| |
| |
| |
Zuidafrikaanse letteren
Poëzie, proza en een drama
door Dr Rob. Antonissen
(Grahamstad)
1
Uit de eerste generatie dichters dezer eeuw is alleen de meer dan zeventigjarige D.F. Malherbe onlangs weer aan het woord gekomen. Duine en Pioniere (1951), twee gedichtencycli waarvan de symboliek nogal onhelder is, wordt best verstaan als de religieuze belijdenis van een mens in de avond van zijn leven. Slechts een vijftal gedichten maakt de indruk van een rijpe inkeer; overigens gaan deze verzen zwaar gebukt onder oratorische verbeeldspraking en dekoratief-theatrale dramatisering van het innerlijke gebeuren. Terzelfdertijd liet hij een Bijbels kortverhaal in bibliofiele uitgave verschijnen, Hulle wat verbygaan (1951), met Thomas als hoofdfiguur; en even vroeger bundelde hij een aantal eenakters onder de titel Die Uur van die rooi Maan (1950).
De ‘generatie van 1935’ is vertegenwoordigd met Tussensang (1950) van Elisabeth Eybers. Het is een meer heterogene verzameling dan haar vier vorige bundels, die alle een reeks gedichten op een centraal motief bevatten. Dat het inderdaad werk van een overgangsfase zal blijken, mag des te zekerder worden verondersteld, daar Eybers' zintuigelijkheid, in haar laatste twee werken enigszins verdrongen door een meer intellektualistische verhouding tot haar objekten (- dat was toen ook winst -), hier fris herboren wordt. In dit opzicht is het merkwaardig dat hier slechts twee sonnetten voorkomen (vroeger waren sonnetten altijd in de meerderheid) naast verschillende strofische gedichten met een volle en toch sierlijk-beheerste viering van levensélan en een dynamische aanschouwelijkheid. De bespiegeling, Eybers' persoonlijkste karaktertrek, krijgt er geen kans om te verstrakken tot uiteenzetting of betoog, en ze vindt ook een nieuw en gunstig kanaal in enkele distichon-gedichten die verhaal, stemming en beschouwing volkomen verweven.
Nieuwe bundels van Ernst van Heerden en Dirk J. Opperman bevestigen het dichterschap van de voornaamste persoonlijkheden uit het laatste decennium. Die Sewe Vrese (1951) van Van Heerden vertoont een belangrijke verschuiving in de waarneming, de idee en de psychische reakties van deze
| |
| |
dichter. Tegenover de als doodsbedreiging gevoelde spanning tussen het ding en zijn idee en tussen het buiten-ik en het menselijke onderbewustzijn stelde hij in zijn vroegere verzen een obstinaat-vitalistische wil. Thans ontstaat een wisselwerking tussen oorzaken en gevolgen met de vrees als middelpunt. Van Heerden vreest het niet-leven, zijn vrees doet hem de weinige sporen van leven ontdekken op een smalle evenwichtsbasis, en het besef van de uiterst geringe kans om op die basis het evenwicht te houden, voedt weer de vrees en doet het tot angst verengde menselijk bewustzijn reageren als een benauwd dier. Schaduw is niet langer een over en door het leven heenwarende doodsbedreiging, maar elke mens en elk ding zelf. De derde dimensie verdwijnt; de wereld heeft geen volume en geen eigenlijke kleuren meer: nog net punten, lijnen, vlakken, schijven, trechters waarbinnen het leven dolzinnig rondcirkelt, wit en zwart en kleurloze tinten. Gestalten maken plaats voor figuren die wankel bewegen op een scherpe kant tussen leven en dood, zon en maan, tijd en eeuwigheid, of als groteske silhouetten op een scherm. Niet alle verzen in deze, ondanks alle schijn, door en door subjektieve poëzie zijn zuiver, maar over het algemeen betekent Die Sewe Vrese een aanzienlijke vooruitgang in Van Heerden's vormgevingsvermogen.
Minder gelukkig is zijn bespiegelend-epische fantasie Die Bevryding (1951), waarin het verhalende element zeer schraal is, maar des te belangrijker een oneindig aantal (vooral plastische) detail-elementen, afgericht op het scheppen van een met levensgevoel geladen atmosfeer. Die Bevryding verbeeldt een mensenleven van de volle middeljaren af tot bij zijn einde, en een leven dat ombuigt van eigengerechtigheid tot deemoed. Levensgevoel en -visie zijn dezelfde als in Die Sewe Vrese. Waardoor Die Bevryding als episch gedicht ten slotte mislukt; want epiek kan niet bestaan zonder schepping van ruimtelijk volume en kontinuïteit van tijd.
