| |
| |
| |
Spaanse letteren
Hedendaagse Spaanse letterkunde
door K. van Amstel
Er kleeft aan het huidige cultuurleven in Spanje nog steeds een naoorlogse (God geve dat het niet weer een vóóroorlogse worde) verbleekte bloedsmaak. Waar men het oog ook wendt, overal stoot men nog op de gevolgen van een moorddadig-waanzinnige broedertwist, die hier enkele jaren heeft gewoed. Alle culturele uitingen liggen ook onder controle van het politiek regime. In de letterkunde ontsnapt zelden een verschijnsel aan het al te waakzame edelgestrenge Cerberusoog der politieke inquisitie-censuur, ijverig geholpen door enkele moderne Granvelle's en hun aanhang.
Een kras voorbeeld: het grootste der Madrileense dagbladen weigerde bij monde van zijn directeur een ingezonden gelegenheidsartikel over Goethe (bij zijn 200e geboorte-herdenking in 1949) met de censuur-bedenking dat het om Gods wil niet in een katholiek brein kon opkomen, zulk een wazig dichter (‘vidrioso’ zei hij) in zijn blad te vernoemen, laat staan te huldigen. Een ander zeer recent feit: de toekenning van de jongste prijs Nadal (voor 1952) brengt een even treffend bewijs. De énige roman, die boven de ruim honderd ingezondene, met kop en schouders uitstak, werd niet bekroond omdat een niets ontziende fanatiekerigheid hier nog immer, zoals zovele eeuwen geleden reeds, de ‘geusenboeckxkens’ treft. In een volgende kroniek zullen wij graag deze prijs Nadal, hier wel wat snoeverig de Spaanse Goncourt genoemd, even naar zijn doopceel vragen, en tevens zijn lamentabele beslissingen onderzoeken. Zeker is dat Cervantes in het huidige Spanje zonder lauweren zou uitgaan.
Het is niet minder bedenkelijk voor de huidige Spaanse letterkunde dat velen onder de hedendaagse dichters van formaat vrijwillig of gedwongen in de ballingschap op lauweroogst zijn uitgetogen. Vooral Noord- en Zuid-Amerika zijn de lachende erfgenamen, terwijl een schrokkig en mokkig moederland, dat aldus de eigen zonen er uit gooit of ze vrijwillig ziet bedanken voor haar stiefzorgen, te laat het onherroepelijke ongedaan wil maken. Men tapt niet straffeloos het eigen bloed: de polsslag van het kulturele leven, van zijn ontwikkeling en groei staat stil of klopt
| |
| |
‘au ralenti’. Gelukkig maar de bannelingszonen, indien hun dichtershart in den vreemde ook niet trager kloppen gaat...
In de reeks nu dezer uitgeweken meestal Andaloesische dichters-bannelingen is Juan Ramon Jimenez die thans, na een verblijf van verscheidene jaren te New-York, zich nu te Puerto Rico en dan weer in Argentinië ophoudt, beslist de grootmeester. Hij is meteen niet alleen de grote vernieuwer der Spaanse poëzie en haar profeet, maar tevens de dichter bij uitstek der laatste eeuw. Daar hij de belangrijkste aller huidige dichters is, wijden we hem de nodige aandacht, en met niet minder grond omdat hij, de nieuwe periode inluidend, de laatste schakel vormt met de generatie der 98-er jaren, waarin de rauwe transcendentale Miguel de Unamuno (‘El Cristo de Velàzquez’) en Antonio Machado, die gedurende de Spaanse burgeroorlog te Parijs ging sterven, de grote figuren waren. Deze laatste, sceptische levensfilosoof en melancholische zanger van het Spaanse landschap (‘Campos de Castillo’), zal een diepe invloed gaan uitoefenen op de jongere naoorlogse generatie.
Juist in 1898 zette Jimenez zich aan 't schrijven, maar hij steekt aanstonds af tegen de twee voornoemden. Hij is de schepper der ‘poesia pura’, zonder ballast van metaforismen en vormtirelantijntjes. Zijn poëzie is intellectuele expressie van sentimentele inhoud, maar dan van de meest verheven en transcendentale gevoelens, die hun hoogtepunt bereiken in ‘Eternidades’, ‘Piedra y Cielo’, ‘La Estaciòn Total’, enz. In zijn poëzie leven de natuurelementen, los van alle strakheid: het water is nooit ijs, de aarde nooit steen, zijn vlees nooit fossiel gebeente. Nooit weegt er een geijkte klassieke vorm op zijn poëzie en deze is daardoor nooit verguld lood. Hij ontdekt en schept zijn wereld als een moderne uitvinder: zijn ‘Fiat lux!’ verdrijft de duisternissen. Zelfs zijn proza is zuiverste poëzie, zo b.v. in ‘Platero y Yo’, een reeks sublieme samenspraken met zijn ezeltje langs de zonnige wegen van Andaloesië. En op deze zonnige wegen gaan hand in hand met hem Jorge Guillén, thans in Amerika verblijvend, en Pedro Salinas, de dichter-universiteitsprofessor die einde 1951 te New York stierf.
