| |
| |
| |
[1953/4]
Anton van Duinkerken
Honderd jaar katholieke litteratuur in Nederland
Enkele weken nadat in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld was, stierf Johannes Roothaan, de generaal der Jezuieten, te Rome. Geen hedendaags beoordelaar zal diens verzamelde geschriften en brieven voor katholieke ‘litteratuur’ houden. De tot stand koming van de grote tekstcritische uitgave, die het gewichtigste documentatie-materiaal leveren zal aan het proces tot de zaligverklaring, ging geheel buiten de ‘litteratuur’ om. Bij het schrijven, zelfs aan zijn familie, gebruikte Pater Roothaan zijn moedertaal zelden. Hij drukte zijn gedachten scherp uit, maar hield zijn gevoelens meestal buiten zijn verhandelingen of zei in het algemeen over een zaak, dat ze hem zeer ter harte ging. Stijlfiguren uit zijn eigen tijd vindt men hier en daar bij hem terug, echter niet zo talrijk, en zeker niet zo oorspronkelijk, dat men hem hierom tot de katholieke litteratoren van de negentiende eeuw zal rekenen. Zijn sterven op 8 Mei 1853 is geen datum in de geschiedenis van de Nederlandse katholieke literatuur, doch verdient juist om die reden vermelding in een overzicht van die litteratuur sedert zijn dood. De uitsluiting van het soort geschriften, als door hem geleverd, maakt immers de betrekkelijke onvolledigheid van het begrip ‘katholieke litteratuur’ waarneembaar.
Nog iets anders gebeurde er in het jaar van het herstel der hiërarchie. De Leidse hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde, Johannes Matthias Schrant werd op 24 Maart, dat is twintig dagen na de datering van de brave Ex qua die, zeventig jaar. Dit is de leeftijd om af te treden. Het lijdt geen twijfel, of het werk van Schrant behoort, als geheel genomen, tot de ‘litteratuur’. Het komt voor litteraire waardeschatting in aanmerking en is hier, in tegenstelling tot Roothaan's geschriften, goeddeels afhankelijk van. Schrant was priester. Van 1807 tot 1810 had hij als jeugdig kapelaan te Amsterdam een tijdschrift Mengelingen voor Roomsch-Katholijken geredigeerd, dat voor die dagen buitengewoon modern-gezind en ruimvoelend was, zodat het aanstoot had gegeven aan vele oude, hooggeplaatste geestelijken. Koning Willem I benoemde Schrant in 1817 tot hoogleraar te Gent, waar hij bewees, een man van smaak te zijn, tevens een vaderlandlievend man. Na de afscheiding van België kreeg hij, hoewel katholiek priester, in 1831 eerst een buiten- | |
| |
gewone, in 1845 de gewone leerstoel voor vaderlandse letterkunde aan de universiteit te Leiden, die hem in 1832 een doctoraat honoris causa verleende.
Schrant was twee jaar ouder dan Roothaan. Om enig inzicht te krijgen van de toestand der katholieke litteratuur in Nederland omstreeks 1853 moet men weten, hoe deze twee tijdgenoten, beiden priester, beiden in een uitzonderlijke omgeving werkzaam, het begrip ‘litteratuur’ verstonden.
Roothaan behoorde tot de commissie, die in December 1830 te Rome bijeenkwam uit verschillende landen om de oude Ratio Studiorum van de Jezuïeten aan te passen aan de eisen van de nieuwe tijd. De studie der letteren was hem in het geheel niet onverschillig. Hij beschouwde die studie als een inleiding, een bereidmaking van gemoed en geest tot fijner ontvankelijkheid. In het geheel der geestelijke zelfontplooiing van de mens paste de letterkunde als een ondergeschikt, doch schier onmisbaar middel. Ze kon en mocht geen doel in zichzelf vinden. Haar betekenis als zelfstandige geestesoefening opende het gevaar, dat iemand zich aan haar ijdelheid zou kunnen verslaven.