Van Opperman, wiens verzen pas in 1945 voor de eerste keer in boekvorm verschenen, kregen we nu reeds de vierde bundel. De vorige drie vallen buiten het tijdsbestek dat ik hier behandel hoewel ze voor het begrip van nummer vier onontbeerlijk zijn. Ten minste zie ik me verplicht even in te gaan op zijn derde werk, Joernaal van Jorik (1949), oppervlakkig gezien een verhaal in kwatrijnen, maar in werkelijkheid een verbijsterende verscheidenheid van leven. Verscheidenheid van verleden, heden en toekomst: meer dan twintig eeuwen wereldgeschiedenis en drie eeuwen wording van de Afrikaanse natie; de wereldoorlog en zijn in Zuid-Afrika voelbare trillingen; het visioen van een apokalyptische eindslag tussen West en Oost, en de Afrikaanse droom van een republiek. Verscheidenheid van een levensloop die ligt tussen eeuwigheid en eeuwigheid, die opduikt uit en weer wegzinkt in de oceaan van het leven; de levensloop van de mens die voor een korte tijd te voorschijn treedt uit de keten van geslachten, de aarde en het leven van meet af moet ontdekken, en ‘in die kryg die doel en verband’ (de dood en de eeuwigheid) vergeet. Maar wee hem als hij verraad pleegt in die ontdekking, verovering en scheppende bevestiging van het leven, in de bezwering van de chaos. Dit is het
| |
| |
grondmotief, en dit verbindt het Joernaal met de vorige bundels en met de laatste: Engel uit die Klip (1950). Wat Opperman hier doet: de engel loshakken uit de rotsmassa, in alle levensverschijnselen het ‘element’ ontdekken, uit alle dingen God ‘verlossen’, - dat heeft hij altijd gedaan. Maar die taak wordt in de beide laatste werken met doelbewustheid verricht en beseft als roeping.
Er bestaat echter een verschil tussen die twee. Het Joernaal was uitkapping-van-de-engel. Engel uit die Klip is zulks ook, maar bovendien en vooral getuigenis en belijdenis van de daartoe geroepene: zo wordt deze bundel verrijkt met telkens uitbrekende emotie, zonder dat de gebalde synthese van een grote verscheidenheid motieven er bij verloren gaat. Dank zij die emotie schrijft Opperman, die tot dusver vooral kwatrijn-dichter was, hier langere gedichten en sonnetten (een ‘Brandaan’-cyclus) die getuigen van zulk een machtige en onfeilbare greep op de ‘stof’, van zulk een visionnaire kracht en van zulk een hart-en-geest-ómwoelende ontroering, dat ze hem Louw. Opperman's poëzie is een voortdurende ontdekking en relevering van meteen plaatsen in de voorste rij der Afrikaanse dichters, naast Van Wyk de dingen als primitieve bestanddelen; ze kent geen eigenlijke beeldspraak: het beeld en het verbeelde zijn even reëel, en dingen die beelden zijn, spelen een spel met beelden die dingen zijn. Ze heeft een hiëratische voorkomst, maar als je er het sleutelwoord van vindt, dan springt een universum vóór je open.
| |
2
Het verschijnen van N.P. van Wyk Louw's hoorspel-in-verzen Dias, tien jaar na zijn jongste gedichtenbundel, is een grote en verblijdende gebeurtenis. Het is niet alleen in zichzelf een diepzinnig en gaaf kunstwerk, maar ook het eerste gróte drama in het Afrikaans.
Bartolomeus Dias, de Portugees die er, in 1487, voor het eerst in slaagde om de zuidpunt van Afrika heen te varen, wordt voorgesteld als de mens die groeit van overmoed tot ootmoed, van bezetenheid tot bezit. Zijn vertrouwen op zijn eigen, God-gegeven kracht, wordt zijn overmoed zelf. Die overmoed bereikt zijn hoogtepunt wanneer hij, na een vreselijke storm, in schijnbare ootmoed zijn hart ‘opengooit voor een teken’: God moét nabij zijn. En God is nabij, maar niet zoals Dias het begrijpt. Want God zwijgt, en door Zijn zwijgen wordt de veeleisende ‘profeet’ vernietigd en tot ootmoed gedwongen. Twaalf jaren zullen nog verlopen voordat Dias, op het ogenblik van zijn schipbreuk en dood ergens in de Atlantische Oceaan, Gods nabijheid zal wéten, jaren waarin hij zijn eigen aandeel in het ontdekkingswerk als nietig is gaan beschouwen, jaren waarin hij op zichzelf teruggeworpen en ‘uit die kern geryp’ is, tot voltooidheid en volmaakt bezit-van-God, eindelijk.
