| |
| |
| |
Nederlandse letteren
Nieuw licht op Jan Luyken
door Albert Westerlinck
A C M. Meeuwesse: Jan Luyken als Dichter van de Duytse Lier. Uitg J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1952.
Er is reeds meer dan een halve eeuw verstreken sinds Maurits Sabbe als jonge doctorandus bekoord werd door de figuur van Jan Luyken, en enkele jaren later, als vrucht van zijn dissertatie, een critische uitgave van diens eerste en markante bundel, de Duytse Lier, publiceerde. In verhouding tot de grote betekenis van Luyken als dichter is de ernstige studie van zijn werk in al die jaren, van Sabbe tot heden, betrekkelijk weinig gevorderd.
Onlangs echter promoveerde te Utrecht onder leiding van de hoogleraar en dichter W.A.P. Smit de jonge Noordnederlandse criticus en essayist Karel Meeuwesse - onze lezers ook als medewerker aan ons tijdschrift bekend - op een proefschrift over Luykens eerste bundel, dat enkele belangrijke aspecten van 's dichters leven verheldert en vooral nieuwe inzichten geeft in zijn werk.
Tot het schrijven van een volledige Luyken-biografie achtte Dr. Meeuwesse de tijd nog niet gekomen. Er ontbreken ons nog steeds talrijke gegevens over zijn tamelijk mysterieus leven, en andere overgeleverde elementen blijken onzeker te zijn. Niettemin heeft de schrijver in dit werk enkele belangrijke facetten van Luykens curriculum aan een critisch onderzoek onderworpen, en zodoende heel wat verkeerde meningen rechtgezet, terwijl hij bovendien enkele hoogst interessante nieuwe vondsten komt aanbieden. Vooral zijn studie van Luykens' milieu is in dat opzicht boeiend. Hij wijst er op dat de zoon van de reformateur en schoolmeester Caspar Luyken in zijn jeugdtijd de invloed heeft ondergaan van de piëtische geschriften van Serarius, en via deze vrome, sterke indrukken opdeed van de bekende Zuidnederlandse Pater Herman Hugo, vooral in diens Pia Desideria, alsmede van enkele Böhmistische geschriften en vertalingen, die in het piëtistische Luyken-milieu opgang maakten. Terloops rekent Karel Meeuwesse ook af met de opvatting als zou Jan Luyken, die in zijn jeugdwerk de erotische genotzucht bezingt, een zondig jeugdleven hebben geleid, van waaruit hij zich tot een wereld- | |
| |
vreemde religieuze mystiek zou hebben bekeerd. Geen enkel historisch gegeven duidt op enige baldadige buitensporigheid in zijn jeugd, merkt Meeuwesse op, en daarbij herinnert hij ook terecht aan het nuttige onderscheid tussen de ‘persona poetica’ en de ‘persona prattica’. Veel wijst er op dat Luyken midden in de twintig zich van een deftig-burgerlijk en conventioneel-godsdienstig leven zou hebben ‘bekeerd’ tot een vurige en extreme geloofsopvatting. Verder werpt Dr. Meeuwesse ook door persoonlijk onderzoek nieuw licht op punten als Luykens verhouding tot de kring van de herbergier-dichter Jan Zoet, de dichter Antonides Van der Goes, e.a.
Ondanks haar betekenis als historische bijdrage, ligt de waarde van deze studie toch vooral op het gebied van het critische tekstonderzoek. Juist omdat de historie zo weinig zekere gegevens verstrekt, die ons toelaten Luyken volledig te leren kennen, is Dr Meeuwesse ertoe verleid geworden het werk van de dichter onder de loep te nemen om na te gaan of dit ons geen gegevens over de schrijver, zijn opvattingen en zijn ontwikkelingsgang, kan verstrekken. Uitstekende methode, zullen allen beweren, die de mening zijn toegedaan dat de geschiedschrijving slechts tot de kennis van een kunstwerk kan inleiden, en daarover enkele, wellicht onmisbare gegevens kan verstrekken, maar dat de diepere en complete kennis van de artistieke en geestelijke verschijnselen van kunstwerk en kunstenaarschap slechts uit het geschapen werk te halen zijn.