Spreken wij vandaag over litteratuur, dan denken wij bijna nooit aan die gevaarlijke mogelijkheid, want voor ons is de litteratuur enerzijds misschien een scherper omschreven-, anderzijds echter een veel minder afhankelijk gebied. Op het Athenaeum van Amsterdam, waar Schrant als Roothaan zijn humaniora voltooid had, onderhield David van Lennep, hun leermeester, de hoge dunk, die zij beiden behouden zouden van het nut der letterenstudie, doch Schrant kwam, mede door zijn Gentse praktijk, spoedig tot denkbeelden betreffende dit nut, waardoor hij zich van Roothaan zienderogen zou gaan onderscheiden. Openheid van geest en gemoed bood hem meer dan ontvankelijkheid voor logica en ontologie. Tekst-ontleding verruimde tot menskundigheid, schoonheidsgenot tot verdraagzaamheid. Bij hem krijgen de letteren van het vaderland een staatsburgerlijke functie, zou men kunnen zeggen, want zij doen dienst om de mensen elkander te leren verstaan. Scheen hij in zijn tolerantie soms naar een christendom boven geloofsverdeeldheid te hellen, dan kwam dit voor een gedeelte uit zijn veelbegrijpende schoonheidsleer voort.
Tussen Roothaan en Schrant is dit verschil van inzicht niet uitgevochten, maar het bestond in 1853 en ik zou niet durven zeggen, dat het in 1953 geheel heeft opgehouden te bestaan. Misschien het meest kenmerkende aspect van de eeuw katholieke litteratuur, die achter ons ligt, levert haar onzekerheid over het wezen der litteratuur op.
Overal is deze onzekerheid bespeurbaar. Ze veroorzaakt nu eens een gebrek aan durf of aan openhartigheid, dan weer een breuk met de orthodoxie of toch minstens een onverschilligheid jegens de praktijk van het geloof en onafgebroken veroorzaakt zij geharrewar over de verhouding van kunst en zedelijkheid. Ze heeft tot gevolg, dat men nooit precies weet, of men onder ‘katholieke litteratuur’ iets heel afzonderlijks zou dienen te verstaan, dan wel de min of meer opgemerkte deelneming van katholieke schrijvers aan het geheel van de vaderlandse litteratuur. Ze brengt mee, dat er allerlei ont- | |
| |
werpen van een katholieke aesthetica aan te wijzen zijn tussen de geschriften van Jos. Alberdingk Thijm en die van F. van der Meer, maar dat geen der schrijvers van deze ontwerpen ooit gemeend heeft, een wijsgerige schoonheidsleer te kunnen aanwijzen, die haar beginselen uitsluitend aan de bronnen der Openbaring of aan de leerstukken van de Kerk ontleent. Tot in de beroepsorganisatie van letterkundige kunstenaars toe werkte deze onzekerheid door, want het is altijd moeilijk vast te stellen, of iemand zijn schrijversarbeid verricht krachtens zijn geloofsovertuiging dan wel krachtens een natuurlijke aandrang, die hij vermoedelijk ook als ongedoopte zou gewaarworden en waaraan hij ook in dat geval weinig weerstand bieden zou.
Is het een wonder, dat zich onder deze omstandigheden telkens grensconflicten voordoen tussen de beoefening van de letterkunde en de behartiging van het zieleheil?
Juist in de tijd van het herstel der hiërarchie ontstond de behoefte aan hetgeen men veredelende volkslectuur kan noemen en die behoefte ontstond uit de waarneming, dat de katholieke massa, inzonderheid de middenstand, geen behoorlijke profane ontspanningslectuur kon vinden, zodat ze rommel las of in het geheel niets las. Thijm gaf zijn eerste volksalmanakje uit in 1852. De Katholieke Illustratie verscheen voor het eerst in 1866. Wat de redacteuren en medewerkers van deze organen beoogden, zou vandaag wellicht lekenapostolaat of katholieke actie kunnen heten; het was in ieder geval een beschikbaarstelling van een zekere begaafdheid aan een publieke behoeftebevrediging. Thijm ging hierin een beetje artistiek-eigenzinnig te werk, hetgeen hem zelfs door medestanders meer dan eens te verstaan werd gegeven, doch populaire volksromanciers als zijn vriend H.J.C. van Nouhuys, die in 1852 De Wapensmid en zijn Zoon liet verschijnen en in het jaar van het herstel overleed, konden zonder moeite hun eigen zin om te schrijven overeenstemmen met de zucht van het volk om te lezen en met de plicht van de parochiegeestelijkheid om die lectuur onder toezicht te houden.