Eerst moeten we echter naar een tussenperiode verwijzen, die de jaren 1919-1927 omvat. In de eerste plaats naar Gerardo Diego die met zijn ‘creacionistische’ school de poëzie, los van alle realiteitsbasis, in het zuiver-estetische, we mogen haast zeggen in het gesteriliseerd subject berusten laat. In latere werken ontwikkelt hij echter een minder hermetische poëzie om tenslotte naar het neo-classicisme over te hellen. Hij bereikt echter een moeilijk te evenaren vormvolmaaktheid o.m. in zijn sonnetten ‘Alondra de Verdad’, waarin hij reeds naar de komende generatie van 1927 evolueert. Naast hem geldt het ‘ultraïsme’ van een Guillermo de Torre met zijn sterke beeldspraak. Vrij van rhetoriek en sentimentalisme, aanbidt hij de metafora als zijn godin.
In de jaren '27 beginnen dan Jimenez' discipelen en meteen de Spaanse
| |
| |
letteren in niet stuitende vruchtbaarheid te bloeien en te gedijen. Het is het jaar der viering van Luis de Gòngora (1561-1627), de niet-Spaanslezenden voldoende bekend door Paul Verlaine's ‘Poèmes Saturniens’. Er ontstaat een groot enthousiasme voor de nieuwe ontdekking van 't oude onbekende. De ‘poesia pura’ door Jimenez ingeluid, gaat wat men hier noemt de ‘generatie der dictatuur’ vormen. Het symbolisme viert hoogtij.
Jorge Guillén, meer cerebraal nog dan zijn meester, geldt als de ‘jubelende existentialist’, wegens zijn genietend ontvangen van het wonderbare feit des bestaans en der levenswerkelijkheid, die hij blij ontvangt in al zijn uitgezongen uitingen: ‘Cantico’ is de veelzeggende titel van al zijn gedichten. Hij is de filosoof van het feit, de exegeet van 't levensfenomeen met zijn lief en leed, beide met volle teugen genietend. Naar vorm sober en strak, alhoewel uiterst volmaakt, is hij zodanig een meester in rijm en rhythme, dat de allerjongste generatie hem juist deze strenge tucht en de metriek euvel duidt, allicht omdat ze haar eigen onmacht in die zin bij 't lezen van Guillén zo fel aanvoelt.
De tweede grote leerling van Jimenez is dus Pedro Salinas. Met Jimenez en Guillén vormt hij het Andaloesische driemanschap, dat richting geven zal aan al de overige talenten als Garcia Lorca, Vicente Aleixandre, Luis Cernuda, Albertí, de Chileen Pablo Neruda, bekend om zijn ‘Cantico a Stalingrado’, die in hun verschillende tendenties steeds zullen aanknopen bij de wezenlijke kenmerken der Spaanse Letterkunde. Salinas verwerpt eveneens alle uiterlijke muzikale effekten: hij tast direkt naar 't merg der idee en bereikt een volmaakt evenwicht tussen gevoel en rede, tussen spontane emotie en het naar buiten werken ervan. Zijn poëzie is steeds exacte expressie in een vorm die metaphysisch als de juiste en als de enig mogelijke aandoet; een vorm die als 't ware voorbestemd schijnt. ‘Todo màs claro’, zijn laatste werk is een schrijnende roep naar het verre maar dichtbijzijnde Avondland. Maar 't Avondland begreep of wilde niet begrijpen. Een ingezonden bijdrage, die ter gelegenheid van zijn overlijden aan een letterkundig tijdschrift werd voorgelegd, werd eens te meer door de censuur van de hand gewezen.