De analysis van De Duytse Lier is bij Dr. Meeuwesse meer bizonder toegespitst op de compositie van deze bundel. Door de analysis van de thematische structuur wil hij niet enkel de schoonheidslievende lezers bewuster maken van sommige aesthetische waarde-aspecten van het kunstwerk, die tot nog toe werden geïgnoreerd, maar bovendien dieper doordringen tot de betekenis van het werk. Deze opzet is in de Luyken-studie zeer oorspronkelijk.
Met grote scherpzinnigheid heeft Karel Meeuwesse de aaneenschakeling van de tien ‘verdelingen’, waaruit de Duytse Lier bestaat, nagespeurd. Door de ontleding van de samenhang in elk dezer afdelingen, van de plaats van elk gedicht in het geheel van de afdeling en van de bundel, weet hij ons duidelijk te maken dat Luyken zijn dichtwerk thematisch zeer zorgvuldig heeft opgebouwd. Dit brengt niet enkel ruimer inzicht mee in de aesthetische waarde van het werk (Meeuwesse brengt heel wat onvermoed aesthetisch raffinement inzake compositie aan het licht), maar ook en vooral dieper begrip van zijn zin. De bundel blijkt namelijk retrospectief te zijn opgevat en wijst op een proces van verinnerlijking bij de dichter, dat zeer bondig kan worden samengevat als volgt: vertrekkend uit de primaire bevestiging van het leven als totale zinnenlust, komt Luyken langs een inschakeling van zijn zinnelijke eros in een zedelijke en cosmische orde, tot een geestelijke verruiming van zijn wereldbeeld, en nadien via de bezinning over de vergankelijkheid tot het begrip der onsterfelijkheid. De Duytse Lier moet, van dat standpunt uit, wel beschouwd worden als een typisch overgangswerk van Luyken naar zijn later religieus-mystische geschriften
| |
| |
Maar Dr. Meeuwesse drijft zijn subtiele structuur-analyse nog heel wat verder door. Vertrekkend van het bekende feit dat Luyken zijn eerste bundel liet verschijnen in 1671, toen hij zijn periode van onbedwongen zinnelijkheid al achter de rug had en naar ernstige verinnerlijking streefde, meent hij dat de dichter, op grond van deze ontwikkeling, ook de oorspronkelijke opzet van zijn bundel heeft gewijzigd en zijn stof volgens een later plan heeft geschikt. Meeuwesse heeft zich aan het werk gezet om in de bundel, die we kennen in het definitieve plan van 1671, het primitieve plan terug te vinden. Het is een zeer vernuftig maar zeer riskant stuk: achter al de wijzigingen in de rangschikking, de toevoegingen en dgl. meer, die Luyken zou hebben aangebracht, dit eerste grondplan op te sporen! Vooral in deze reconstructie is er bij de schrijver, dunkt ons, af en toe wel eens zó veel spitsvondig vernuft en subjectief inzicht aan het werk, dat hij zeker niet alle lezers zal overtuigen. Er wordt daar gebouwd op een samenbrengen van teksten en een ‘rapprocheren’ van motieven, die slechts een enkele maal voorhanden zijn, en ook wordt soms beroep gedaan op uiterst spitsvondige argumenten, die onweerlegbare overtuigingskracht missen.
Dr. Meeuwesse heeft ongetwijfeld gelijk wanneer hij de structurele betekenis van de Duytse Lier aan 't licht brengt, en dat is een zijner verdiensten. Maar de vraag, die menig lezer zich wellicht stellen zal, is: Aangenomen dat Luyken een fijnzinnig samensteller is van zijn bundel, impliceert dit feit dat hij 100% als rationeel berekenaar te werk is gegaan wanneer hij zijn bundel componeerde? Meeuwesse wil, met al zijn analytisch talent, onzes inziens, teveel bewijzen. Sommige verklaringen die hij dan geeft betreffende de noodzakelijkheid, die Luyken ertoe dwong om dit of dat gedicht op deze of gene plaats van de bundel te plaatsen, klinken dan ook gezocht en onwaarschijnlijk. Zo is de verklaring waarom Luyken (en ik denk daarbij óók aan die verinnerlijkte mens) zijn twee snakerig-libertijnse volksdeuntjes aan het eind van zijn 8e Afdeling zou hebben móeten plaatsen, waarom hij een zinnelijke achtste afdeling zou hebben nodig gehad (als ‘wederstuit’) na de zesde en zevende die moraliserend zijn, voor mijn gevoel gezocht en onwaarschijnlijk. Hetzelfde spitsvondig vernuft is aan het werk wanneer Meeuwesse bvb. in een gedicht van de 10e afdeling ‘een programmatische opzettelijke driëeenheid wil zien.
