Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Dr J. Noë S.I.
| |
[pagina 146]
| |
puberteitsgloed van mijn bloed doofde langzaam uit en daarmee de brand van de velden. Jaren lang ging ik door een natuur, die als verkoold was; niets van vroeger kon ik terugvinden. Het was of het donker floers, dat er zich over uitgespreid had, niet meer kon optrekken. Toen kwam mijn dertigste jaar met zijn nieuwen bloei. De natuur kreeg een heerlijk aangezicht. In een innige liefde boog ik mij over haar, leerde al haar planten en dieren kennen en ik zong van hun eenvoud en schoonheid. Daarna begon ik mij tot God te keren, al zag ik Hem ook niet. Maar dit voelde ik, dat in de zuiverheid van de natuur, Zijn beeld was nagetekend. Ik zag de dingen van wei en woud als louter symbolen. Omdat ik meende dat boom en bloem door hun simpele onbevlektheid zoveel meer deel aan het hoogste hadden dan ik, herschiep ik mij in hen en zocht zo Gods hand te vatten. Ik bereikte die hand niet. Nu weet ik, dat een mens afdaalt als hij plant wordt. Als mens zelf moest ik God bereiken en niet in de vermomming van een roos of een linde. Neen zelfs niet als een vogel.’Ga naar voetnoot(2) Wanneer Aart van der Leeuw in 1905 het verhaal Sint Veit schrijft, waarmee hij zal debuteren, is hij juist aan zijn dertigste jaar toe, d.i. de tijd waarop de natuur voor hem een ‘heerlijk aangezicht kreeg’. Deze sereniteit ligt juist niet in Sint Veit, en, met Van Heerikhuizen, zouden we die eersteling een geheel aparte plaats willen aanwijzen. Hij werd overigens geschreven in de sombere jaren, toen Van der Leeuw als klerk dagelijks zijn acht uren moest uitzitten bij de Levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht. Het was zijn eerste reactie na 1898: in dat jaar was Van der Leeuw met de studie van de rechten begonnen, en had zich vier jaar lang moeten afsloven om op de geringst mogelijke tijd en met de geringst mogelijke uitgaven te promoveren. Hij huwde in October 1903, belandt dan te Dordrecht en moet er saai werk leveren met een verzwakte gezondheid. Sint Veit is de heidense reactie op deze vertwijfeling. Het eigenaardig verhaal ontwikkelt zich te midden van natuur- en zingenot, aan de zelfkant van de maatschappij, doch in de halve droomsfeer die Van der Leeuw tot het eind zal bijblijven. Pas de Liederen en Balladen, op een paar na alle ontstaan in 1910, beantwoorden aan ‘de innige liefde’ voor planten en dieren, aan hun ‘eenvoud en schoonheid’. Zijn levensomstandigheden hadden immers een totaal ander uitzicht gekregen: door het afsterven van zijn schoonouders (1907-'08) was het Van der Leeuw mogelijk geworden een bescheiden maar onafhankelijk bestaan te leiden, en vanaf dit ogenblik verloopt zijn leven in een rustig, irenisch tempo. Als het waar is dat Van der Leeuws werk, proza zowel als poëzie, nooit één maal geheel los kwam te staan van de omringende natuur, blijkt het evenzeer waar dat hij zich zelden of nooit met de loutere zichtbaarheid | |
[pagina 147]
| |
volledig kon verzoenen. Er blijft altijd tenminste ‘iets’ anders over, iets wat de dichter zelf amper noemen kan, wat hij meestal in het onbestemde laten moet, wat hij mettertijd tracht los te werken uit die vaagheid zonder in deze poging ook maar bij benadering te slagen. De lucht ziet er bij V.d.L. steeds blauw uit, teer blauw, wolkenloos smetteloos blauw, en omdat hij verliefd is op de zachte helderheid van deze kleur, zijn ook Philippus' ogenGa naar voetnoot(3) blauw, dragen de meisjes blauw-zijden kousen (in Kinderland), serveert moeder broodjes in een blauwe schaal (ibid.) en blauwt het water tussen zijn oevers, durft hij zelfs te spreken van blauw-zwarte lokken en van de blauwe schim van een donzige heester. Het is een obsessie, van dien aard dat ze hem in haar ban gevangen houdt tot aan Opvluchten. Linden en vooral rozen oefenen dezelfde aantrekkingskracht uit als de blauwe lucht. Soms maakt het de indruk dat V.d.L. de linde bewust verbindt met jeugdige liefdedromen en liefdescènes, wellicht onder invloed