Het klaverblad der ‘poesia pura’ vormen dus Jimenez-Guillén-Salinas. Als voornaamste leerlingen dezer zuivere poëzie, die haar echter een meer volkse en regionale tint hebben gegeven, volgen dan vooreerst Garcia Lorca en Rafael Albertí, die aanvankelijk Lorca heeft beïnvloed. Albertí inspireerde zich in den beginne op de Spaanse volkspoëzie der 15de eeuw maar met een zeer moderne aanvoeling. (‘La Amante’). Later luidt hij met ‘Cal y Canto’ het neo-gongorisme in, om tenslotte in ‘Sobre los Angeles’ en ‘Sermones y Moradas’ tot zijn huidig surrealisme over te gaan.
Garcia Lorca, wiens vroege terechtstelling zo betreurenswaardig is voor de Spaanse Letteren als Rodenbach's verscheiden in Vlaanderen, is de in
| |
| |
binnen- en buitenland meest besproken figuur. Lorca is een poëet des volks, wiens stijl misschien wel wat aan conceptisme lijdt. Maar het regionale element wordt door zijn metaforismen uit de kleinzielige werkelijkheid geheven en als een waar schilder op zijn Jakob van Looy's schildert hij ons deze Andaloesische volksziel met de geheimkrachtige ultrahumane gevoeligheid hem eigen, o.a. in zijn fameuze ‘Romancero del Gitano’ en in ‘Poema del cante jondo’. Men ziet echter door het prisma dezer eerste werken teveel de folklorist in Lorca, en hij is zoveel meer. Want de geniale Lorca is niet enkel de dichter der Bohemers, maar ook de latere surrealist, die een volmaakt lyrisme zal bereiken in ‘Divan del Tamarit’ en ‘Elegia a la muerte de Sanchez Mejias’. Ook op toneelgebied spreekt hij even sterk. Lorca's ‘Romancero gitano’ werd reeds verfranst en verengelst. We zouden de dag begroeten waarop zijn ‘Divan del Tamarit’ kon verdietst worden. - Aan een Bert Decorte, Buning en andere goede vertalers zou men graag zeggen: ‘daar is nog werk te doene’.
Met Vicente Aleixandre, de enige van die uitstekende dichters die het volgehouden heeft in 't eigen moederland, bereiken we dan volledig het surrealisme. Hij stond geweldig onder invloed van Guillèn (‘Ambito’). Maar resoluut oriënteert hij zich in ‘Pasión de la Tierra’ - poëzie in proza - naar het surrealisme toe en ziet deze poging bekroond met ‘Espadas como labios’. Geleidelijk verlaat hij echter deze strekking om in het neoromantisme zijn volheid te bereiken in zijn beste werk ‘Sombra del Paraiso’. Aleixandre vermeit zich in een dichterlijke wereld van uitzonderlijke rijkdom; hij is de meester van het vrije vers, los van rijm en metriek. Zijn neoromantisme vindt twee verdienstvolle navolgers in Luis Cernuda en Dàmaso Alonso. Cernuda, aanvankelijk volgeling van Guillèn, verraadt van in den beginne een sterke klassieke en neo-klassieke inslag. Hij ontwikkelt dra een typisch eigen poëzie door tragische en romantische omschrijvingen van de Liefde, waaruit een mystiek scepticisme spreekt.
Dàmaso Alonso en Manual Altolaguirre zijn de laatste uitblinkers van deze generatie. De eerste toont zich sterk existentialist in zijn ‘Hijos de la Ira’, de tweede (‘Soledades juntas’) ondergaat sterk Guillèn's invloed.
In de jongere generatie, die wij de dichters der jaren 1935 en volgende noemen zullen, staat Miguel Hernandez vooraan. Hij was een gewone schaapherder, die later dorpsonderwijzer wordt en op een ongelooflijk diepe klassieke kultuur kan bogen. Hij is een geestdriftig bewonderaar van Gòngora, al dragen al zijn werken de stempel zijner originaliteit, van zijn persoonlijkheid en zijn meeslepende bevalligheid. In de sonnettenreeks ‘El rayo que no cesa’, gaat klassieke erfenis gepaard met bevallige actualiteitszin; zijn gevleugelde lyriek is dooraderd met zijn tragische gevoelens. Zijn laatste werken dragen de diepe stempel der vorige generatie: door hen beïnvloed schrijft hij zijn mooiste gedichten in ‘Hijo de la Luz y de la Sombra’. Hij is gekomen in zijn cel te Alicante in 1943.
| |
| |
Luis Rosales bereikt een grote vormvolmaaktheid in ‘Abril’, sterk beïnvloed door Garcilaso, de dichter-oorlogsgezel van onze Keizer Karel en eerste lyrische dichter der Spaanse Letteren, al bezweek hij reeds op 36 jarige ouderdom op het veld van eer. Rosales' poëzie ontwikkelt dan in ‘La casa encendida’ naar menselijker en tastbaarder emoties. ‘Rimas’ bezorgde hem de nationale prijs der Letterkunde.
