| |
| |
| |
[1953/2]
Urbain van de Voorde
De gelieven
Slaap verzaligd, lieve herder,
met een glimp van mij tevreên.
Zó is 't goed: een stap maar verder
en uw tovermacht is heen,
uw onzegbaar zoet ontroeren -
o mijn kalm placied idool,
schoon genoeg om zo te ontvoeren
naar mijn hemels capitool!
Als 't verstild bloed in uw aadren
waarborgt mij de rust van 't vlees,
wil ik in uw droom u naadren
daar ik dan uw drang niet vrees,
- schoon van vrees toch nooit genezen
aantrekt in uw aardse wezen
o mijn wachtende aardse keus!
Laat mij tot u nederdalen
als gij slaapt in 't koele licht
dat vertederd ik doe stralen
om uw argloos aangezicht.
| |
| |
Alles is aetherisch ruimer
als ik maagdlijk schróóm, - en puur
overstelp alleen uw sluimer
met een vlaag van sneeuw en vuur -
met het oerbeeld van mijzelve,
macht eens grootren gods dan ik,
die dit hart en dees gewelven
in zijn ban vat met één blik.
| |
| |
die uw schoonheid nog groet:
ik duld niet dat zij welk'
in een echt zonder gloed.
In die staat zonder vreugd
van uw vlees alle klaart,
gij van luister omgloord,
Wat bekreunt me een verbond
mij als loon heeft beloofd,
mij, die schonk haar de kroon
om haar goddlijke schoon-
heid, die in u mij heugt!
Geen respijt dies, geen rust
voor 'k mij baan naar u brak,
waar gij strandde - als een wrak.
'k Voer u mee naar mijn land,
die voorspelt Troje's brand
en 't verderf van mijn volk...
| |
| |
ACHILLEUS TOT PENTHESILEA:
O treurge en trotse, o jammerlijk opstandige,
dat gij uw hoge ziel mij, dwaas onhandige,
Wat kan ik, dan mijn daden nu bewenen,
een blanke roos geknakt op koude stenen,
Geen hoop, geen troost; de goden zijn van marmer
Mij, nors alleen in 't naakt bestaan en armer
omgieren vast met donkre wieken machten
daar 'k niet van mijn, van uw geheimste smachten
Wee dat geen wenk, geen woordeloos gefluister
ter elfder uur naar dit mijn hart, het duister,
ik waar voor u in snikken neergebroken,
wat ge in uw treurge trots verdoken
gerede gaven die in arren moede
wél voor mijn zwaard, niet voor mijn kus te hoeden -
Te laat. Maar (o gij Furiën, ontzinde,
te weten pas hoe raadloos ik u minde
toen gij mij stierft......
| |
| |
VILLON TOT LA GROSSE MARGOT:
Wat helse toeren neemt gij steeds ten bate
om mij te kluistren aan mijn oud torment,
hier, waar om mij en mijn berooide maten
de Satan voert zijn doemwaard regiment?
Ik ben u beu doch kan u niet verlaten,
want als een bij in eigen honigraten
ben ik bij u heus in mijn element:
In uw bordeel maak ik mijn testament.
Waar is de tijd dat wij elkaar bezaten
vol bruisend bloed, dat gij waart jong en jent?
Wat hingen wij brooddronken en verwaten
de breeveertien toen uit naast volle vaten
en maalden wat om kerk en sacrament!
- Toen is 't dat wij ons eeuwig heil vergaten,
het goddlijk Woord, 't gestemde firmament...
In uw bordeel maak ik mijn testament.
Ik schenk het u, als 't schoonste der legaten,
met al mijn nood en zonde er in geprent.
Uw vuig bedrijf: ik vond daarin geen graten
en speelde er kwijt mijn ziel en mijn talent.
Straks bengel ik vol beten en vol gaten
op 't galgenveld aan 't strop der onverlaten
wijl nog mijn vlees vunst van uw goor ferment.
In uw bordeel maak ik mijn testament.
Margot, prinses dier pestilente staten,
ik laat u hier wat verzen maar geen cent.
Had ik u lief met 't vuur der desperaten,
'k hoop dat Ons Heer de zijnen eens erkent.
In uw bordeel maak ik mijn testament.
| |
| |
CHRISTIANE VULPIUS TOT GOETHE:
Gij groot en schoon, naar lijf en ziel gezond,
hadt niets in 't leven waar ge aan lijden kondt.
Dies hebt gij, al beseft gijzelf het nauw,
gemeend te moeten lijden aan de vrouw
en veel gevoelens uit u opgediept
die niemand kwelden voordat gij ze schiept...
Ach lieve, hadt gij maar de tijd gekend
waar men geen vrouw met dichterlijk talent
maar met de vuisten primitief en woest
steeds weer veroovren en verdeedgen moest,
dan leek u 't hart wel niet zo vreemd verward:
geborgenheid baart heel uw wereldsmart!
Neem dat maar van mij aan, 'k ben niet geleerd
en zeg het u zeer ongecompliceerd
zoals ikzelf ben, ik, die werd uw vrouw,
wijl de andren ginge' als rook gaat door de schouw,
die trouw u hoedde en zorg voor uw verzet,
wel 't hoogste niet, maar dit van dis en bed,
voor 't heil, dat aan uw menslijkst lied ontstijgt,
dat Rome's naam draagt en mijn naam verzwijgt,
maar heerlijk aards toch popelt van mij gans,
- ik op wier dij gij klopte zijn kadans!
Want déze liefde is me een hoog feest geweest
die gij als mij geringschat - in de geest,
maar zonder welke, - ik haal ùw woorden aan,
de wereld niet, niet Rome zou bestaan.
| |
| |
Zijn wij verdoemd? Of is wat dit verbiedt
doffe angst voor 's levens soevereine macht,
heerlijk regerend het geheim gebied
aan de oerbron van ons bloed, van ons geslacht?
Onheuglijke' aandrang willoos blootgesteld,
heeft geen van ons, getekend en geschuwd,
voor 't hachlijk wonder van dit zwoel geweld
een ogenblik geaarzeld of gegruwd,
niet gij, niet ik. Ik die mijn tijd trotseer,
nors als de grauwste kop der Grampians,
in visioen zag 't Nijldal van weleer
met 't oud symbool op zuil en tempeltrans;
gij, slechts natuur, schoon eindloos zacht en zoet,
naïef en schuldloos als een prachtig dier -
wij beî in 't vuur van het gemeenzaam bloed
verzonke' en stolde' - als 't eruptief profier
gehard voor 't lot: gij diep in duisternis,
in sombre glorie ik van boek na boek,
rebels in 't hart om een vitaal gemis
dat ons vreemd heil verkeert in zonde en vloek.
|
|