We mogen ons niet ondankbaar tonen jegens H.A. Banning, J.W. Thompson, J.J.G. Wahlen, J.A. Vesters, J.R. van der Lans en diens vrouw, zelfs niet jegens Melati van Java, want zonder hun boeken zou de katholieke middenstand van de tweede helft der vorige eeuw het lezen nooit hebben geleerd, maar we kunnen toch bezwaarlijk in 1953 met deze namen voor de dag komen, als we willen aantonen, dat de bijdrage van katholieke schrijvers de Nederlandse letteren tussen 1850 en 1900 aanzienlijk verrijkt heeft.
Uit de leesbibliotheek, die zij volschreven, zijn generaties gevoed en, sociaal gesproken, is er zelfs meer gebeurd dan dat, want toen de middenstand deze romantische verhalen beduimeld had, werden ze cadeau gegeven aan Vincentius-boekerijen, waar ze in de twintigste eeuw opnieuw volkslectuur verschaften aan ‘volk’ in een verwijde betekenis. De culturele ontwikkeling van de katholieke arbeiders begon met dit soort voor de burgerij geschreven geschiedenissen, waartegen het bezwaar niet kon worden ingebracht, dat zij de verbeelding bedierven, terwijl ze die toch boeiden.
| |
| |
Het Katholieke Stuiversmagazijn, een weekblad, dat 5 cent per aflevering kostte, zal zijn auteurs, die voor het goede doel werkten, niet overmatig met ereloon hebben verwend en het heeft zijn lezers veel smakeloze flauwiteiten of zinloze sensatie voorgelegd, maar uit de woningen van de intekenaars zijn heel wat personen voortgekomen, die in de twintigste eeuw als overtuigd katholiek een vooruitgeschoven plaats zouden bezetten in het openbare leven van ons land. Nu is dit zeker niet geheel te danken aan de omstandigheid, dat hun ouders deze verzameling onschadelijke nonsens in hun brievenbus kregen. Het houdt er toch meer verband mee dan ogenschijnlijk opvalt, immers in de families, waar men uit beginsel gesteld bleef op ‘goede’ lectuur, vorderde de culturele gelijkwaardig-wording met liberale burgergezinnen wellicht traag, zij vorderde daar regelmatig, zonder schokken, waartegen de jeugd niet bestand zou zijn. Huizen, die toegankelijk waren voor naturalistische romans uit Frankrijk, of waar al dadelijk gedweept werd met de Tachtigers, onderhielden doorgaans weinig evenwicht met de pastorie. Hun bewoners moesten buitengewone mensen zijn, wilden zij de kerkelijke gemoedsgesteldheid bewaren en doorgeven. In dit geval waren zij meestal mensen met buitenlandse of koloniale ervaring en met academische relaties of vorming.
Eigenzinnigheid is in de letteren niet altijd een ondeugd. Deed Thijm veel goeds door zijn Volksalmanak, hij kon daarnaast zijn Dietsche Warande niet missen, al bracht ze hem gaandeweg in telkens meer en heftiger botsingen met het begrip der litteratuur, dat zich allereerst als pastoraal onderscheidde. Zijn polemieken met G.F. Drabbe over Vondel's moraliteit en met H.J.A. Schaepman over de zedelijkheid van Molière mag men betreuren, zoveel men wil, ze waren een gevolg van de geestelijke rechtsonzekerheid, die ontstaan moest uit het feit van de aandeelneming der leken aan het emancipatie-proces. Thijm voelde zich in de omgang met Potgieter, Van Vloten en Ten Brink op zijn plaats om de eenvoudige reden, dat hij, evenals dezen, een Nederlands letterkundige was, hun medelid van litteraire genootschappen of comitees en hun medebezoeker van taal- en letterkundige congressen.
Hij is de eerste katholieke letterkundige in openbare functie, naar wie geluisterd werd door gelijkwaardigen buiten het eigen kamp. Dat hij deze moeilijke positie handhaafde zonder verlies van beginselvastheid, gaf aan de opvatting over de taak van de katholieke litterator in Nederland een geheel nieuwe inhoud mee, een aanzienlijke verruiming van het denkbeeld, dat zulk een litterator zijn geloofsgenoten slechts in gloed moest zetten door gevoelens uit te spreken, die zij ongevormd of onbewust bezaten.
