Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Taalkundige kroniek
| |
[pagina 181]
| |
Deze theorie leunde aan bij de berekeningen betreffende de bloedmenging van het Afrikaanse volk, dat in 1806 voor ruim 50% van Nederlandse, voor 27% van Duitse, voor ruim 17% van Franse en voor 5,5% van andere oorsprong zou zijn geweest. Een taal kan zich echter volkomen onafhankelijk van ras en stam ontwikkelen en deze cijfers betreffende de afstamming der Afrikaanders bewijzen dan ook niets met betrekking tot hun taal. We weten nu, dat zowel de Franse Hugenoten als de Duitsers die zich aan de Kaap vestigden, reeds binnen één generatie hun taal hadden opgegeven en dat de Franse invloed op het Afrikaans uiterst gering en die van het Duits zeer sporadisch is geweest. De opvatting dat het Afrikaans een allegaartje zou zijn, samengesteld uit zeer heterogene elementen, is niet tegen een objectief onderzoek bestand. Reeds een oppervlakkige globale vergelijking van het tegenwoordige Afrikaans met het Nederlands toont aan dat we in wezen met dezelfde taal, te doen hebben, dat het Afrikaans, wat woordenschat en zinsbouw betreft, niet meer of zelfs minder van het Nederlands afwijkt dan sommige Europees-Nederlandse dialecten en dat alleen ten opzichte van een deel der spraakkunst, de vormleer, de dochtertaal zich door tamelijk drastische vereenvoudigingen een eindje van haar prototype heeft verwijderd. Dat de linguist destijds aan de hutsepot-theorie kon geloven lag aan het feit, dat hij gedurende lange tijd veel meer aandacht had gewijd aan de afwijkingen tussen Afrikaans en Nederlands dan aan de overeenkomsten. Nu is de taalwetenschap van haar vroegere dwaling teruggekeerd, maar voor de niet-deskundige is het Afrikaans nog altijd een mengtaal. Reeds bij het begin van deze eeuw opperde Kruisinga de mening, dat het Afrikaans de zuivere ontwikkeling is van één Nederlands dialect. Deze voorstelling is enigszins simplistisch, maar in de grond misschien niet onjuist. De bekende Nederlandse dialectoloog, prof. G.G. Kloeke, heeft onlangs een lijvig boek gewijd aan de Herkomst van het AfrikaansGa naar voetnoot(1). Hij nadert tot op zekere hoogte de opvatting van Kruisinga en meent dat het Oer-Afrikaans veel overeenkomst moet hebben vertoond met het 17de-eeuwse Nederlands zoals het in een bepaalde streek van het moederland gesproken werd. Welke streek was dat? Om dat te achterhalen heeft Kloeke onderzocht of niet een aantal eigenaardige Afrikaanse taalverschijnselen terug te vinden waren in onze moderne Nederlandse dialecten. Op een groot aantal dialectkaarten van het moderne Nederlands zien we dan hoe vele zgn. typische Afrikanismen ook in de Hollandse dialecten voorkomen en vooral hoe de taal der provincie Zuid-Holland menig parallelgeval vertoont met het Afrikaans. Daarenboven tracht Kloeke aan te tonen, dat de overeenkomst met het Zuidhollands der 17e eeuw nog veel groter moet zijn geweest, zodat zijn besluit is: het Oer-Afrikaans was Zuidhollands getint Nederlands. Het Zuidhollands karakter van het oude Afrikaans kan ook weer niet | |
[pagina 182]
| |
verklaard worden aan de hand van percentages der oudste bevolkingselementen. Immers kwantitatief vormden de Zuidhollanders een geringe minderheid, maar cultureel hadden ze onbetwistbaar de leiding van de jonge kolonie. Gedurende het bewind van Van Riebeeck (1652-62) was de bestuurlijke leiding der Kaapkolonie haast uitsluitend in Zuidhollandse handen en het is dan ook in die allereerste periode, dat de Zuidhollands getinte taal haar definitief overwicht moet hebben verkregen. Immers onder de inwijkelingen der onmiddellijk volgende periode komen haast geen Zuidhollandse stamvaders voor. De moeilijkst te beantwoorden vraag is wel: wanneer juist kreeg het Afrikaans zijn speciale draai? Met dat woord bedoelt men het geheel van typische verschillen met het Nederlands. Als men zegt: ‘Die verschillen zijn langzamerhand gegroeid’ betekent dat eigenlijk: ‘We weten er niets van!’ De taalevolutie gebeurt trouwens liever met sprongen dan door langzame verschuiving. Sommigen menen, dat het Afrikaans zijn eigenaardige draai heeft gekregen in de 18e eeuw bij de boeren die afgezonderd leefden op het platteland, wier taal dus niet door gedurig contact met taalgenoten binnen de traditionele perken werd gehouden. Meer en meer vindt nu echter de mening ingang, dat het Afrikaans reeds vrij vroeg, zo omstreeks 1700, zijn eigenaardig cachet moet hebben gekregen. Voor Kloeke is dit nog te laat. Hij is overtuigd, dat het Oer-Afrikaans reeds zijn bijzondere draai gekregen had vóór de komst der Fransen (1688). Om deze mening te staven haalt hij twee bewijzen aan: 1. De Zuidhollandse kleur van het Afrikaans. 