Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Internationale vraagstukken
| |
[pagina 60]
| |
‘zondig’ verleden. Der Nomos der Erde is een belangrijk boek, een boek met een hoog wetenschappelijk gehalte, een boek bovendien waarvan het thema, de teloorgang van het jus Europaeum, de kern van ons bestaan raakt. Nieuw is het thema van Europa's teloorgang niet. Reeds in de XIXde eeuw profeteerde de Tocqueville dat de oude wereld, ten gevolge van de opkomst van twee jonge reuzen, in de verdrukking zou geraken. De generatie van de Eerste Wereldoorlog beroesde zich aan Spenglers ondergangsproza of citeerde met welgevallen Valéry's uitspraak: L'Europe aspire visiblement à devenir une colonie américaine. Maar er was heel wat snobisme met het geval gemoeid. Men zou de tweede wereldoorlog en zijn nasleep moeten afwachten om Europa's verval in de categorie van de existentiële waarheden te zien overgaan. Men herlas met vrucht Spengler, men las Toynbee en men begreep veel beter de betekenis van een boek met de titel: Das Ende der bisherigen Geschichte (Alfred Weber). Het planetair bewustzijn van de Europese mens werd wakker. Hij gaf er zich rekenschap van, dat hij gedurende meer dan vier eeuwen de wereld Europa-centrisch bekeken en beheerd had. Tegenover de opkomende vloed van het kleurlingennationalisme greep hij, in de hoop zijn bezit veilig te stellen, naar nieuwe formules. De koloniën werden overnacht overzese gebiedsdelen. Men ging op zoek naar een nieuwe ordening van de aarde maar dan met het zeer scherpe bewustzijn dat men op deze tocht begeleid werd door veel vreselijker gevaren dan bij een vorige ontdekking van de wereld het geval was.
***
Aan het waarom van deze gevaren wijdt Carl Schmitt zijn aandacht, maar hij bekijkt de hele ontwikkeling door de bril van de specialist in internationaal recht. Het belangrijkste kenmerk van het Europese volkenrecht, zoals dit zich in de jongste vier eeuwen ontwikkelde, bestaat volgens hem in ‘de omheining’ van de oorlog (die Hegung des Krieges), in de begrippen, instellingen en gewoonten die orde schiepen in de vernietiging. Het begrip justum bellum, won het van het begrip justa causa. Binnen de Europese statengemeenschap erkende men een justus hostis, d.w.z. een vijand die men volgens bepaalde, in verdragen vastgelegde regels, met de wapens kon bevechten, maar waarmee men ook vrede kon sluiten, m.a.w. die men niet moest of kon bestraffen resp. uitroeien. Het ontstaan van de moderne, souvereine Europese staat schiep de mogelijkheid voor een dergelijke ordening, die een einde maakte aan de moorddadige gerechtigheid van religie en partij-oorlogen en die tevens de basis vormde voor het ontstaan van een echte neutraliteit. In de christelijke Middeleeuwen werd het denken over oorlog en vrede beheerst door de justa causa. De Middeleeuwse leer over de rechtvaardige oorlog bewoog zich echter binnen het raam van de Respublica Christiana. Onder dit oogpunt maakten de Middeleeuwse juristen een onderscheid tussen | |
[pagina 61]
| |
oorlogen onder christenen en oorlogen van christenen tegen ongelovigen. Kruistochten en missioneringsoorlogen, om het even of het aanvals- of verdedigingsoorlogen gold, waren ipso facto heilige, rechtvaardige oorlogen. Vorsten en volkeren die zich aan Rome's gezag onttrokken, zoals Joden en Mohammedanen, waren hostes perpetui. Het ligt voor de hand dat dit systeem berustte op het algemeen erkend gezag van Rome. Van een zuiver formeel standpunt uit werd over de rechtvaardigheid van een oorlog door Rome's potestas spiritualis beslist. De Kerk heeft er steeds naar gestreefd het aanwenden van geweld onder Christenen te beperken, maar de leer van de rechtvaardige oorlog was een moeilijk te breidelen monster. Het Concilie van Lateranen (1139) bv. verbood het gebruik van vèrdragende pijlen en van machines in de strijd tussen christelijke vorsten en volkeren, maar dit verbod had slechts betrekking op de onrechtvaardige oorlog. In de rechtvaardige oorlog kon men aan ‘de goede zijde’ dus alle wapens gebruiken. De verwantschap met de moderne, totale oorlog is hier reeds duidelijk. Tijdens de religieoorlogen van de XVIe en de XVIIe eeuw trad dan de verwantschap tussen totale oorlog en burgeroorlog aan het licht. Hervorming en Renaissance ondermijnden Rome's gezag en leidden een saecularisatieproces in dat in Europa althans één gunstig resultaat opleverde: de omheining van de oorlog. Er waren teveel justae causae! De Staatsraison overwon de tegenstellingen. Souverein erkende de Staat voortaan de overige souvereine