Toen Schaepman, reeds de dichter van De Paus, van het seminarie kwam, introduceerde Thijm hem in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in het huis van E.J. Potgieter, zich zeker niet bewust, dat Schaepman's contact met andersgezinden zijn bevestiging zou vinden in de Tweede Kamer van de Staten Generaal. Strikt litterair gesproken lijkt het mij waarschijnlijk, dat Schaepman van alle schrijvers der eeuw de rijkst toegeruste is geweest, wat nog niet inhoudt, dat zijn letterkundige geschriften de meest onvergan- | |
| |
kelijke uit dat tijdperk zouden blijven. In de politiek vond hij baat bij zijn veelvormig en doordringend uitdrukkingsvermogen. Kloos en Van Deyssel drongen hem weg uit de litteratuur door hem voor het nationale lezerspubliek op dezelfde lijn te rangeren als Jan ten Brink en Taco de Beer. Of ze niet mede hun afkeer van confessionele bekrompenheid op Schaepman afreageerden staat te bezien: met zijn dichtersreputatie was niet alleen de ouderwetse dichterstaal gemoeid, maar ook de nieuwerwetse opkomst van onmondigen, voor Verwey een telkens bekeken cultureel vraagstuk, dat bij Kloos en Van Deyssel de weerzin opwekte, dat zij in het debat over het socialisme zo sterk, maar zo eenzijdig-gericht, tot uitdrukking brachten. Hun zou een ‘litteratuur’ een gruwel geweest zijn, waarin de geschriften van Pater Roothaan hadden meegeteld, want naar hun begrip hebben zulke traktaten er niets mee uit te staan.
Het oude twistpunt verandert na de doorwerking van de Tachtiger Beweging enigszins van voorkomen en die verandering werd in katholieke kringen ook wel opgemerkt. Ging het vroeger bij debatten over kunst en moraal in feite steeds over de openbare verantwoordelijkheid van de auteur, nu begon men over het afkeurenswaardige van tendenz-kunst te spreken, hetgeen insloot, dat de kunstvaardigheid gehoorzamen moest aan een artistiek geweten, of, in toenmaals ongewenste woorden gezegd, dat het kunstenaarschap een bijzonder hoge moraliteit bij zijn drager veronderstelde. Hij moest een onwaarschijnlijk edele belangeloosheid vertonen, die Schaepman zeker nooit vertoond had, maar ook Potgieter of Multatuli of Da Costa of Bilderdijk niet, want ieder van deze kunstenaars drukte in zijn werk zijn eigen wezen uit als een wezen met een persoonlijke bedoeling. Van het stijlscheppende karakter der bedoelingloosheid waren zij nooit te overtuigen, zo min als Frederik van Eeden, die een tijdlang deed wat hij kon om er zich van te laten overtuigen, maar er op de duur niet in slaagde, iets ‘mooi’ te blijven vinden, als het niet ‘goed’ was, dit betekent al gauw: als het niet ergens goed voor was.
Tegen dat Schaepman stierf werd het probleem der tendenz het kernprobleem van de debatten onder jeugdige katholieke schrijvers als A.I.M. Binnewiertz, M.A.P.C. Poelhekke, C.R. de Klerk, Maria Viola en Gerard Brom, die zich wat later bij dit gezelschap voegde en er zich ook weer voor het verdwijnen van haar orgaan van losmaakte.