Van de naoorlogse dichters (1939 tot heden) citeren we: Leopoldo Panero, Josè Maria Valverde (‘Hombre de Dios’), een diep-religieus voelend dichter-stylist. Verder Gabriel Celaya, beïnvloed door de Chileen Pablo Neruda; Josè Hierro, Blas de Otero, Josè Luis Cano, directeur van het tijdschrift ‘Adonais’, dat een jaarlijkse prijs voor poëzie uitschrijft. Garcia Nieto, bestuurder van ‘Poesia Española’, heeft wel naam, doch meer als troetelkind der Falange dan wel als dichter van formaat.
Met opzet hebben we niet gesproken over de dichter-dramaturg-essayist-romanschrijver Josè-Maria Pemàn, oud-voorzitter der Koninklijke Academie voor Letterkunde. In feite behoort hij tot de generatie van Guillèn onder wiens invloed hij begon te schrijven. Maar Pemàn is op halve weg blijven staan daar voor ‘hen die bleven’ het tekort aan vrijheid van gedachte en expressie noodzakelijk belemmerend moest werken. In zijn omvangrijk werk - vooral toneel op verzen - laat deze Andaloesische dichter nochtans vaak flitsen van zijn genie bewonderen, die zijn deels begraven mogelijkheden kras onderlijnen. Pemàn bezit een grote kennis van de klassieken en van het humanisme. En indien hij de hoogste trappen niet heeft bestegen, dan is het beslist niet uit gebrek aan middelen. De Hollandse lezers van deze kronijk zullen hem einde Maart waarschijnlijk te Amsterdam aan het woord genieten; Professor van Dam heeft Pemàn voor een conferentie in de Nederlands-Spaanse cultuurvereniging uitgenodigd.
We hebben in deze kroniek vooral een volledig beeld willen ophangen van de poëzie. In korte trekken willen we hierna roman, essay en toneel belichten. Vooral de romanliteratuur vergt vooreerst onze aandacht. Ook hier zwaait de generatie van de 98-er jaren de scepter. De namen Azorin, Pereda, Pio Baroja, Valera, Unamuno, Pardo Bazan, Blasco Ibañez en vooral Valle-Inclan blijven de aktueelste. In latere jaren komen Perez de Ayala, Gabriel Miro, Ricardo de León en Concha Espina. Van de huidige romanschrijvers met naam vernoemen we Camilo Josè de Cela, wiens ‘La Familia de Pascual Duarte’ reeds werd uitgegeven in het Nederlands. Zijn jongste werk ‘La Colmena’ is de censuur alhier ontvlucht en werd te Buenos Aires uitgegeven. Naast hem en het sterkst op de voorgrond tredend, staat de Bask Juan Antonio de Zunzunegui; de uitgeverij N.V. Standaard-Boekhandel zal dra een van zijn werken uitgeven. Hem volgt in waarde de Katalaan Ignacio Agusti, in wiens romans het hedendaagse Barcelona zijn geschiedenis weervindt. ‘Nada’ van Carmen Laforet (Prijs
| |
| |
Nadal 1944) was een goede roman, een toevallig goede roman van een niet goede schrijfster: haar tweede boek is er een bewijs van. Wanneer we nog Elena Quiroga, Miguel Delibes en Manuel Pombo Angulo genoemd hebben, dan hebben we tevens de slepende crisis in het Spaanse romangenre aangeduid. En in plaats van vandaag meer bij de afzonderlijke talenten stil te staan, willen we de oorzaken van die crisis of van die stilstand even onderstrepen. De aktuele Spaanse roman, uitgezonderd dus de Cela, de Zunzunegui en Agusti, behandelt geen belangrijke en interessante onderwerpen. Ze liggen nochtans voor 't grijpen, maar niemand wil of kan ze aan. Ten tweede vergeten de huidige romanschrijvers, buiten de drie vernoemde, dat de huidige roman een ander rhythme vergt dan 50 jaar geleden: ze bekommeren zich te veel om ‘zeer goed te schrijven’ in een gestereotypeerde, maar vervelende en monotone stijl, die gewrongen en gezocht aandoet. Zo ontstaan hun ‘zeer goed geschreven’, maar belangloze boeken. Buiten de paar uitzonderingen hebben de overigen zich verloren in een woud van domme