Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Dr Karel Elebaers
| |
[pagina 91]
| |
de schoonheid, het mensdom of de broederlijkheid ersatz van het ‘absolute’ worden. Ik had dan ook liever een andere groepering gezien: dichters die voor God spreken uit levend geloof en dichters die over God spreken uit poëtische noodwendigheid. Het resultaat ware misschien hetzelfde gebleven maar de mogelijkheid voor een synthetisch overzicht zou groter geweest zijn. Nu krijgen we meer een reeks afzonderlijke monographieën. De Zuid-Nederlanden worden uiterst karig bedeeld: Jan Van Nijlen, Karel van de Woestijne, Guido Gezelle. Van Wies Moens enkel de naam en van Karel van den Oever een ferme aftakeling. Dat is alles. Twee van de onzen moesten er zeker bij zijn: Aug. van Cauwelaert en Cyriel Verschaeve. Hun Godsvoorstelling heeft toch wel iets bezonders, dat de moeite waard was om aan te stippen: God, vergeldende goedheid voor alle lijden bij Van Cauwelaert, en God, einddoel van alle cosmisch gebeuren bij Verschaeve. De aftakeling van Karel van den Oever, in verband met wat men genoemd heeft de ‘godslyriek’ der aanhangers van het tijdschrift Roeping valt mij volstrekt niet mee. Voorzeker mag men overdreven familiariteit met het goddelijke verkeerd achten, en de beeldspraak van die expressionisten belachelijk vinden. Maar even goed als uit bijbelse beelden ontleend aan het dagelijks leven der Joden kan men uit beelden ontleend aan het leven der moderne grootsteden achterhalen wat deze dichters over God dachten. Ook een expressionist kan oprecht zijn. Ook een expressionist kan op zijn manier, getuigenis afleggen van zijn Godsgeloof. Wanneer we deze studiën lezen met de volle aandacht die zij ruimschoots verdienen, komen wij als besluit tot de indruk: voor de moderne Nederlandse lyricus is God niet dood! Het Godsprobleem laat ze niet onverschillig. Het wekt angstige twijfel of haat of liefde. Hun angst zelf is nog een open-staan voor de mogelijkheid der goddelijke verschijning en hun haat impliceert nog de erkenning van het goddelijk bestaan, want men haat niet wat niet is; zulke haat ware zonder object. Waar een romancier als J.P. Sartre uit Gods greep wil wegijlen in een soort panische vlucht om niets over te houden tenzij de labiele contingentie van het mens-zijn, daar voelen dichterlijke temperamenten de nood aan van een Wezen met eeuwige en oneindige waarde, boven alle menselijke beperktheid heen. De Nederlandse lyrici der periode 1880-1940 hebben, voor een groot deel de laatste grond van de onmiddellijke, toegankelijke werkelijkheid gevonden in het bestaan van een oneindige werkelijkheid. Hun Godsvoorstellingen halen zij uit onze schepsellijke omgeving, die, vanwege haar inhoud, objectief naar God heen wijst. Onze geestesdynamiek oriënteert ons daarbij subjectief op een goddelijk wezen. De hier besproken dichters hebben die dynamiek ingevolgd of tegengewerkt. Geen is er in geslaagd ze totaal uit zijn dichterlijke ervaring uit te schakelen. Al is ze bij sommigen gestuit op brutaal negeren, bij anderen geremd of op een verkeerd spoor gebracht door philosophische, pantheïstische en marxistische invloeden, toch heeft deze geestesdynamiek veel moderne Nederlandse lyrica gebracht tot de religieuze beaming van een doorvoeld Godsgeloof, Joods, Protestants of | |
[pagina 92]
| |
Katholiek. De afwezigheid van elke godsdienstige bekommering bij dichters, die buiten het kader dezer studie vielen verandert niets aan onze optimistische algemene indruk. ***