van de middeleeuwse symbolische betekenis (cfr. Het daghet inden Oosten), doch de rozen bloeien en tieren zo welig, op bijna iedere bladzijde van zijn werk tot aan Opvluchten, dat ze alleen door de helderblauwe lucht overtroffen worden. Er zal denkelijk geen kleur, geen vorm en geen soort rozen in Nederland te vinden zijn, die door hem niet wordt genoemd: rozebomen, rozenkransen, rozenstruiken, rozebedden, rozehagen, theerozen, klaprozen, mosrozen, enz. Van der Leeuw is er door bezeten, door hun vorm, hun kleur en geur, en... door de tederheid van haar naam: hoe zacht en vol klinkt die niet, juist zoals de naam van de linde, die vanzelf het rijmwoord ‘beminde’ oproept. Van der Leeuw heeft een sterke voorliefde voor alles wat zacht en teder, helder en rein is. Die blauwe lucht en die smetteloze rozen zijn maar opvallende onderdeeltjes van dit complex, dat ongeveer de gehele dichter en verhaler typeert in zijn eerste boeken. Kozen, zoenen, kussen, strelen, aaien, teder, zacht, vredig, schroom... in zulke woorden en beelden baadt Van der Leeuws verbeelding en gevoel. Veld en zwerk ‘omhelzen’ elkaar, hij spreekt van het troostend blauw van een herinnering, het warme zwellen van een weke vrucht, de morgendauw ‘kust’ de vingers die door de struiken strelen; regendroppen ‘kussen’ de lippen enz. Bij deze fluwelen tederheid voegt zich nog de heldere, sneeuwen blankheid, vaak naaktheid genoemd. Met dit laatste woord bedoelt V.d.L. nooit een grove soort zinnelijkheid te prikkelen - er valt in gans zijn werk niets van dien aard te bespeuren - maar zijn verlangen gaat uit naar het onvervalste, het speelse en bevallige, het spontane, het volkomen zuiver natuurlijke van de dingen, los van menselijke vervorming. Kuis, zuiver, rein, blank, sneeuw, naakt zijn de attributen die de schrijver kwistig uitstrooit en die hem dieper uit de ziel komen als de blauwe hemel en de | |
[pagina 148]
| |
rozengeur, omdat er duidelijker een drang in ligt naar her-schepping, zoals de naam van zijn tweede dichtbundel te kennen geeft. Blank en kuis zijn vooral de dingen: het veld, het water, de lucht, het tjuiken van merel en vink, het loof... en de mens in zoverre hij als een stuk van die natuur wordt, met de blanke gaafheid van het eerste mensenpaar, van de onbewuste mens die zich vrolijk uitleeft in dit idyllische kader.
***
Is Van der Leeuw dan de harmonische heiden die, zonder enig idee aan een mogelijke, buitenwereldse werkelijkheid, rustig en koninklijk over deze aarde stapt? Op verre na niet. Hij zift de aardse realiteit tot er hem slechts een zeer geringe, etherische substantie overblijft. De strict menselijke activiteit sluit hij totaal buiten; geen machine ronkt door zijn verzen, geen mensen zijn er aan het redeneren. Zijn gedichten en verhalen dragen als titel: morgendauw, meiregen, de zonnestraal, van kleine dingen, vogels... En in deze levenloze natuur - reeds een enorme beperking - bepaalt hij zich tot enkele zeldzame arcadische elementen. Dit is een nauwer terrein dan dat van Gorters Mei, die vrolijk door een ruimer landschap trekt, en het is nauwer dan de poëzie van een Gezelle, even zeer omdat Gezelle's natuur veel ‘natuurlijker’ blijft als omdat hij ze bovendien doorgloeit met goddelijk vuur, zonder het aardse te vernietigen. Van der Leeuw is zich bewust geweest van het enge en nogal artificiële terrein zijner poëzie; de uitweg die hij zoekt bestaat in herschepping, betovering, droom en vergoddelijking; vier begrippen en methoden die niet scherp te onderscheiden vallen, zeker niet de eerste drie. De vergoddelijking is de meest extreme vorm waardoor hij aan de banaliteit wil ontsnappen. Er komen maar weinig gedichten en verhalen voor die men een onbevangen, gul en fris genietende wandeling in de natuur kan noemen, zoals de kleine Mei van Gorter deed. In het eenvoudige Morgenwandeling (Lied. en Ballad.) komen nog strofen voor als: Roerloos in zijn bruine pij
Peinsde het eenzaam paard terzij;
Merkt niet hoe de speelse wind
Sprookjes van zijn manen spint.