rhetoriek. Er is dus tekort aan aktuele onderwerpen, tekort aan expressiekracht en tekort aan... werkkracht. De Spaanse romanschrijver, ik bedoel hier doorsnêe-romanschrijver, vertelt U wat hij al doen zou, moest de censuur, moesten de uitgevers, moest dit en moest dat... En als men hen dan b.v. op een Zunzunegui of de Cela wijst, dan mompelen ze graag over een bijzondere ‘beschermer’. Maar ze vergeten dat die bijzondere beschermer niemand anders is dan hun werkkracht. Het schrijven van een goede roman eist werkkracht en daar ligt het paard gebonden. Dit tekort aan werklust brengt ons meteen de sleutel van het anachronisme in de huidige romanliteratuur. De meeste romans, die heden verschijnen, handelen in de 19de eeuw, alhoewel ze in 1952 ontstaan. Leest men ze, dan raadt men dadelijk of de schrijver het laatst Pio Barroja dan wel Unamuno of
het realisme van Juan Valera doorpluisd heeft. De huidige romanschrijvers schotelen ‘ontleende’ literatuur voor en zo plegen ze verraad aan hun eigen roeping en tegenover de Spaanse lezer. En nochtans, onderwerpen ontbreken er niet noch traditie. Maar het is juist een verkeerde opvatting der traditie of het zich-er-op-star-kijken, die beletten dat interessante onderwerpen worden aangeraakt. Politieke druk en economische belangen kunnen wel een politieke ‘engagé’ aan 't schrijven zetten en lanceren, maar zulk compromis kan de letterkunde zelf compromitteren, en een goede roman is nog wat anders dan een welgeslaagd pamflet. Maar zolang de vrijheid van een schrijver wordt ingebonden, hetzij van hogerhand, hetzij door eigen luiheid of gemakkelijkheidszin, zal er geen nieuwe ster aan de Spaanse letterkundige horizon verrijzen. De nieuwe inquisitie tegen de oude ketterzonden heeft aan velen, en de laffen zijn steeds groot in aantal, de moed ontnomen. Dezelfde ziekte waaraan de romanliteratuur lijdt, doet zich nog sterker waarnemen op toneelgebied.
Na de glorievolle periode van de Nobelprijsdrager Jacinto Benavente,
| |
| |
beïnvloed door Oscar Wilde en Pirandello, maar vooral door d'Annunzio, begint reeds de verzwakking in zijn navolgelingen Linares Rivas en Gregorio Martinez Sierra. Deze drie schreven vooral karakterstukken. De oude Benavente produceert nog immer, al laten zijn 90 jaren hem niet toe b.v. de frisheid van een Bernard Shaw te bewaren: met zijn jaren is ook zijn talent versleten. Zijn talent heeft ten andere nooit in originele schepping bestaan, veeleer in een compilatie van de Engelse en de twee Italiaanse meesters.
Alvarez Quintero is bekend wegens zijn volkse types. Joaquin Dicenta schreef meer politiek-sociaal toneel.
Het sterkst zou echter het poëtisch toneel bloeien, en hierin is, misschien meer nog dan de onsterfelijke Lorca, Valle Inclan de meest uitstekende figuur. Zijn toneelwerken lijden echter alle aan het euvel, dat ze haast onopvoerbaar zijn. Hij zou een grote invloed uitoefenen op het toneelwerk van Lorca, die beslist het beste heeft voortgebracht wat door een modern Spaans dramaturg ooit werd geschreven. Hij schreef lyrisch en zuiver dramatisch toneel, maar in beide is hij tovenaar in woord en beeldspraak. Van zijn zuiver dramatisch werk noemen we ‘La casa de Bernarda Alba’, ‘Yerma’ en ‘Bodas de Sangre’; zijn dramatisch vers wisselt af met lyrische scènes in versrijm. Deze trilogie behandelt vooral sexuele driften en passies. In zijn lyrisch toneel, gedeeltelijk in proza met afwisseling van vers, blijft hij steeds de geniale Lorca. Hij bereikte beslist zijn origineelste inspiratie in ‘Asi que pasen cinco años’, een surrealistisch werk. De poëtische uitdrukking sluit echter nooit de dramatische kracht uit.
