen professor geworden en had op het gebied van de longziekten een grote faam verworven. Karel was peter van zijn oudste zoon, die Patrick heette, een naam die Thérèse had gekozen. Drie jaar na zijn huwelijk had Godfried een nieuwe villa laten bouwen, op een lage heuvel waarvan de hellingen met schaarhout waren begroeid. Daar woonde hij nu en hij was gelukkig, misschien omdat zijn werk hem zodanig in beslag nam, dat hij geen tijd had om voor zichzelf te leven. Het gebeurde wel eens dat hij zei: ‘Het is reeds drie of vier, of vijf maanden geleden, dat wij vader bezocht hebben.’ De reis naar Molsen werd nog verder uitgesteld, tot het zes en meer maanden geleden was.
Karel wachtte. Eens liet hij op een bescheiden manier horen dat zijn gezondheid langzamerhand achteruitging en het gewone werk van iedere dag hem lastig viel.
‘Waarom u voort afbeulen, vader?’ vroeg Godfried. ‘Ge moet voor niemand meer zorgen.’
‘Het is waar wat gij zegt.’
Hij hoopte dat zijn zoon zijn onuitgesproken verlangen zou vermoeden en vragen: ‘Wanneer komt gij bij ons wonen, vader?’
Godfried zou het gevraagd hebben, was Thérèse er niet geweest. Zo bleef Karel alleen in zijn huisje en zijn hart was verdeeld tussen een gelaten aanvaarding van zijn lot en een gevoel van gekneusdheid, omdat het hem toescheen dat hij niet verdiend had wat er over hem werd beschikt.
Het gebeurde soms dat pastoor Adeyns hem zijn vergoeding als klokluider kwam uitbetalen, de Zondag in de namiddag, na de vespers en het lof.
‘Ik ben hier’, zei Adeyns.
‘Ge zijt welkom.’
Als het mooi weder was, droeg Karel twee stoelen naar buiten en de pastoor en de klokluider zaten nevens elkander hun pijp te roken, onder de wijngaard en de bloeiende klimrozen; zij zeiden niet veel en keken in het ijle, met de blik van mensen die weten waar zij aan toe zijn op de wereld. Zij hoorden kinderstemmen die van de straat tot hen doordrongen en Karel boog zijn hoofd en zei: ‘Als ik niet zo oud moest zijn, zou ik een kind bij mij willen nemen.’
‘Wij verkeren ongeveer in hetzelfde geval. Gij hebt nog een zoon.’
‘Al de mensen van de parochie zijn uw kinderen.’
‘Al de christenen zijn uw broeders.’
‘Wij zouden beter zwijgen, mijnheer pastoor.’
‘Ik geloof het ook.’
Toen zij een tijdje gezwegen hadden, zei de pastoor: ‘Zouden wij niet beter naar “Het Zevengesternte” gaan en een spel kaarten?’
Zij droegen hun stoelen binnen; Karel sloot de deur en daar gingen zij, de vader van een gehele parochie en de broeder van alle christenen, die elkander niet konden helpen.
| |
| |
| |
VI.
Op zekere Zondag zei de klokluider tot de pastoor, dat hij zijn einde voelde naderen. ‘Ik ben zes en zeventig geworden en nooit ziek geweest, maar mijn hart is versleten.’
‘Inbeelding, Karel.’
‘Gij zult ondervinden dat het waarheid is.’
Hij deed voort zijn werk, want hij behoorde tot het soort dat in het gareel wil sterven, niet uit heldhaftigheid, want zij zijn bang voor dat grote woord, maar uit trouw aan zichzelf en hun levensroeping. Er was niets aan hem te zien en toch maakte hij zich gereed voor de afreis. Hij gaf gemakkelijk iets weg, wat hij vroeger nooit had gedaan. Toen Godfried en Thérèse met hun kinderen op Onze Lieve Vrouwhemelvaart op bezoek kwamen, wilde hij hun het oude porseleinen koffieservies, dat Thérèse reeds dikwijls bewonderd had, ten geschenke geven.
‘Waarom vader?’ vroeg Godfried.
‘Ik zal het toch niet meer nodig hebben.’
‘Vader!...’
‘Als hij nu verlangt dat wij het medenemen’, bracht Thérèse in het midden.
Zij pakten het servies in en toen zij wegreden, hield zij het voorzichtig op haar schoot, opdat het niet zou kunnen beschadigd worden.
Enige dagen later ging Karel met een mandje aan de arm naar de pastorie. Sidonie, de meid van Adeyns, schudde afkeurend haar hoofd. Zij was in de laatste jaren zo bijzichtig geworden, dat zij niet eens het mandje had gezien. Konden de mensen de pastoor niet een ogenblik rust gunnen? De klokluider kon hem toch iedere morgen in de kerk zien en spreken?
Er was niemand meer in staat om de oude barbier nog zijn zelfbeheersing te doen verliezen. Hij kon de vernedering aanhoren zonder verzet. ‘Ik heb enige boeken medegebracht’, verklaarde hij deemoedig. ‘Ik heb mijnheer pastoor beloofd dat ik ze hem zou geven.’
‘Waarom doet gij dat?’ vroeg Adeyns.
‘Als ik er niet meer ben, zouden zij kunnen verloren gaan.’
‘Uw zoon zal er spijt van hebben.’
‘Hij is meer op wetenschappelijke werken dan op zulke boeken gesteld.’ Hij had kunnen zeggen. ‘Hij moet niet alles naar zijn zin hebben.’ Maar achteraf zou hij om die wrangheid geleden hebben.
‘Luister’, besloot de pastoor. ‘Nu zal ik ze dankbaar aanvaarden, maar als ik voel dat het met mij afgelopen is, zal ik ze aan uw zoon laten bezorgen.’
's Avonds wiekten vier reigers, hoog in de lucht, over het dorp heen. Naar het zuiden, naar de eeuwige zomer, naar het land waar men niet verlangt naar een wederkeer. ‘Zou het niet een schoon einde voor mijn leven zijn, indien ik zoals die vogels kon afscheid nemen?’ vroeg Karel zich af.
| |
| |
‘Het zou niet menselijk zijn. Ik zal eerst ziek worden, hulpeloos en koortsig naar adem liggen snakken en twintigmaal sterven voor ik eindelijk dood mag gaan.’
Zou hij niet nog een reis naar Leuven ondernemen? Wat zou hij zeggen om de reden van zijn bezoek te verdoezelen, of zou hij zonder terughouding en schroom de waarheid opbiechten?...
‘Godfried, mag ik bij u blijven tot het laatste voorbij is?...’
Hij deed het niet en op een morgen in September verscheen hij niet in de kerk. Ook de luiken van zijn huisje bleven gesloten. De buren merkten het op en toen het negen uur was geworden, gingen zij aan de deur trekken en stelden vast dat zij van binnen gesloten was. Zij riepen en kregen geen antwoord. Daarop waarschuwden zij de veldwachter, die zich met geweld toegang verschafte tot de woning. Karel lag te bed; hij was reeds stijf geworden. Blijkbaar had de dood hem niet gekweld, want het deksel op zijn bed was niet in wanorde en het gezicht van de dode was zo rustig als van iemand die van alles afstand heeft gedaan en even, om beter met zichzelf bezig te kunnen zijn, zijn ogen heeft gesloten.
‘Hij heeft langer geleefd dan hij op de wereld nodig was,’ verklaarde de veldwachter. ‘Wij zullen geen verdriet in hem maken, want hij zou dat zelf niet gewild hebben; hij was er veel te verstandig voor.’
|
|