Wonderen ontspringen aan de horizon, droom en tover vervult de natuur, omdat hij zich laat meedrijven op haar rhythme, op de maat van wind en wolken: | |
[pagina 149]
| |
Op iedere windvlaag zweef ik mee
Een pluizig zaadje, een veer,
Ik reis met wolken over zee
En ruis in regen neer.Ga naar voetnoot(4)
Dromen wordt zingen en zang een droom... De eerste verhalen, zoals De Reismakkers, Geboortestad, De Tovergave... zijn alle irreële droomverhalen, zich afspelend in de tover van de fantasie, zonder veel meer dan een paar losse aanknopingspunten bij de werkelijkheid. Wat Aart van der Leeuw met Herscheppingen (1916) bedoelt, zal vooral hierin bestaan, dat hij de betovering en de droom veel bewuster geworden en veel meer gaan toepassen is als in Liederen en Balladen (1911). Bijna al de verhalen uit St. Veit en andere Vertellingen ontstonden uit dezelfde toverdwang, kort na Herscheppingen. Een paar jaar tevoren had hij in Kinderland (1914) zijn eigen jeugd herschapen: als kind en jongen reeds bedwelmde hij zich aan de natuur, hij was vervuld van haar geheimzinnigheid en leefde in de voortdurende verwachting dat deze hem op een of andere manier zou onthuld worden, ‘met het stille vertrouwen dat er soms wonderen gebeuren die niemand verwacht’. Zijn moeder woonde in dromenland, ‘wanneer zij vertelde begonnen de bloemen te spreken’. Kinderland lijkt minder een vlucht naar het verleden dan een poging om de vaste wanden van zijn toenmalige natuur-kerker door te breken langs de weg van geïnterpreteerde jeugdbelevenissen. Het is een geslaagde, subjectieve geschiedenis. Van De Mythe van een Jeugd (1921) konden de critici hetzelfde niet zeggen, omdat de voortdurende vermenging van Griekse mythologie met banale gegevens uit de werkelijkheid niet tot een harmonie geworden is. Naast herschepping, droom en tover, bleef V.d.L. nog een belangrijk element over om zijn beperkt stukje natuur te doen glanzen: de vergoddelijking. Van pantheïsme is er bij hem geen sprake, dunkt ons, maar graag betrekt hij religieuze benamingen en kwalificaties bij zijn kuise, zuivere en naakte natuur, om op deze wijze zich zelf al dichtend te overtuigen dat hij een stuk grootse werkelijkheid bezingt. Rustig wast de man, wiens schande
biecht noch boete delgen wou
zijn van misdaad bloedge handen
in den koelen morgendauw.Ga naar voetnoot(5)
Daartoe is Van der Leeuws natuur dus in staat, en dit roept onmiddellijk het korte verhaal ‘Sneeuw’ op, gevonden in zijn nalatenschap. Daarin lezen | |
[pagina 150]
| |
we dat Parma iemand heeft uitgestuurd naar Delft om de prins te vermoorden, doch onderweg zozeer betoverd wordt door het prachtige sneeuwlandschap dat hij van zijn boos plan afziet en terugkeert. Dit vormt in zekere zin het toppunt van het telkens en overal weerkerende ‘sneeuw’, uitdrukking en symbool van een indrukwekkende blankheid en helderheid. En in een kort schetsje ‘Het eerste wonder’ (uit St. Veit en and. Vertell.) wordt een dienstmeisje gered voor verkrachting doordat de boer was teruggedeinsd, niet voor het bidden van het meisje, doch voor ‘de kleine dingen’ op haar tafeltje. Van der Leeuw kent aan de natuur een moreel-zuiverende kracht toe. Al zegt hij dit niet vaak, het moet hem een sterke gevoelszekerheid geweest zijn, een tijdlang de summa van zijn levensbeschouwing. Herscheppingen spreekt duidelijker dan Liederen en Balladen van de goddelijkheid der dingen, van de ‘heilige ether’, van Gods spoor dat in alles is ingeplant, van Een naakt zo rein en heilig
Dat het tot knielen dwingt
Voor duizend ogen veilig
In sneeuwen onschuld blinkt.
Dit is volkomen, doch sereen heidens. Sporadisch treffen we in Herscheppingen reeds enkele uitlatingen aan die we pas nadien herhaaldelijk vernemen: over zijn plots en diep heimwee naar een ander land, over het altijd verder heenreikende verlangen, het peilloze stijgen in het blauw ‘met U’ alleen... Het mooiste, waarachtig aandoenlijke, zijn de twee laatste verzen van deze bundel: Vader, als ik mij de tuinen
Van Uw hemelrijk verbeeld
Denk ik eerst aan eikenkruinen
Waar de zomerwind in speelt,
en dan vraagt hij de Vader het hem te vergeven dat hij zó zijn land verlaagt... Het laatste gedicht vangt aldus aan: Heer, waarheen drijft Gij mij?
Gij stondt slechts aan mijn zij
Eén helle droomseconde,
En sedert bloedt mijn wonde.
Uit de obsessie naar verenigingsdrang met de reine natuur is er in hem een onrust aan het groeien, omdat hij het vage gevoel zal gehad hebben dat die drang zonder uitkomst blijft. En dit mag men dan de licht religieuze onrust van hem noemen. Iets daarvan vinden we terug in St. Veit en andere Vertellingen, nl. in ‘De zichtbare God’ en ‘De Zonnestraal’, terwijl de | |
[pagina 151]
| |