In zijn inleiding had Dr H. Sengers ons verwittigd dat het hem niet te doen was om de kunstwaarde der aangehaalde gedichten, maar uitsluitend om de manier waarop de dichterziel zich heeft uitgesproken ‘in bijna onbeperkte variaties’, over haar verhouding tot God. Het standpunt van Dr J. Starink is heel anders. Bij hem gaat het over het mogelijk of onmogelijk samengaan van religie en roman. Het literaire speelt daar de voorname rol in. We kunnen er niet aan denken het vraagstuk in zijn volle omvang te behandelen. We moeten ons beperken tot enkele punten in verband met dit belangwekkend boek. De kern van het probleem ligt in de al of niet toelaatbaarheid van de artistieke voorstelling van het kwaad. De algemene principes der moraal-theologie staan vast. Wordt de zonde in een kunstwerk voorgesteld, - wat mag, want de kennis van het kwaad is niet zondig op zichzelf - dan mag ze toch niet als een onverschillige of toelaatbare daad voorgesteld worden, en haar bekoorlijk karakter mag niet zó worden uitgebeeld dat de meerderheid van de lezers daarin normaal aanleiding zouden vinden om zelf tot zonde te komenGa naar voetnoot(1). Anderszins staat het ook vast dat grote romanliteratuur ondenkbaar is zonder inlassen van het kwade bdrijf. Een roman is toch een gefingeerd verhaal van menselijk gebeuren. En daar neemt de zonde - helaas! - een niet geringe plaats in, ook nog na eeuwen christendom. Kardinaal Newman schreef destijds in ‘The idea of a University’: ‘Het is contradictorisch te dromen van een onschuldige letterkunde om de geschiedenis van de zondige mens te verhalen. Ge zult schone dingen bijeenbrengen, veel verhevener dan wat men ooit gezien heeft; maar wanneer uw werk zal af zijn zult ge bemerken dat er niets literairs in steekt. Ge zult simpelweg het beeld van de mens zoals hij is vervangen hebben door het ideaal van de mens - zoals hij zou kunnen zijn. Ge zult nooit een letterkunde van heiligen hebben zolang er geen volk van heiligen bestaat’Ga naar voetnoot(2). Boven de kunst uit handhaaft nochtans de moraal haar eisen, die een katholiek romanschrijver niet onverlet mag voorbijgaan. Zijn verantwoordelijkheid botst terug vóór ergernisgevende geschriften. Tegenover de concrete toepassing terzake was de houding der katholieke milieu's zeer uiteenlopend. Gevolg daarvan: een lastige groei van de katholieke roman naar het volwaardig-artistieke. Van deze houding en van deze groei heeft Dr J. Starink een overzichtelijke schets geleverd, die getuigt | |
[pagina 93]
| |
van grote belezenheid en gezonde critische zin. Naar zijn eigen getuigenis bleef de schets fragmentarisch. Zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot de drie grote Europese literaturen in de vorige eeuw, met een enkel uitstapje naar Italië en Spanje. In 't bizonder worden daarna enkele katholieke romanschrijvers uitvoerig besproken, ‘wier werken om artistieke betekenis of sociale invloed de eerste plaatsen lijken op te eisen’. Het zijn Chateaubriand, Manzoni, Paul Bourget, Enrica von Händel-Mazzetti, Gertrud von Lefort, François Mauriac, Graham Greene. Een goede keuze. Toch waren er nog wel anderen bij te voegen. Maar zegt de schrijver, ‘het algemeen beeld van de katholieke roman zou er niet wezenlijk door veranderen’. Is dat zo zeker? Zou het instuderen van Bernanos en Sigrid Undset bv. niet geleid hebben tot karakteristieke aanvulling? Wanneer de roman zijn triomfantelijke opgang inzette waren er heel wat tegenkantingen. Niet enkel van katholieke zijde. Ook andersdenkenden schrokken voor wat ze noemden: ‘de nietswaardige inhoud van het genre’. Ze stonden versteld over zoveel onbeduidendheid en wisten geen raad met de acccentverplaatsing van het maatschappelijke naar het individuele en van het monumentale naar het détail, van goden en helden naar paupers en wankelmoedigen’. (blz. 12). De katholieke tegenstanders waren bevreesd voor de morele gevaren van een letterkunde, die heel de belangstelling scheen te richten op de aardse liefde. Ze zullen dan de roman qua talis, categorisch veroordelen. Dit negatief standpunt zou onvermijdelijk