Na Lorca komt Alejandro Casona als vernieuwer; het poëtisch accent zal echter de dramatische waarde verdringen. Tevens kunnen we hier de dichters Alberti en Miguel Hernandez èen verdienstelijke plaats inruimen. Als jongste waarden citeren wij Antonio Buero Vallejo, Ruis de Iriarte en José Lopez Rubio, wier toneel spijts hun vindingrijkheid te artificieel aandoet opdat we hen een grote waarde zouden toekennen.
Er wordt veel toneel gespeeld; maar als modern werk vinden we hoofdzakelijk vertalingen uit het Frans en uit het Engels. De Nederlandse toneelliteratuur heeft hier in vertaling haar kans. Onze landgenoot K. van Rosendaal werd aangezocht om Nederlandse werken te vertalen en aan te passen aan de Spaanse toneelwetten, die een maximum duur van twee uur, tussenpozen inbegrepen, toelaten.
Alvorens het toneelkapittel af te sluiten moeten we weerom afzonderlijk de dichter-dramaturg Peman behandelen. Zijn productie is rijker aan omvang dan aan inhoud. Hij vormt de schakel van Benavente naar de jongere auteurs. Zijn grote verdienste ligt wel in vertaling en aanpassing van de Griekse klassieken. Hij is tevens de voortzetter van het specifiek Andaloesisch toneelwerk der gebroeders Serafin en Joaquin Alvarez Quintero, die een zekere vermaardheid verwierven door hun steeds localistische werken.
| |
| |
Om volledig te zijn zouden we nog over essay's, kritiek en letterkundige tijdschriften moeten spreken. Laten wij vandaag met het opsommen der voornaamste essayisten volstaan. Met Unamuno, José Ortega y Gasset, Eugenio d'Ors, Ramiro de Maeztu, Azorin, Foxa en Perez de Ayala en in zekere zin Torcuato Luca de Tena hebben wij de voornaamste genoemd. Josè Maria Pemàn, die ook uitvoerig dit genre beoefent, werpt, als een andere Chesterton, een ironisch licht op de positieve waarden van het leven. Maar ook in dit genre remt de censuur sterk. Azorin heeft opgehouden te schrijven. Perez de Ayala zocht betere oorden te Buenos Aires. De vrije kritiek is gemuilband.
Als voornaamste letterkundige tijdschriften, waarover we in een volgende kroniek zullen uitweiden, vernoemen we in hoofdzaak: Correo Literario, Revista, Indice, Arbor, het merkwaardige Clavileño en de collectie Adonais. Poesia Española, onder leiding van Garcia Nieto, looft te veel de politieke ‘engagés’ om ‘au sérieux’ genomen te worden.
We zouden onvolledig zijn, indien we niet wezen op het afsterven van de grote filosoof Santayana, die voor enkele maanden te Rome in een nonnenhospitaal het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Alhoewel deze Harvard-professor zijn wijsgerige werken in het Engels schreef, toch droegen ze steeds de stempel van zijn Spaanse herkomst. Zijn mooi proza, dikwijls met achterdocht door de filosofen gelezen, werd steeds diep bewonderd door de letterkundigen.
En het beste slot dat we aan deze kroniek over de Spaanse Letteren kunnen geven, vinden we wel in het werk door Vlamingen hier in Spanje geleverd. De ijverigste is beslist Dr Jan Brans. Na zijn eerste in het Spaans geschreven werk over ‘Hieronymus Bosch’, dat in 1948 verscheen en de tweede prijs voor de best uitgegeven boeken mocht behalen (het werk legt bijzondere nadruk op de voorhanden Bosch-doeken in het Pradomuseum en in de zalen van 't Escoriaal) verscheen thans voor enkele maanden zijn ‘Isabel la Catòlica y el Arte Hispano-Flamenco’, uitgegeven door het Instituto de Cultura Hispánica, ter gelegenheid van de 400ste verjaring der geboorte van Isabel de Katholieke. Deze studie van Dr Brans geeft een volledig overzicht over alle Nederlandse schilders, beeldhouwers en bouwkundigen die gedurende de 14de en 15de eeuw in Spanje werkzaam zijn geweest. Dit prachtwerk van 250 blz. tekst en 150 reproducties buiten tekst, werd eveneens officieel bekroond wegens zijn perfekte uitgave. Dr Brans is lid van de opperste raad der ‘Investigaciones Científicas’. Van een ander landgenoot K. van Rosendaal ligt de vertaling van Verschaeve's ‘De Dichter Johannes a Cruce’ in druk.
|
|