boeken Kinderland en De Mythe van een Jeugd door hun onderwerp zelf buiten de religieuze sfeer bleven. De Zichtbare God verklaart in proza wat Mijns Vaders tuinen in verzen uitgezegd hadden, het verlangen om de hartstocht naar het geschapene te kunnen verenigen met het goddelijke, om God zichtbaar te ontmoeten, om zijn aanbeden natuur aanbiddelijk te maken. Net daarvoor zal de Engelse natuurmysticus Th. Traherne hem ca. 1925 een oplossing aan de hand doen; vooralsnog klemt het probleem niet sterk, omdat het nog niet gerijpt is, omdat gans dit herscheppingsproces in tover, droom en religie nog te veel in louter woorden vast zit, nog te weinig in het gemoed. Zo we, om al het voorafgaande samen te vatten, met één enkel woord de kern van Van der Leeuws werk willen aanduiden, zouden we het liefst een woord als blankheid gebruiken, tegelijk tederheid en reinheid in zich besluitend. Want de blauwe hemel en de rozegaard zijn als teer en helder; sneeuw straalt van puurheid, kussen en liefkozen zijn innige uitingen van tederheid; de droom zowel als de tover en het sprookjesachtige moeten de gaafheid van zijn ideaal verzekeren; naaktheid is slechts een andere benaming voor ongerepte zuiverheid, en het ligt voor de hand dat de herschepping van zijn jeugd een vlucht betekent naar de blankheid van dromenland, zowel Kinderland als De Mythe van een Jeugd. Het komt ons voor dat ook direct aan deze kern ‘blankheid’ de licht religieuze onrust te verbinden is die we geconstateerd hebben: uit de drang om zijn kleine wereldje te redden heeft hij het heilig verklaard. Ook bij zijn vriend Van Schendel heeft dit blankheid-motief een groot belang gehad; doch bij deze auteur wordt het veel meer betrokken op de mensen dan op de natuur: blankheid is bij hem een ander woord voor: zuiver zich zelf zijn, schoon, edel, ongedwongen zich zelf uitleven... Bij Van der Leeuw integendeel konden de mensen niet als gewone wezens optreden; ze verschijnen er enkel als een stuk natuur; met dans en muziek - hoe vaak komen ook deze woorden en dingen niet voor! - vervullen ze op hun wijze wat water, veld en lucht door hun glanzende helderheid volbrengen. Al heten sommige schetsen ook ‘vertellingen’ of verhalen, echte geschiedenissen, met een aanvangssituatie, een verloop en een slot konden het niet zijn: dat lag gewoon buiten Van der Leeuws bedoeling, dàt soort menselijke spanning interesseerde hem niet. Geleidelijk verandert er iets c. 1916: uit die tijd dateren de oudste gedichten van Opvluchten.
***
Wat telkens weer opvalt als men de bundel Opvluchten doorleest, is de immer terugkerende symbolische betekenis die Van der Leeuw uit de natuur te voorschijn roept. Dit ontstijgen aan de zichtbaarheid van deze aarde naar de regionen van de geest, van menselijk-gedachtelijke bezinning, eventueel van | |
[pagina 152]
| |
De Geest, dat is zeer bepaald de zin van Opvluchten. Titels van gedichten als Weemoed, Het Tekenschrift, De Dichter tot de Eindeloosheid, Als onze Ziel niet zong, zouden in een vroegere periode niet mogelijk geweest zijn, doch ook achter eenvoudige opschriften als Oogst, Zwaluwzwerm, Verjaargeschenk,... schuilt die opvlucht. Er staan in de ganse bundel amper een paar gedichten waar deze symboliek of deze ontstijging niet duidelijk in ligt. Herscheppingen trachtte de werkelijkheid te idealiseren door ze te omkransen met tover en wonder, maar in die herschapenheid bleef het omgetoverde zelf aanwezig. Nu stijgt hij daaruit op, al zit hij nog zo vast aan de geschapen wereld dat hij nog steeds blauwe lucht en rozengeur nodig heeft om zijn poëtisch gemoed te doen trillen. De zoete geur van 't afgemaaide gras doet hem kond dat hij zelf aarzelde om d'eigen oogst te maaien, de in het blauw stijgende leeuwerik wordt het teken van Gods schrijvende hand. Op deze wijze, al lijkt de inspiratiebron nog dezelfde, is er veel veranderd bij Aart van der Leeuw. In plaats dat de dingen zelf heilige en goddelijke attributen zouden dragen, worden ze eenvoudig omgeschakeld tot middelen, tot zinnebeelden en symbolen van het andere, van volop menselijke, spirituele werkelijkheden en van het Verborgene Andere. Aart van der Leeuw is van plant mens geworden. Het is ongeveer zijn eigen formule die we bij de aanvang hebben aangehaald. De menselijke gevoelens van liefde en leed veroveren een noemenswaarde plaats in zijn gedichten. Het leed had er tevoren geen deel in, en het liefdespel werd slechts in zoverre opgenomen als het een spontaan, rein a.h.w. onbewust deel uitmaakte van de zuivere natuur; nu echter glanst de natuur slechts, wordt ze licht en zuiver omdàt de geliefde daar is: meent ge de glans der landen
had mij zo diep verrukt
indien gij niet mijn handen
meedromend, had gedrukt?
Van een gewoon minnedichter heeft Van der Leeuw nog niet veel; nooit heeft zijn poëzie b.v. een confessie-achtige toon: ze blijft integendeel de sereniteit bewaren van de betoverende natuur waarmee ze inspiratorisch samenhangt. Met de liefde is tevens ook de andere pool van de menselijke ervaringen binnengedrongen: het leed. Heet een kleine afdeling van de bundel: Liefde, een andere draagt de naam: De koning van het leed. Van der Leeuw heeft zelf uitdrukkelijk verklaard dat hij enkel wilde schrijven vanuit de vreugde, dat hij behoefte had om uit het licht te schrijvenGa naar voetnoot(6). Dreiging van somberheid en leed heeft hij opzettelijk geweerd, alleeen de overwonnen smart meende hij te mogen vermelden. | |
[pagina 153]
| |
‘De smart duurt slechts één dag, de vreugd is niet gebonden, aan grenzen noch aan stonden.’ In Opvluchten geeft hij echter iets meer toe aan stille weemoed: ‘Ik heb te lang gezind op één gedachte, dat ik van leed en regenval genezen zal’. Een zachte weemoed vervult hem, weemoed om het vergane, om de eenzaamheid (hij werd langzamerhand doof), en deze schuchtere bekentenissen verlenen aan Opvluchten zoveel meer menselijke diepte. Naast het opstijgen uit de aardse symbolen naar meer menselijkheid, blijft nog de hoogste, de religieuze opvlucht na te gaan. - Sinds De Zichtbare God en Mijns Vaders Tuinen is er niet veel veranderd, tenzij dat de dichter vaker een poging waagt in die richting. Reeds werd de vlier een bruidsboeket...
