moires mede hebben bepaald. Het boek is minder speels en meer innerlijk dan de vorige. Op meer dan één bladzijde doet de schrijver zich kennen langs een minder vermoede kant: een stille mistroostigheid, die - naast de wijsgerige scepsis - wel een aspect is van zijn indifferentisme. Om het met een vergelijking te zeggen, die niet zodanig treffen als suggereren wil, en toch naar de Franse geestelijke oorsprong van Brulez terugwijst: er schuilt in dit boek veel minder geest van Voltaire, waarmede men Brulez vroeger wel eens heeft helpen karakteriseren, dan geest van Montaigne.
Over zijn sociale filosofie kan men van mening verschillen - persoonlijk lijkt ze mij te indifferent en willoos -, maar ze is ongetwijfeld correct en ze wordt trouwens door Brulez aan niemand opgedrongen.
In zijn geheel beschouwd is dit boek een zelden mat, nooit vervelend, over het algemeen boeiend, en bij pozen brillant verhaal.
Voor de Open Poort betitelt Ernest Claes het vervolg van zijn jeugdherinneringen (Uitg. De Clauwaert, Leuven). Hij vertelt daarin over zijn collegejaren, die hij doorbracht in het stadje Herentals, de kleine vreugden en de vele droefheden die aan zijn studie in dat bisschoppelijk instituut waren verbonden, over het stadje waar hij verbleef, over zijn vacanties aan de Demerboorden, enz. en het boek besluit wanneer hij de Rhetorica verlaat.
Al zijn stijl, toon en visie van Ernest Claes totaal anders dan die van Brulez, toch hebben zij beiden één gave gemeen en ligt hun kracht op hetzelfde gebied: zij zijn vertelkunstenaars. Er zijn onder de talrijke Vlaamse vertellers weinigen die zulke gemoedelijk-boeiende aanleg hebben tot het vertellen en die de knepen van de vertelkunst zo doorhebben als Claes. Ook in dit boek ligt het boeiende eigenlijk niet op de eerste plaats in de stof, die hij behandelt, maar wel in zijn vermogen tot observatie en zijn plezierige, soms gevoelig-humoristische visie op dat kleine wereldje van een buitencollege, een provincie-stadje, met al de kleine gebeurtenissen die het leventje daar vullen. Naast die kijk is er vooral een vermogen tot schiften, dat Claes ertoe in staat stelt met enkele feitjes, onschuldig op zich zelf, een sfeer op te roepen, waarin men onmiddellijk gelooft. Dat daarnaast zijn gulle gemoedswarmte het hare bijdraagt om de onvooringenomen mens al lezend in te palmen, hoeft wel geen betoog.
Claes is hier, noch elders, al schrijvend een theoretisch of ontledend psycholoog, maar zijn werk geeft steeds blijk van mensenkennis en zeer nauwkeurig aanvoelingsvermogen. Ook in dit boek heeft hij de ziel van de knaap, die hij was, en van ‘de’ college-student in zijn tijd, met al hun verscheidene facetten, zeer waarheidstrouw en springlevend opgeroepen. Daarbij werd hij ongetwijfeld geholpen door zijn liefde tot zijn eigen jeugd als zuivere verschijning. Het is steeds eigenaardig en roerend vast te stellen hoe volkomen Ernest Claes, als schrijver, zich vermag in-te-leven in die reeds verre wereld van zijn jeugdjaren. De restloze zuiverheid, waarmede