een artistieke achterstand in de katholieke bellettrie met zich meebrengen. Andere katholieken namen een meer positieve houding aan. Ze wilden zorgen voor tegengif door moreel-verantwoorde lectuur in de vorm van min of meer tendentieuze romans met alleszins onberispelijke inhoud. Kardinaal Wiseman's ‘Fabiola’ is daar een typisch voorbeeld van. Daarmee werd het vooroordeel doorbroken dat de roman, uit zijn aard, verderflijk en ontoelaatbaar was. Maar het bleef bij propagandistische literatuur en preutse eenzijdigheid. Stilaan kwam de verruiming naar waarachtig-grote kunst, waarin de gehele mens onbevangen onder het kijkglas zou genomen worden en waardoor de katholieken niet langer weigerig zouden staan tegenover de stromingen der vooruitschrijdende cultuur. Niet zonder strijd nochtans. Daarvan getuigen bv. in Duitsland de heftige polemieken tussen Karl Muth en Richard von Kralik in hun respectievelijke tijdschriften, ‘Hochland’ en ‘Der Gral’. Na afwijzende kritiek en na probeersels van onschadelijke huiskamerlectuur, zal het voor de katholieke romanschrijver toch mogelijk worden de ganse werkelijkheid der menselijke conditie uit te beelden in een kunstvorm, die heel de lezende wereld zal aangrijpen. Hij zal daarbij het grote voordeel genieten zijn gezichtsveld veel ruimer te maken dan dit van de niet-katholieken. Uitgaande van de gevallen mens zal hij doen aanvoelen hoe de krachten der goddelijke genade werken in de verloste mens, en hoe in elke menselijke ziel het gevecht woedt tussen het lagere en het hogere, met het uitzicht op de mogelijke triomf van waarheid, goedheid en schoonheid in de glans der bovennatuurlijke orde. | |
[pagina 94]
| |
Wat de ‘moderniteit’ van katholieke schrijvers heeft gepresteerd op het gebied der romanliteratuur is bewonderenswaardig te noemen. Wel zijn er misslagen en verkeerdheden geweest bv. voorliefde voor grensgevallen, pessimisme, overdreven belang voor het sexuele, en soms vergoelijkende toon tegenover de zondaar. Dr J. Starink is daar niet blind voor. Maar zeer terecht mag hij getuigen dat de katholieke romanciers ‘steeds ernstiger zijn gaan streven naar een doorgronden van de wezenlijkste geheimen van geloof en bovennatuurlijk leven’ (blz. 213). Het definitieve meesterwerk der katholieke romanliteratuur zal komen wanneer een schrijver al zijn kunstenaarsgaven zal gebruiken om door zijn affabulaties het beeld op te hangen van een mogelijke harmonie buiten Gods roep en het antwoord van de mens, door veel strijd heen, en wellicht na smartelijke nederlagen. Ik meen dat een katholiek romancier, die verlangt goed te stichten met zijn werk, voor alles moet willen kunstenaar zijn binnen zijn kunstactiviteit. Thomas Merton heeft dat raak uitgedrukt waar hij over de dichter spreekt: ‘Een katholiek dichter zou apostel moeten zijn door op de eerste plaats dichter te zijn en niet moeten proberen dichter te zijn door op de eerste plaats apostel te zijn. Want wanneer hij zich aan de mensen presenteert als dichter zal hij als dichter worden beoordeeld, en wanneer hij dan geen goed dichter is, zal zijn apostolaat worden bespot.’Ga naar voetnoot(1) Dat katholieke schrijvers hun integrale katholieke levensbeschouwing langs de fictie yan kunstvolle verzinsels zouden te kennen geven zou toch maar liggen in de ontwikkelingslijn der hedendaagse romanliteratuur. Denk maar op Aldous Huxley, J.P. Sartre, Albert Camus, die ook hun levensvisie bloot leggen in het verbeeldingsapparaat van het romangenre. Het komt er voor de katholieken maar op aan dit te doen, durvend en voorzichtig, met onbetwistbaar artistieke vakmanschap en esthetische bedoelingen. En voor de katholieke lezers komt het er op aan de roman van hun schrijvers te lezen, niet hoofdzakelijk als moralisatie of apologetica maar als kunstwerk. |
|