De boomgaard heeft al vrucht gezet,
Mijn God, ik hoop nu komt ook Gij.
Zulke sprongen van de aarde naar het bovenaardse komen herhaaldelijk voor en de dichter resumeert ze zelf in dit andere vers: Mijn God, is dit Uw hand, Uw stift
Waarmee Ge Uw wil in raadslen schrijft,
Zijt Gij het die den dichter drijft
Tot zijn verklaringen van 't schrift?
Ongetwijfeld is dit alles voorbijgaand gevoel, poëtische stemming en niet dan zéér vaag religieus. Een gedicht als De Gast is evenwel treffend van vereenvoudigde en hoge zielestemming: Als Gij mij ééns slechts kondt vertrouwen
En Uwe vleugelen saam woudt vouwen
Om aan mijn dis, bij fruit en wijn
Mijn Gast te zijn.
Dan zou mijn huis geheiligd wezen
En na uw heengaan zou ik lezen
In ieder ding als in een boek
Van Uw bezoek.
Als het er op aan komt zijn religieuze idee onomwonden te vertolken, kiest hij een eigenaardige middelweg: de aarde laat hij in geen geval los, en hoe we daar tegelijkertijd de hemel kunnen aan vast knopen moet de hemel zelf maar weten, het blijft een onopgelost mysterie, totdat Traherne hem enkele jaren een schijnoplossing aan de hand doet. Vooralsnog bekoort hem het geval van Franciscus en Juniperus. De heilige van Assisi wou arm en schamel tot God gaan, tot religieuze volmaaktheid, | |
[pagina 154]
| |
Maar niemand hebt gij zo ontvangen
O liefde, en als de dag begon
Waart gij het die zijn zuivere zangen
Deed jubelen van zuster zon.
Geen hemel die de aarde negeert, zo interpreteert Van der Leeuw. En broeder Juniperus, die het goddelijk officie verzuimt om zich in de natuur te vermeien, heet ‘zich liever te koesteren in Gods eigen schoot’. Het proza van deze jaren bereikt niet de gave intensiteit van Opvluchten, maar De Gezegenden (1923) en Vluchtige Begroetingen (1925) overtreffen in alle opzichten het vroegere proza. Dat er bij de auteur c. 1920 een evolutie heeft plaats gehad, zou hieruit alleen reeds met treffende zekerheid af te leiden zijn, dat hij bijna een verteller geworden is, in De Gezegenden vooral. Koohwek de boogschutter, Simon de vondeling, De boodschap... staan veel dichter bij het echte verhaal dan de vroegere stukjes; en dit stemt overeen met datgene wat we reeds in Opvluchten constateerden. Minder dan in zijn gedichten is de prozaschrijver uit de toverwereld neergedaald, ofschoon er merkelijk veel meer realiteit in deze Gezegenden aanwezig is dan in een verhaal als De Zonnestraal, De Tovergave, of in Kinderland en De Mythe van een Jeugd. Van der Leeuw verwekt overigens voortdurend de indruk dat hij in zijn verzen meer bezinning legt dan in zijn proza, zodat zijn ontwikkeling duidelijker af te meten is aan het eerste dan aan het tweede. Hij leeft zich ongedwongener uit in het proza, dat in kwantiteit en vaak in kwaliteit de poëzie overtreft. De Vluchtige Begroetingen, korte schetsjes, hebben niet alle een klare betekenis; ze beantwoorden echter meestal wel aan de verhalen uit De Gezegenden, en deze Gezegenden zijn mensen waarin een zekere onrust woont, de onrust van de eeuwigheid noemt Van der Leeuw het zelf. En deze tijdelijke ogenblikken door eeuwigheid bevrucht bestaan dan: in de boodschap van een stervende die glimlachend een eeuwige indruk achterlaat, of in de aangrijpende ervaring die een herfstlandschap op een schilder maakt. Het zit in tientallen kleine dingen, maar het te ontdekken, het te ervaren, is een zegen uit de andere wereld. En dan verandert een mens, plots en duurzaam, hij voelt zich bevrijd van de omringende wereld, van geldzucht en boosheid, om a.h.w. op te gaan in een stemming van diepe, serene vreugde over alles wat de natuur is. Dit komt neer op de bedwelming die Van der Leeuw zelf in de natuur gevonden had. Deze atmosfeer en deze betekenis ligt in elk verhaal van De Gezegenden; de Vluchtige Begroetingen omvatten te korte en soms te eigenaardige schetsjes om er die idee telkens te kunnen in ontdekken. Verder dan deze etherische droom geraakt Van der Leeuw niet, een soort natuur-extase; alleen in Opvluchten kwam daar iets meer bij, iets wat een religieuze tint aannam. Omstreeks 1925 leerde V.d.L. de geschriften kennen van Thomas Traherne (1637-1674), diens Poems of felicity en Centuries of meditation. Deze kennis- | |
[pagina 155]