Dias is essentieel dramatisering van een inwendig, ‘eeuwig’ gebeuren. Hier is een lotsbestemming in het geding, en de wijze waarop een mens, een
| |
| |
getekende, een eenzame persoonlijkheid, ‘apart van daardie wêreld wat hùlle ken’, die lotsbestemming aanvaard en vervuld heeft, méér met geïnspireerde wil en daadkracht dan met menselijk-berekende ‘wijsheid’. In de epiloog wordt Dias, wiens ‘aktuele’ leven we daarvóór beluisterd hebben, de tijdeloze figuur, al is zijn lot, zoals gebeeld door Louw, dan ook ‘van alle tijden’. Het individuele lot van Louw's Dias krijgt de ontroerende waarde van het grootmenselijke lot. De universaliteit van een visie ligt niet zozeer in onbetwistbaarheid van levensbeschouwing of ideeën maar in de menselijkheid waardoor die gedragen worden. En deze menselijkheid is diep en volledig in Dias.
| |
3
Het Afrikaanse verhalende proza kende sedert einde 1950 een erg slappe tijd. Uit de massa's ‘leesstof’ - om dit beeldige woord van de Afrikaner te gebruiken - wil ik, behalve een paar werken die ik in mijn vorige kroniek noemde, alleen opdiepen wat boven het minderwaardige uitgaat. My liewe Magda (1950) van A.P. Niehaus is een goedontworpen maar psychologisch ontoereikend uitgewerkte briefvorm- en belijdenisroman. Emma D.M. Venter schreef een satirisch-getinte sociale roman, Die Uitbuiters (1950). Van de bekende schrijver van dierverhalen, Sangiro, verscheen een bundel warmgestileerde, anekdotische maar vaak diep in het geheim van mens en natuur kijkende schetsen van het leven in de woestijnwereld van Namakwaland en Zuidwest-Afrika, En die Oranje vloei verby (1951). Een verzameling van veertien kortverhalen, Die Laaste Baken (1951) van de met grote regelmaat publicerende C.M. van den Heever, bevestigt dat deze auteur in staat is tot het schrijven van een zuiver en krachtig stuk proza, het beelden van de inwendige mens en het komponeren van een kort krisisverhaal. De novelle Jeug (1951), van dezelfde, is rijp en mild in de tekening van het plattelandse leven, maar onevenwichtig wegens de geforceerde kontrastering daarvan met het nog steeds karikaturaal geziene stadsleven. Zijn jongste werk, de Johannesburgse roman Vannag kom die Ryp (1952), vergaat in onwaarachtig gepraat en onbeholpen diepte-psychologie.
Tot het verdienstelijkste reken ik enkele kortverhalen van H.S. van Blerk (die ook een viertal sentimentele romans op zijn actief heeft), de novelle en kortverhalen die de gemoedelijke humor-realist Mikro bundelde in Lente (1952), en Oswald Pirow's Sikororo (1952), een zeer aantrekkelijke aaneenrijging van Europees-navertelde Bantoeverhalen, gegroepeerd om drie hoofdfiguren, behorende tot het primitieve volksgeloof der inboorlingen, en soms zó fantasties dat ze doen denken aan een middeleeuwse avonturenroman.
In het essayistische genre hebben Die asvaal ou Karoo (1952) van de vorig jaar overleden romancier Willem van der Berg en Die Mag van die Woord (1952) van de dichter I.D. du Plessis recht op een eervolle vermelding.
| |
| |
| |
4
Er rest me nog de aandacht te vragen voor enkele belangrijke uitgaven die niet tot de scheppende literatuur behoren.
