‘Ik ben moeder geworden’.
Over de oude pastoor zegt iemand in het boek: - Het zal mij spijten als hij te Ystert niet meer is. Hij heeft meer voor anderen dan voor zichzelf geleefd. Kan er iets schoner van een mens getuigd worden?
Op een verdere bladzijde over een andere figuur: De ontmoeting van een goed mens blijft een van de schoonste herinneringen uit ons leven.
- Gij houdt niet genoeg van de mensen, zegt de een verwijtend tot de ander.
- Een moeder kan niet ongelukkig zijn, zolang zij haar kinderen bij zich heeft.
Pastoor De Witte zegt: ‘Er is een lichte verblindheid nodig of veel gevoel voor humor, om langen tijd met de mensen te kunnen omgaan, zonder zichzelf te verachten’.
Men leest en voelt de adem van de schrijver:
- ‘Zijn vader en zijn grootvader waren ongewone mensen, misschien waren al zijn voorouders het geweest. De mensen hebben maar één zaak die hen verbindt en dat is hun bestemming. Hoe meer mens zij worden, hoe verder zij van hun soortgenoten gaan staan. Dieren lopen in kudden bijeen, omdat zij niet bevroeden wie zij zijn: een mens die zijn ziel gepeild en zijn plaats in het heelal ontdekt heeft, keert zich van de bende af. Dat doen de dieren slechts als zij gaan sterven.’
Of nog dit, met zoveel berusting en geduld, een weemoedig woord tussen twee jonge mensen van onze tijd: Wat is liefde. Het beste middel om elkander te leren verdragen. - De gedachte van tante Maria daaromtrent onthult nog zwaarder de typische melancholia, de ietwat bedroefde wijsheid, van Demedts:
‘Wie kan een leven lang met dezelfde hartstocht beminnen? Misschien is de liefde niet anders dan een middel om elkander gewoon te leren worden en is gewenning belangrijker dan liefde. Degenen die het anders inzien en wensen zijn dan de ongelukkigen.’
Er is ook nadrukkelijk sprake van liefde tot het leven en zij wordt genoemd ‘Gods liefste gave’. Maar misschien is de mooiste en diepste uitspraak in het boek toch deze: ‘Het leven is veel eenvoudiger dan wij’. Alles bijeen in elk geval een diep, liefdevol begrip van de mensen, de dieren, de dingen.
Maar gij stelt de vraag: Wat is er Westvlaams in de prozakunst van André Demedts? Zijn taalwendingen niet, zijn woordenschat niet - wij lezen zuiver, vlot, behaaglijk Nederlands met een vriendelijke toets. Het is nog slechts een geschiedkundige herinnering hoe Guido Gezelle in de vermenging van de Westvlaamse, middelnederlandse en algemeen Nederlandse phonetica en vormleer zijn onuitputbare verscheidenheid van klanken en vormen vond en Stijn Streuvels zich op het aloude dichterlijke voorrecht van de taalkundige schepping beriep voor zijn prozataal. André Demedts heeft zich aan deze tover van grote voorgangers onttrokken.