| |
making sloeg in als een bliksem: datgene wat hij reeds zolang gezocht had, stond hier klaar geformuleerd en schijnbaar deugdelijk gefundeerd. Iemand anders was hem dus voorgegaan, had een synthese gemaakt tussen christendom en heidendom: hij had slechts een gebaande weg te volgen! Traherne pleit namelijk voor een vereniging met God zonder de schepselen op te geven; hij wil van de schepselen volop genieten hier op aarde, ja God zelf wil hij op aarde ontmoeten. Alles vertegenwoordigt en spreekt van God, vooral de eenvoudigste dingen: de lucht, het water, de zon; God zal er immers wel voor zorgen dat de beste dingen het meest voorkomen: een Leibniziaans optimisme! De mens hoeft niets anders te doen dan opnieuw kind te worden om volop en onbevangen te kunnen genieten. En wat van niet minder belang is: Traherne onderscheidde twee soorten werelden, de boze wereld van de tegenstrijdigheid, van drift en instinct, en de andere, de door God gewilde, die van liefde en droom, zoals kinderen hem beleven. Naar het voorbeeld van die Anglicaanse dominee heeft Van der Leeuw vanuit deze mentaliteit menige bijbelteksten in zijn geschriften verweven. Staat er in het evangelie niet dat Salomon in al zijn glorie op verre na niet zo mooi getooid was als de leliën op het veld! en zegt de schrift niet van God na de schepping: et vidit Deus quod erat bonum! Van der Leeuw heeft in Traherne een ‘voortrekker gevonden naar aards geluk’, hij kan rustig doorgaan de ‘boze’ wereld te negeren, d.i. de gehele sociale, maatschappelijke werkelijkheid... om in zijn Arcadië te blijven wonen. Zo iets paste al buitengewoon bij zijn eigen verleden; tot in het detail kwamen zijn verleden en Traherne's bedoeling overeen: die droom en tover, die reinheid, die nadruk op de heilige zuiverheid van de ongerepte natuur, van de elementen, en opzettelijke onbevangenheid. Het is zeer opvallend - we lieten het bewust totnogtoe onvermeld - welke rol het kind speelt in bijna al zijn geschriften tot dan toe. Slapend Kind, Een Knaap, Kinderland, heten drie gedichten uit Liederen en Balladen: Kinderland en De Mythe van een Jeugd zijn twee lange prozaverhalen, om niet te spreken van talloze vergelijkingen en symbolen die hij ontleent aan de jeugd en het spel van kinderen en knapen. Hoe verrassend klinkt dan een zin als deze niet: ‘Het hoogste wat een mens bereiken kan is, dunkt me, door bewustheid heen weer te komen tot een gelouterde onbewustheid’Ga naar voetnoot(7)! Deze woorden dateren van 1911...: Kinderland, onbewustheid, reinheid, het draait alles om één en dezelfde kern. In de nu volgende bundel, Het Aardse Paradijs, vinden we de neerslag van deze ontdekking die Van der Leeuw in de Poems en de Centuries meende gedaan te hebben.
*** | |
[pagina 156]
| |
De titel alleen reeds - Het Aardse Paradijs - ligt volkomen in de lijn van Traherne; van een ààrds paradijs is er sprake, en hij maakt meteen gebruik van deze benaming om aan zijn onderwerp iets van een bijbelse wijding te geven. Veel van wat er in deze bundel verscheen, zal nog ontstaan zijn voor hij Traherne leerde kennen. Des te typischer is het voor beider verwantschap dat de onderwerpen van de meeste gedichten zo ‘elementair’ aandoen: Water, Vuur, Aarde, Lucht, Uren, Dagen, Avond, Nacht; en nog meer kenmerkend is het bewust zoeken naar eenvoud in onderwerpen als De oude Dagloner, De Smid, De Hovenier... Daarmee staat deze poëzie al vrij klaar afgetekend tegenover de voorafgaande. In Opvluchten was heel het bonte spel van naakte baders, rozenhagen, blauwe luchten, het tere mos, het zoete strelen en het zachte kussen plots sterk gedaald - het is mathematisch overduidelijk te constateren! - omdat de geest telkens opsteeg uit de idylle van de aarde naar haar symbolische toepassing; in Het Aardse Paradijs neemt de vroegere atmosfeer van voor Opvluchten haar revanche; alleen de ban van tover en mysterie is er beslist uit verdwenen. De wind spint geen sprookjes meer met paardenhaar. Hierin blijft Het Aardse Paradijs alweer ‘elementair’, naar het voorbeeld van Traherne. De eenmaal zo stralende natuur heeft haar glans verloren, of veel er van: Anders werd ik, jeugd keerde en kwam niet meer
Vrediger verheugd, kniel ik lente, neer.