Europese staten. Alle behoorden zij tot dezelfde Europese ruimte van waaruit de wereld, een nieuwe wereld, werd ontdekt en veroverd. In deze ruimte ontstond het jus Europaeum en was het van toepassing. Daarbuiten gold het niet. M.a.w. op zee en in de koloniën werd volgens andere normen oorlog gevoerd. Wat dit laatste punt betreft zijn de z.g. Vriendschapslinies van belang die in talrijke Europese verdragen opduiken en die berusten op de veronderstelling dat vrede en vriendschap principieel slechts op Europa betrekking hebben, nl. op het gebied aan deze zijde van de linie. De Spanjaarden bv. voeren aan dat de door hen gesloten verdragen niet gelden in ‘Indië’, omdat dit een nieuwe wereld is, aan gene zijde van de linie. Het is overigens algemeen bekend dat het bestaan van dergelijke linies de piraten een onbegrensd operatieveld liet. De allerchristelijkste koning van Frankrijk had er geen bezwaar tegen, in samenwerking met de piraten, Spaanse bezittingen te brandschatten die over de linie heen lagen. In het Zuiden liep deze linie langs de Evenaar of de Kreeftskeerkring; in het Westen langs een meridiaan die de Azoren of de Kanarische Eilanden doorsneed. De uitspraak van Pascal: ‘Un Méridien décide de la vérité...’ heeft volgens Schmitt op de vriendschapslinies uit zijn tijd betrekking en wanneer Locke, doelend op de natuurtoestand, schrijft: ‘In the beginning all the world was America’ dan slaat dit op de gebieden aan gene zijde van de linie waar de strijd onder de mensen zich afspeelt krachtens het Romeins adagium homo homini lupus. | |
[pagina 62]
| |
Schmitt belandt dan bij de vraag hoe het komt dat de rust in de Europese tuin werd verstoord. Het antwoord dat hij geeft op deze vraag vormt het centraal gedeelte van zijn betoog. Dit antwoord komt hierop neer: schuld aan de ondergang van het Europees volkenrecht draagt het rechtsdenken van de Westelijke Hemisfeer, nl. van de Verenigde Staten van Amerika. ‘De Westelijke Hemisfeer is de linie van waaruit men erin slaagde de ruimteordening van de Europese wereld uit haar hengsels te lichten en de Wereldgeschiedenis met een nieuw oorlogsbegrip te begiftigen.’ Met deze linie, die vooral sedert het formuleren van de Monroe-doctrine (1823) op de voorgrond trad stelt de Nieuwe Wereld zich als een zelfstandige grootheid tegenover Europa en de Europa-centrische ruimteordening. Schmitt schetst op buitengewoon scherpzinnige wijze ‘de veroveringstocht’ van de Westelijke Hemisfeer. De Amerikanen beginnen met hun werelddeel voor vreemde inmenging af te grendelen. Tegenover een Europa van corrupte despoten willen zij een Anti-Europa zijn, de ware haard van vrede en geluk. Zij distantiëren zich van het Europese volkenrecht. De globale linie die hier getrokken wordt vertoont enige verwantschap met een soort van pestcordon. De Monroe-doctrine proclameert niet alleen het recht op zelfbeschikking van de Nieuwe Wereld, maar ook het anders zijn in de zin van een morele superioriteit. De vlucht uit Europa in de XIXe eeuw van zovelen die, verdreven door de conservatieve machten, in Amerika een nieuw vaderland vonden, droeg er het zijne toe bij om de Verenigde Staten het bewustzijn te geven dat zij het betere, het ideale Europa waren. Bij hen bleven politiek en handel twee duidelijk van elkaar gescheiden domeinen. Zij zweefden als het ware boven de politiek (‘de sordide belangenpolitiek van de Europese kabinetten’) en dat bezorgde hen als grote mogendheid een soort van artificieel verlengde maagdelijkheid. Vormde de linie van de Westelijke Hemisfeer aldus, in de eerste plaats, de uitdrukking van het Amerikaans isolationisme, de morele habitus van de Amerikanen bevatte de elementen voor een actieve interventie. Wanneer men zich zoveel beter voelt dan de anderen, komt er een uur waarop men de anderen tot betere gevoelens wil brengen. Dit uur sloeg in 1917 toen Wilson de Centrale Mogendheden de oorlog verklaarde en toen deze oorlog zelf ‘gecriminaliseerd’ werd. De Justa causa deed opnieuw haar intrede. De vijand was niet langer de justus hostis van het Europese volkenrecht. Hij was een overtreder van de mensenwet, een misdadiger, een onmens. Hier treedt trouwens een klassieke paradox van het humanitaire denken aan de dag, die men reeds bij Bacon geformuleerd vindt, waar het heet dat de Indianen, kannibalen zijnde, door de natuur zelf in de ban der mensheid werden geslagen. Schmitt toont dan aan hoe de Europese volken zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog weren tegen de criminalisering van de oorlog, maar hoe zij niet kunnen beletten dat in het Verdrag van Versailles clausules worden binnengesmokkeld (art. 227 en 231) over keizer Willem II en de schuldvraag | |