Gelijktijdig met Van Onzen Tijd begonnen in 1900 de Nederlandsche-Katholieke Stemmen te verschijnen als een zinneteken, dat zielzorg en litteratuur twee verschillende zaken zijn, die tegelijk, doch ieder op eigen manier, ter harte genomen kunnen worden. Het verwijt, dat de jongeren in tachtiger kielzog voeren, is maar gedeeltelijk vol te houden, want ze wilden zich aansluiten bij de artistieke eigengerechtigheid van de oude Thijm. Met hun opstellen over het recht der letterkunde en over de roeping van de letterkundige hebben ze over het algemeen meer goed gedaan dan met hun gedichten, die bij alle zuiverheid van stemming toch maar een geringe oorspronkelijkheid van gevoel of verbeelding openbaren, terwijl het verhalend proza voorlopig mijmer- | |
| |
zoet buiten alle werkelijkheid bleef staan. Hun eerlijke toeleg om voor de katholieke litteratuur rechtszekerheid te scheppen is buiten hun toedoen zwaar bemoeilijkt door het opkomend integralisme, dat in Nederland hoofdzakelijk gestuwd werd door kleinzielige reputatienijd. Wijsgerig of theologisch heeft het hier volstrekt niets betekend. Voor de litteratuur kreeg het de onverwachte uitwerking, dat kort achter elkander een aantal priesters afvallig werd van het geloof en in deze toestand romans ging schrijven, die wel geen groot succes beleefden, maar toch op hun manier een voorstelling gaven van gezinsleven, opvoeding, kerkgebruiken, maatschappelijke omgang, innerlijke moeilijkheden en openbare vooringenomenheden der gegoede katholieke burgerklasse. Niemand geeft graag toe, dat dit soort verhalen of beschouwingen van Jos van Veen, Leo Ballet, Mathieu Schoenmaekers of P. Raëskin iets betekenen, doch de wending van de katholieke romankunst omstreeks 1910 uit het mijmerzoete neo-romantisme van Albertine Steenhoff Smulders en Marie Koenen naar de meer zakelijke werkelijkheidsuitbeelding bij Max van Ravestein, Jo Weve, Max Hellen, Marie Gijsen, A.J. Zoetmulder is er toch,
indien al niet door veroorzaakt, stellig door geprikkeld.
In diezelfde tijd verzette zich L.J.M. Feber tegen het blanke aestheticisme der medewerkers aan Van Onzen Tijd en werd Pieter van der Meer de Walcheren met Léon Bloy als peter gedoopt. H.W.E. Moller stichte in Noord Brabant, dat cultureel nog in de rederijkerstijd leefde, zijn inrichtingen van middelbaar onderwijs. Met deze drie figuren zou de nieuwe jeugd gaan dwepen, omdat ze in eigen kring vrijmoedig optraden en hierdoor uitzicht op de buitenwereld openden.
Nochtans mag niet vergeten worden, dat Gerard Brom met zijn tijdschrift De Beiaard de innerlijke emancipatie bevorderde door fatsoenlijk te blijven, ook in de felste polemiek, en door critisch de zaken te bezien, waarover iedereen plichtmatig juichte. Dat de dichters Bernard Verhoeven, Pierre en Mathias Kemp en Jacques Schreurs en zijn maandblad meewerkten naast Marie Koenen, A.J. Zoetmulder en Marie Gijsen, bewijst op zichzelf reeds, hoezeer het een overgangs-orgaan naar de jongeren-beweging van de twintiger jaren is geworden, ongeacht de zelfstandige betekenis, die het bij dit misschien onbegeerd voorloperschap wist te handhaven.
Die Jongeren-beweging in Roeping en in De Gemeenschap stoorde zich in het geheel niet meer aan de debatten over de vraag of er tendenz-kunst mag en kan bestaan, hoewel haar tijdschriften jarenlang beschouwingen brachten over ethica en aesthetica over leven en kunst, over persoonlijkheid en vormgaafheid. Misschien haalden zij niet veel uit, deze beschouwingen, doch dat de beweging verlopen zou zijn, omdat de beginselen van de schrijvers dezer opstellen tegenstrijdig bleken, lijkt mij een al te gunstig besluit. Tussen 1923 en 1933 werd de ‘litteratuur’ krachtens die jongeren-beweging het draagvlak van een algemene geestelijke vernieuwing, waarmee de hagiographie en de ascetiek, de kanselwelsprekendheid en het godsdienstgesprek, de boekdrukkunst en de versiering van het kerkinterieur hun voordeel hebben gedaan. Zou
| |
| |
geen enkel gedicht of geen enkel boek uit die jaren leesbaar blijven in de toekomst, dan toch is de beweging van de jongeren niet vruchteloos geweest, al heten zij tot op de dag van vandaag in geschriften van priesters vaak ‘onze litteraire jongeren’, wat een aequivalent moet zijn van ‘onze onevenwichtige jongeren’.
Verzekerd evenwicht tussen geloof en kunst heeft de eeuw niet kunnen brengen, zomin aan het individu als aan de groep.
Kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog rees voor het eerst de vraag, of eigen organen en organisaties van katholieke litteratuur aan enigerlei behoefte beantwoorden, die niet de behoefte aan gemakkelijke controleerbaarheid van de geloofstrouw zou wezen. Een aanzienlijk deel van de dichters, die verzen afstonden aan het tijdschrift Werk, dat in 1939 door Ed. Hoornik geredigeerd werd en dat zijn voortzetting vond in Criterium, was van huis uit katholiek, doch achtte deze biographische bijzonderheid nauwelijks of in het geheel niet vermeldenswaardig, wanneer er over hun litteratorschap geoordeeld moest worden, want in een specifiek katholieke litteratuur zagen deze schrijvers geen heil voor letteren of kerk.