Ja, hij knielt nog neer, kust de grond, staart verloren in de vlekloos blauwe luchten en noemt het naakte opnieuw goddelijk. Alles verloopt kalmer en serener; er ligt over vele van deze verzen een zekere matheid: de dichter is zich bewust dat hij niet meer in staat is het vroeger enthousiasme op te roepen en dat vele van zijn indrukken teruggaan op een verblekende herinnering, dat de gloed en de brand tot het verleden behoren. Alles wàs zo mooi! Alles wàs zo paradijselijk! Dit paradijs is aards. De licht religieuze inslag is zo goed als verdwenen. Bij hoge uitzondering treft men er nog éénmaal de gedachte aan dat zijn werk, zijn taak ‘geschiedt tot Gods lof’, en dat Gods werk zijn zin zou verliezen als er de mens niet was om er de heerlijkheid van te verkondigen. En dan draagt het gedicht met deze inhoud nog de titel ‘Twijfel’... Van der Leeuw heeft zich weer vastgeklemd aan ‘de schoonheid van de landouwen’, hij heeft er alle her-schepping, alle opvlucht uit gebannen, en dit is een aards paradijs geworden waarin God niet met het eerste mensenpaar wandelt, waar de dingen zelf nooit verstoord worden om er zich geestelijk uit te ontheffen. Hoe treffend de ontdekking van Traherne ook mag geweest zijn, ze bleek niet opgewassen tegen de opdringende werkelijkheid van het volle leven. Hoe het Hulsker mogelijk is te spreken van een ‘toenemende religieuze verdieping’ van Van der Leeuws laatste jarenGa naar voetnoot(8), lijkt ons onverstaanbaar. | |
[pagina 157]
| |
Volgens hem zou dit duidelijk aan de dag treden in hetgeen V.d.L. in 1925 aan 's Gravesande meedeelde: ‘Zolang wij mens zijn, ligt onze taak in déze wereld. Die taak is moeilijk maar onbeschrijflijk schoon. Evengoed echter ben ik mij voortdurend bewust van de oneindigheid en het eeuwige...’Ga naar voetnoot(9). Meer dan een vage religiositeit is er in Van der Leeuws werk niet te bespeuren, en juist in de ‘laatste jaren’ minder dan ooit. Hij heeft, net op het moment dat wellicht iets volwaardig religieus in hem wou doorbreken, de boeg afgewend en ‘das ganz Andere’ van de bovenzinnelijke, goddelijke werkelijkheid niet aanvaard, in deze opinie nog versterkt door Traherne's misleidend mysticisme. Hij heeft van de aarde een - zij het ook voorlopig - doel gemaakt. Zijn volstrekte autonomie, zijn onvoorwaardelijk vasthouden aan de zintuigen maakt de religieuze beleving onmogelijk. En het verwondert ten slotte niet zeer dat men in zijn nagelaten geschriften zinnen vond als deze: ‘God is een verlangen... Ik vergeet nog te vaak dat het leven alleen waarde heeft in zover het in verbinding staat met God, in zover het door zielsverlangen geleid en geregeld wordt’Ga naar voetnoot(10). Van der Leeuw verlegt 's levens doel naar de beweging, naar de stroom - zijn liefste element is het stromende water - zodat er van het Absolute geen spraak is; zulke overtuiging is dan ook niet verenigbaar met enige religie, als tenminste de woorden nog enige betekenis behouden. In hetzelfde jaar waarin Het Aardse Paradijs gepubliceerd werd, verscheen ook de luchthartige geschiedenis Ik en mijn Speelman (1927), de laatste naglans van Traherne's invloed. De Opdracht (1930) en De kleine Rudolf (1930) zijn daaraan reeds ontgroeid. Nog even een woord over Ik en mijn Speelman. - Zuiver literair gezien verdient dit proza meer de aandacht dan de gedichten van Het Aards Paradijs, maar het vertelt veel minder van Van der Leeuws zielsgeschiedenis. Van der Leeuw had een Italiaanse reis gemaakt en dit had hem zo opgemonterd dat hij opeens in staat was, na de inzinking van de vorige jaren, deze stralende geschiedenis uit te schrijven: van een edelman die, op het ogenblik dat zijn vader hem tot een rijk en goed huwelijk wil dwingen, zich verleiden laat door een vedelaar, met hem de wijde wereld in trekt, na korte tijd kennis maakt met een ontvlucht meisje en daarmee huwen wil; hiervoor komt tenslotte alles in gereedheid... en als de bruidegom met de bruid de kerk binnentreedt ziet hij daar tot zijn ontsteltenis... zijn eigen familie, zijn vader vooral - die de hele tijd van zijn ontvluchting klopjacht gehouden heeft op zijn verloren zoon - en blijkt het ontvluchte meisje zijn echte, adellijke verloofde te zijn. De vermenging van idylle en werkelijkheid - in tegenstelling tot De Mythe van een Jeugd - geeft aan dit fijn geschreven boekje een bijzondere bekoorlijkheid. ‘Een levensleer in scherzo-toon’ noemt Hulsker dit terecht, en deze levensleer heeft Traherne reeds voorbijgestreefd omdat de dwaaltochten in de | |
[pagina 158]
| |
vrije natuur slechts een comisch-fantastisch intermezzo vertegenwoordigen tussen de omringende ernst van het leven, dat de vluchtelingen weer voor zich opeist. Het onderwerp heeft nog iets van Traherne, niet meer de geest. Aan Ik en mijn Speelman is alle hogere bedoeling vreemd; het is volkomen en zuiver aards, een stap in de ontwikkeling naar de maatschappelijke realiteit die A. Van der Leeuw in zijn laatste jaren trachtte te bereiken.