[pagina 63]
| |
die volledig breken met de Europese traditie van de omheinde oorlog. Deze traditie berustte op twee waarheden: ten eerste dat het volkenrecht tot taak heeft de exterminatie-oorlog te verhinderen en dus de oorlog, in zoverre hij onvermijdelijk is, te omheinen; ten tweede dat het proclameren van de afschaffing van de oorlog, los van elke omheining, slechts nieuwe waarschijnlijk erger vormen van oorlog, zoals burgeroorlog, tot gevolg zal hebben. Het verlaten van deze traditie en het opgeven van elke idee van neutraliteit leidde naar een oeverloze globale wereldoorlog en deed de vrede ontaarden in de ruimte- en structuurloze interventieaanspraken van de ideologieën. Schmitt schetst op meesterlijke wijze hoe de Volkenbondsideologie op twee benen hinkte; enerzijds op dit van een Europa-centrische ordening en anderzijds op dat van een kreupel universalisme (de Verenigde Staten en de Sovjetunie waren in 1920 niet aanwezig te Genève). Waar Europa politiek acteerde alsof het over zijn eigen lot zelfstandig beschikte stootte het op de economische aanwezigheid van Amerika. Der Nomos der Erde eindigt met de vraag naar een nieuwe Nomos. Schmitt verwijlt eerst even bij de evolutie van de technische middelen van oorlogvoering wier vernietigend karakter gepaard gaat met het versterken van de morele discriminatie. De laatste alinea luidt: ‘Wij herinneren ons een uitspraak van Hegel: de Mensheid had, bij de overgang van het feudalisme naar het absolutisme, het buskruit vandoen, en dadelijk werd het uitgevonden. Zouden ook de moderne destructiemiddelen op het toneel verschenen zijn, omdat de mensheid er behoefte aan had? En waaraan had de mensheid behoefte als deze middelen verschenen? In elk geval heeft men een rechtvaardige oorlog nodig om het gebruik van dergelijke middelen te rechtvaardigen. Want, naar een woord van Henry Adams, if the foe is not what they say he is, what are they? Wij herinneren ons de vijf Dubia circa Justitiam belli van Fr. de Vitoria en nog meer zijn negen Dubia quantum liceat in bello justo. Thans krijgen wij het antwoord op die vraag: tantum licet in bello justo! Daaruit volgt dat de oude vriendschapslinies historisch vervallen zijn, maar het zou niet goed zijn indien de nieuwe slechts door nieuwe criminaliseringen tot stand kwamen.’
***
Onder het perfect geweven volkenrechtelijk kleedje, merkt men zeer duidelijk de aanklacht en ook wel het ressentiment. In zijn positieve analyse is Der Nomos der Erde een belangrijk boek, waarvan we hier op verre na niet de rijkdom aan details hebben kunnen weergeven, maar Schmitt's synthese lijdt o.i. aan twee gebreken. Vooreerst beweegt de auteur zich uitsluitend op het terrein van de ideeëngeschiedenis en hierdoor begiftigt hij post factum de handelende personen met een doelbewust streven dat in werkelijkheid nooit voorhanden was. De Amerikanen worden zowat als de grote zondaars in de woestijn gestuurd. Het is net alsof de ontwikkeling van de | |
[pagina 64]
| |
techniek - zowel verkeerstechniek als wapentechniek - door hen is bevorderd om hun morele meerderwaardigheid te demonstreren. Schmitt schijnt te willen zeggen: het was zo'n mooie idylle in de omheinde tuin van het Europese volkenrecht. Waarom hebben die kwajongens onze omheiningen omvergehaald? Hij rept echter met geen woord over de wijzigingen die het jus Europaeum in Europa zelf reeds had ondergaan en waarvan het fenomeen Hitler o.a. de exponent vormde. Over dit fenomeen zwijgt hij bewust. Dit is dan het tweede, niet minder grote gebrek van Der Nomos. In het voorwoord voert Schmitt aan dat hij zich voor elke actualiteit hoedt om niet onder een valse verdenking te komen. Maar zo geraakt hij van de regen in de drop. Door de actualiteit van Hitler uit de weg te gaan situeert hij voor de periode tussen de twee Wereldoorlogen het probleem vals. Hitler toch had reeds, op de hem eigen ‘originele’ wijze, in de Europese tuin huisgehouden nog vóór de Amerikanen in de Tweede Wereldoorlog de laatste omheiningen omverhaalden. Als laudator temporis acti heeft Schmitt een juridische constructie gebouwd voorzien van een Arcanum waar de toegang ons wordt ontzegd. Als men oprecht naar een nieuwe Nomos der Aarde zoekt is het niet voldoende, te verwijzen naar het Evangelie waar de aarde aan de vreedzamen van geest wordt beloofd, men moet er ook nog aan denken dat slechts de hele waarheid bevrijdt. |
|