een felle warmte over mij en daarna een grote, gelukkige rustigheid, waarin ik enkel nog verlangde en verwachtte, dat hij zijn tevredenheid over mijn ijver bij de zangles zou betonen.
Dat gebeurde niet en zo werd ten laatste mijn verlangen en mijn bewondering een lastige pijn. De zanglessen waren sedert geruime tijd voorbij en ik dacht aan de koster niet meer, toen de pijn en het onrustig verlangen me nog kwelden.
- Ge ziet zo bleek, zegde Cecile. Alsof ge tegen uw zin leeft.
Ik wendde het hoofd af. Wij waren alleen in de witte linnenkamer. Het was de eerste middag van de zomervacantie, warm en eenzaam. De school was 's morgens leeggelopen en wij beiden alleen, die geen thuis hadden, waren achtergebleven. Cecile was veel ouder dan ik en zo gesloten, dat tussen ons nooit enige toenadering was ontstaan, al hadden we reeds vele verlofdagen samen doorgebracht.
Het was er goed achter de toegetrokken witte gordijnen. Cecile scheen verder geen aandacht aan mij te schenken en naaide voort zonder op te kijken.
- We zullen ook maar bidden, nu de zusters in de kapel zijn, zegde ze eindelijk. En terwijl we voortwerkten, bad ze het rozenhoedje voor. Eerste Weesgegroet Maria, tweede Weesgegroet Maria. Ik bad mee en keek haar ondertussen aan, eerst tersluiks, dan langer omdat ze toch haar hoofd niet ophief van haar werk. Ze had een dikke, blonde haarwrong op een blanke hals, fijne lippen die bijna roerloos bleven terwijl ze bad. Soms sloot ze de ogen zonder daarom met naaien op te houden. Vooral dat bijna ongemerkte luiken van de ogen onder de lange wimpers, was zo zacht en zoet, dat ik week werd van bewondering. Ik trachtte het haar na te doen en bad af en toe met gesloten ogen. In die ingetogenheid vloeiden de stilte en de innigheid naar mij toe en was ik gelukkig. Na het gebed keek Cecile me eindelijk weer aan. ‘Als ik nu maar niet bleek zie’, dacht ik angstig en te gelijk voelde ik me blozen van opwinding en blijdschap.
Toen glimlachte Cecile en ging ik aan het schreien. Nog nooit had ik in iemands bijzijn geweend. Ik was dan ook doodbeschaamd, doch kon niet ophouden, draaide me om op mijn stoel en met het hoofd op de leuning weende ik me uit.
Cecile verroerde niet en bleef zwijgen. Toen ik eindelijk weer opkeek, zat ze over haar werk gebogen. Ze vroeg geen uitleg over mijn tranenbui.
Ik had dichter bij haar willen zitten, even haar hand willen voelen op mijn arm of nog liever op mijn voorhoofd. Als ik zei, dat ik koppijn had, misschien zou ze dan...
Maar zij was me voor.
- Het wordt een warme avond, zei ze, terwijl ze van haar werk opkeek naar de gordijnen die geel glinsterden van het zonlicht.
Ik slikte met moeite, trachtte het verdriet van mij af te schudden om rustig te kunnen werken zoals Cecile, maar te gelijk voelde ik met genoegen het nat van de tranen nabijten op mijn gloeiende wangen.