Stellig verweer tegen zulk indifferentisme is van het katholieke volk niet uitgegaan. Het wende zich aan een toestand, die Frankrijk, Italië, Spanje en België allang kenden, namelijk, dat er katholieken bestaan, die litteraire werken schrijven voor al hun landgenoten in een taal, door deze landgenoten begrepen. Zulke ontvoogding der litteratuur ten opzichte van de kerkelijke zielzorg geschiedde geenszins zonder strubbelingen, gelijk bijvoorbeeld de ontvangst van Een Voetreis naar Rome of de debatten over de gewenstheid van I.D.I.L. (informatiedienst inzake lectuur) aantoonden.
De zaak laat zich van twee zijden bekijken. Niemand zal er in Nederland nog aan denken, het werk van schrijvers als Godfried Bomans of Michel van der Plas afzonderlijk te categoriseren als ‘katholieke litteratuur’. Het is litteratuur, welker schrijvers katholieke mannen zijn, die daar bij elke gepaste gelegenheid rondweg voor uitkomen, hetgeen hen niet verhindert, het merendeel van hun bijdragen te plaatsen in organen, die geen confessioneel karakter bezitten.
Deze gelijkmaking is het gevolg, waarnaar de emancipatie streefde. Iets kan niet een eeuw lang groeien zonder, tegelijk met enige volwassenheid, ook enige onafhankelijkheid te verwerven.
Anderzijds blijft de vraag open, of wij gelijk hebben wanneer wij zulke geschriften als die van Pater Roothaan uitsluiten van het begrip: ‘katholieke litteratuur’. Voor de beeldende kunsten werkt men gemakshalve wel met het onderscheid tussen religieuze kunst en kerkelijke kunst, hoewel er dan een gevaarlijke neiging ontstaat om dit onderscheid zo scherp mogelijk waarneembaar en dus liefst heel groot te maken. Bij litteratuur is dit moeilijker. Kerkelijke litteratuur in de strikte zin wordt, buiten vastenbrief en kanselrede, nauwelijks in de moedertaal voortgebracht. Hoogstens aanvaardt de parochie eens een oude of nieuwe liedertekst, omdat de toonzetting past bij vrijere
| |
| |
dan echt-liturgische kerkplechtigheden. Religieuze litteratuur daarentegen bestaat er in overvloed. Dat zij aan stijlwetten gehouden is, begint men, althans voor de hagiographie en het apologetisch betoog, duidelijk te beseffen. Dat zij zonder algemeen zichtbare grenslijn overvloeit in de profane bellettrie is bij bestudering van Thijm's Verspreide Verhalen al dadelijk zichtbaar, derhalve geen nieuws. In de Middeleeuwen deed zich hetzelfde verschijnsel voor. Men heeft alle recht, Gabriel Smit een typisch religieus dichter van de moderne tijd te noemen, doch geen enkel recht om hieraan eisen betreffende de aard van zijn ontwikkeling of de keuze van zijn onderwerpen te verbinden. Een religieus schilder mag bloemen of appelen schilderen, zoveel hij wil en een dichter van geestelijke liederen kan overgaan naar het zotte of amoureuze zonder pre-advies van openbare biechtvaders.
Iedere bloemlezing, die men zou willen maken uit de voorbijgegane eeuw katholieke litteratuur kon slechts dienen om te laten zien, hoe moeizaam deze vrijheid van inzicht, die bewegingsvrijheid waarborgt, in Nederland gevestigd werd. Ik mag niet zeggen, dat er in zulk een bloemlezing niets moois of leesbaars zou verschijnen, want het tegendeel is het geval. Maar er zou van alles in moeten komen, dat lange tijd niet tot de ‘litteratuur’ werd gerekend, naast het een en ander, dat bij zijn eerste verschijnen zeker niet voor echt ‘katholiek’ is gehouden. De geschiedenis van de onderlinge wisselwerking dezer twee woorden is op zichzelf een stuk emancipatie-geschiedenis, dat aandachtige beschrijving verdient.
|
|