Onder de titel Perspektief en Profiel (1951) verscheen een lijvig maar, wat waarde en proporties betreft, zeer ongelijk boek, bevattende de geschiedenis van de Afrikaanse letterkunde 1875-1950 in vier algemene overzichten en vier en twintig monografieën, van de hand van zeventien medewerkers. De tot op heden beste bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie werd samengesteld door D.J. Opperman: Groot Verseboek (1951), een weloverwogen en rijke keuze, die een klaar inzicht geeft in het wezen en de ontwikkeling van elke dichter afzonderlijk én van de gehele dichtkunst der Afrikaners. Baanbrekend werk werd geleverd door H. van der Merwe Scholtz, met zijn Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise: Eugène Marais: Die Towenares (1950), een Amsterdams proefschrift, dat aan de Afrikaanse literatuurwetenschap en kritiek een nieuwe weg wijst, omdat deze stilistiek zuiver taalkundig is ingesteld.
Net vóór het ingaan van het derde-eeuwfeestjaar 1952 werd met de publikatie van één standaardwerk een aanvang gemaakt, en werden twee andere voltooid. Na een voorbereiding van ruim een kwart eeuw is het eerste deel (A-C) van het Woordeboek van die Afrikaanse Taal (o.r.v. P.C. Schoonees) van de pers gekomen, royaal en keurig, en door welhaast iedereen geprezen ook al werd allerzijds detailkritiek uitgebracht. Men hoopt over een tiental jaren met de volgende acht delen klaar te zullen komen.
In twee omvangrijke delen verscheen een nieuwe Geskiedenis van Suid-Afrika, geredigeerd door A.J.H. van der Walt, J.A. Wiid en A.L. Geyer, en met de medewerking van vier en twintig deskundigen. Het hele eerste deel handelt over de politieke geschiedenis, het tweede over de konstitutionele en ekonomische ontwikkeling, de evolutie van het rassenprobleem en de wording van de Afrikaanse kultuur. Afgezien van enkele hiaten, is het jammer te noemen dat dit met zoveel nauwgezetheid samengestelde werk niet met evenveel zorg werd voorzien van het wetenschappelijk apparaat dat er voor gediend heeft: de nochtans uitvoerige bibliografie wijst niet heen naar de fudamentele bronnen (archief e. dgl.).
Laatstgenoemde opmerking geldt in nog hogere mate voor de driedelige Kultuurgeskiedenis van die Afrikaner (1945-47-50), waarvan de redaktie was toevertrouwd aan C.M. van den Heever en P. de V. Pienaar, die een beroep deden op zeven en dertig medewerkers; een prachtuitgave, ondanks het onbevredigende van sommige bijdragen. Deel I bevat artikels over land, geschiedenis en volksaard (met de invloeden daarop), deel II over taal, denken, godsdienstig leven, opvoedings- en rechtswezen van de Afrikaner, deel III over de motieven en uitingen van zijn kultureel streven, zijn letterkunde, zijn muziek, zijn plastische kunsten en zijn wetenschap. Na voltooide lektuur, die menigmaal een genot is, blijft men lang met verbazing en bewondering zitten mijmeren bij wat dit volk van nauwelijks twee millioen
| |
| |
mensen gedurende de laatste eeuw (want daarop komt het toch in hoofdzaak neer) heeft verricht en gebouwd, en men gaat vurig wensen dat deze Kultuurgeskiedenis niet maar een monument moge zijn ter ere van wat voorbij is, doch een mijlpaal op een lange en schone weg waarvan nog slechts het kortste, hoewel misschien essentieelste stuk in het verleden ligt.
Bij gelegenheid van het derde eeuwfeest werd begonnen aan de nieuwe uitgave van het Daghregister gehouden by den oppercoopman Jan Anthonisz van Riebeeck, onder leiding van D.B. Bosman en H.B. Thom. Het zal volledig zijn in drie delen. Het reeds verschenen eerste deel (1952) is een koninklijk en in alle opzichten voorbeeldig boek. Gelijktijdig zag een degelijke Sintakties-stilistiese studie van de Dagregister van Jan van Riebeeck (1952), een proefschrift van J.A. Verhage, het licht; het blijkt een zeer waardevolle bijdrage te zijn tot de kennis van het 17de-eeuwse Nederlands. Voegen we hieraan ten slotte nog toe dat D.B. Bosman ook een bundeltje Briewe van Johanna van Riebeeck en ander Riebeeckiana (1952) uitgaf, en de historicus zal weten dat er in de Zuidafrikaanse geschiedschrijving van de laatste jaren heelwat naar zijn gading te vinden moet zijn.
|
|