2. De geringe dialectische schakeringen in die taal. Vooral dit laatste lijkt me inderdaad een overtuigend argument voor hoge ouderdom. Immers, indien het waar was, dat het Afrikaans zijn specifieke kenmerken had gekregen op de afgezonderde buitenplaatsen, zouden er onvermijdelijk grote dialectische verschillen zijn ontstaan tussen die plaatsen onderling en het is ondenkbaar dat de taalkundige uitstraling van het verre Kaapse cultuurcentrum sterk genoeg zou zijn geweest om die opduikende differentiëringen telkens weer te niet te doen. ‘Van een zo grondige nivellering der volkstaal vanuit een cultuurcentrum vindt men zelfs in Europa met zijn veel kleinere afstanden en intensieve verkeersmogelijkheden nergens een parallel’, zegt Kloeke terecht. We moeten dus wel aanvaarden, dat het Kaaps zijn Afrikaanse gestalte had aangenomen vóór de uitzwerming der kolonisten naar de diaspora begon, binnen de grenzen van het kleine gebied dat voor circa 1700 was gekoloniseerd. Onder invloed van welke factoren heeft het Kaaps zijn draai gekregen? In de eerste decenniën na de stichting der kolonie door Van Riebeeck kwamen zich een vrij groot aantal vreemdelingen aan de kaap vestigen. Tegenover deze groep, vermeerderd met niet-blanke slaven en knechten, vormden de Hollanders een minderheid, wier taal echter door de anderen zo goed en zo kwaad als het ging werd overgenomen. Het is het min of meer geradbraakt Nederlands van die kwantitatief sterkste groep dat | |
[pagina 183]
| |
verantwoordelijk moet worden gesteld voor het ‘creoliseringsproces’ dat reeds in de periode vlak na Van Riebeecks vertrek (1662) het Nederlands van de toen opgroeiende Kaapse jeugd blijkt te hebben aangetast. Dit proces ontstond dus niet zozeer door bijvoeging van Maleis-Portugese, Franse, Duitse of andere taalelementen, maar wel door een verhaspeling van het Hollands door vreemde mond! Een bewijs van wat hier wordt vooropgesteld vinden we in de woorden van Adriaan van Rheede, die als commissaris-generaal der Oostindische Compagnie in 1685 aan de Kaap aanwezig was en die schreef, dat de Hottentotten de Nederduitse taal leren, ‘maar deselve op haer manieren zeer krom en bijnae onverstandelijck spreken, soo volgen de onse haer daer in nae, ja soodanigh de kinderen van onze Nederlanders haer dat mede aenwendende een gebroken spraek gefondeert werd’. Van de eerste tijden af hebben dus de Kaapse overheden blijk gegeven van bezorgdheid voor het gaaf houden van de Nederlandse moedertaal en sedert het bewind van de energieke Simon van der Stel, aan de Kaap gearriveerd in 1679, is er in Zuid-Afrika een bijna onafgebroken strijd gevoerd tegen de immer dreigende bandeloosheid bij het taalgebruik. De ideale vorm van de taal bleef het Europese Nederlands en we mogen wel zeggen dat gedurende de hele 18e en 19e eeuw het permanent door verbastering bedreigde Afrikaans telkens weer door de hoogste instanties zo goed mogelijk aan het Nederlands werd ‘opgetrokken’. Dat ook de Nederlandse Bijbel hierbij een rol van betekenis vervulde hoeft nauwelijks te worden aangestipt. Pas in de tweede helft der 19e eeuw zijn pogingen aangewend om het Afrikaans, dat blijkens het bovenstaande reeds van op het einde der 17e eeuw als omgangstaal bestond, tot officiële schrijftaal te verheffen. Vooral het in 1875 te Paarl gestichte Genootschap van Regte Afrikaners speelde hierbij een voorname rol. Eerst moest echter, gedurende de laatste halve eeuw, een eigen Afrikaanse letterkunde opbloeien, vooraleer officieel tot de erkenning van het Afrikaans als volwaardige taal kon worden besloten. Reeds vrij kort na deze erkenning (in 1925) kon de Afrikaanse Bijbel in 1933 in gebruik worden genomen. Kon men tot omstreeks 1900 nog twijfelen aan de toekomstmogelijkheden van het Afrikaans, thans is dit niet meer het geval. Van de circa 2,5 millioen blanke bewoners van Zuid-Afrika spreken ongeveer 60% Afrikaans. Daarenboven is dit ook de huistaal van meer dan 700.000 niet-blanke bewoners der Unie. Al zijn de blanken in Zuid-Afrika numeriek een minderheid tegenover de circa 10 millioen inboorlingen, kleurlingen en Aziaten, toch heeft het levenskrachtige Afrikaanse volk bewezen, dat het zich zal handhaven. Door taal en afstamming voelen de Vlamingen zich even verwant met de Afrikaanders als met de Nederlanders en zij hebben dan ook, naar aanleiding van de driehonderdste verjaring der stichting van de Kaapkolonie, die verleden jaar werd gevierd, aan hun taalgenoten nog vele eeuwen van voorspoedige ontwikkeling toegewenst. |
|