***
Deze laatste ontwikkeling willen wij hier bondig schetsen. Als verhaal is het korte stuk De Opdracht (1930) mislukt te noemen en we mogen ons derhalve beperken tot De Kleine Rudolf, uit hetzelfde jaar, om Van der Leeuws evolutie te kenschetsen. Voor het eerst probeert de schrijver iets te componeren dat een roman zou kunnen zijn. Hij vertelt de geschiedenis van een kantoorklerk die aan een sterk minderwaardigheidscomplex lijdt. Rudolf heeft pech gehad in zijn leven: als wees achtergelaten heeft zijn voogd hem van alles beroofd, zodat de arme wees zijn studie plots moest staken, een paar jaar vóór zijn promotie. Een eenvoudige klerk is hij dus geworden, met een gering loon, altijd op zoek naar een goedkoop kamertje. Ten slotte raakt hij gehuwd, met een sukkel alweer natuurlijk. Hun eerste kind wordt doodgeboren en zijn vrouw sterft. Nu komt onverwacht het geluk, door zijn nieuw huwelijk met de dochter van zijn pleegouders. Af en toe vernemen we enkele rake korte trekken over Rudolfs omgeving, over de nette eigenaars die boven wonen en waar opeens de bom barst met een publieke uitverkoping, over het saaie kantoorwerk, over het gedrag van zijn pleegouders. We staan heel wat verder in de werkelijkheid dan ooit tevoren bij deze schrijver het geval is geweest. Van de natuurvereerder is enkel dit overgebleven dat Rudolf, die de maatschappij rondom zich niet aan kan en als een schuwe vreemdeling iedereen uit de weg gaat, zich opsluit met zijn eenzelvigheid waaruit alleen de natuur hem voor een korte wijl bevrijden kan, op de enkele, zeldzame verlofdagen. En dan is de lucht weer blauw en bloeien de rozen, zoals in Liederen en Balladen. Ten slotte kan het kantoorklerkje zich dan toch handhaven in de maatschappelijke wereld. Het is zeker jammer dat de verzoening van de eenzelvige dromer op zulke gronden, op grond van zulke toevallige omstandigheden, het geluk wegkaapt en bijna een gewoon mens wordt. Een zwakke en te gemakkelijke oplossing van zulk probleem. Als Van der Leeuw met De kleine Rudolf wou aantonen dat de dichter en dromer zich een plaats kan veroveren in de maatschappij, zoals Hulsker en Van Eyck het voorstellenGa naar voetnoot(11), dan speelt het toeval een te grote rol in de evolutie van dit blij eindigend drama. Het boek is mooi en afgewerkt in zijn aparte delen, doch als roman blijft het te zwak van bouw. | |
[pagina 159]
| |
Zo we het proza vanaf De Gezegenden tot De Kleine Rudolf overschouwen, is er een kennelijk geleidelijke toenadering tot het actuele leven te constateren. De twee polen zijn: het eerste verhaal van De Gezegenden, Koohwek de boogschutter uit de voorhistorische tijd, en het volop hedendaagse De kleine Rudolf: daartussen liggen nog verscheidene verhalen uit de middeleeuwen, terwijl Ik en mijn Speelman aan de Franse XVIIe eeuw is ontleend. En dit versterkt de indruk dat Van der Leeuw niet enkel wou affirmeren hoe een Rudolf de ‘boze’ wereld van Traherne kon veroveren, maar ook dat hij (en meteen de helden van zijn verhalen) aangetrokken werd door de andere wereld, dat hij m.a.w. in de idylle niet volharden kon.
Laten wij besluiten. Oorspronkelijk had de jonge Aart, grotendeels als gevolg van het feit dat zijn schoolkameraden hem uit hun wereld hadden gebannen, een toevlucht gevonden in de natuur; en toen de harde wereld hem voor een tweede maal, in zijn kantoorjaren te Dordrecht, had ontgoocheld, volgde hij des te gemakkelijker die ingeslagen richting. De natuur werd hem rein, zuiver en heilig; hij dook in haar onder en werd er een deel van, zich koesterend in de tover van haar geheimzinnigheid. Stilaan werd die droom onmogelijk: een mens kan geen plant, zelfs geen vogel worden. Hij probeert zich los te werken, en komt terecht bij de mensen. Langzamerhand betrekt hij meer en meer reëel leven binnen zijn gezichtseinder, vanaf Koohwek de boogschutter uit de voorhistorische tijd tot de kleine kantoorklerk, zoals Van der Leeuw er ongeveer zelf een geweest was. Te weinig heeft Van der Leeeuw de géést bereikt, te weinig de elementairdiepe menselijke realiteit van liefde en leed, van strijd en zege, en nooit is hij waarachtig opgestegen tot een religieuze hoogte. Deze begrensdheid, dit tekort aan echte opvlucht maakt hét grote tekort uit van zijn werk. Anderzijds heeft het de glanzende eenvoud van idyllische sereniteit. |
|