Vele van deze subtiele reconstructies geven de indruk dat zijn thesis, in zoverre hij tot in de geringste strofe Luykens compositorische ‘Systemzwang’ aanduiden wil, mogelijk-juist is, maar ze geven geen indruk van overtuigende zekerheid. De kern van Meeuwesse's betoog, en ook zijn grond-intuïtie, is ongetwijfeld juist: er is in deze bundel een ontwikkeling merkbaar die zinrijk is. Deze gedichten werden niet op goed geluk samengeraapt en gedrukt, wel integendeel heeft Luyken ze volgens een zekere orde gerangschikt. Maar het betoog van Meeuwesse heeft mij niet overtuigd dat deze ordening, door Luyken aangebracht, door hem met zulke 100% berekenende en uiterstspitsvondige ‘esprit logicien’ zou zijn doorgevoerd tot in het détail. Wil
| |
| |
de scherpzinnige intellectueel, die Meeuwesse is, hier niet met een àl te onbarmhartige hardnekkigheid 100% rationaliseren wat ten slotte in de werkzaamheid van de dichter voor een niet gering deel onberekendheid, toeval of irrationaliteit is gebleven? De aesthetisch-psychologische tekstcritiek, die hier met opvallende knapheid wordt beoefend, bestaat er in: een kunstfeit, dat ab initio uitsluitend rationeel zou zijn geweest, rationeel te verklaren en het in al zijn uiterst vernuftige combines te ontcijferen. Zou het niet veeleer ten dele - en wellicht ook grotendeels - haar taak moeten zijn: rationeel te doorlichten wat in kunstenaar en schepping hoofdzakelijk irrationeel en misschien onbewust is gebleven, m.a.w. te trachten het mysterie te doorkijken, maar toch zijn bestaan te aanvaarden en te eerbiedigen?
Twee der moeilijkste vragen, die gesteld blijven voor wie de schikking van deze hele bundel totaal aan de beredenerende geest zou toeschrijven zijn wel de volgende. De eerste luidt: hoe kàn een dichter, die zijn bundel rigied en uitsluitend volgens het principe van zijn groei naar verinnerlijking zou hebben gebouwd, zijn bundel besluiten met zijn sensueelste lied Schoonheydt is bekorelyk? De tweede vraag gaat over de redelijke ordeningskracht en haar konsekwentie op het zedelijk plan: hoe kan men aanvaarden dat een dichter als Luyken, wanneer hij in een ernstige toestand van vergeestelijking zijn bundel samenstelt in ‘Böhmistische geest’, daarin, na een sensuele Opdracht aan gemakkelijke meisjes, enkele uiterst sensuele en zelfs libertijnse liedjes laat afdrukken, die totaal zijn geschreven in een geest die hij als innerlijk mens misprijst en als puritein vervloekt, en bovendien nog deze bundel, na enkele liederen van inkeer, besluit met het volkomen paganistische huldelied aan de vrouwelijke (ook sexuele) naaktheid? Voor mij blijft dit volkomen onbegrijpelijk, tenzij... men Meeuwesse's opvatting over de ordening van deze bundel, die op zich zelf zinrijk en waardevol is, minder rigied opvat, en dan ook in de dichter, op het ogenblik dat hij zijn bundel samenstelt, meer een nog eclectisch-onzekere geest (en ziel) ziet dan een reeds volkomenverinwendigde en tot zedelijke ernst bekeerde!
Al deze bezwaren tegen Meeuwesse's structuur-analyse der Duytse Lier doen weinig afbreuk aan de kern van zijn betoog. Het is alleen een ‘défaut de la qualité’ dat hij in zijn stellingen té radicaal is, en dat zijn scherp-speurende geest zó hardnekkig van aard is, dat hij het geheim (noeme men het nu toeval of een der vele irrationaliteiten van leven en kunst) moeilijk kan verdragen, en dus laten bestaan. Zijn inzichten in de structuurproblematiek van Luyken's werk zijn verrijkend en sommige van zijn conclusies, lijken mij onbetwistbaar, vooral dat deze bundel een ‘overgangsstadium’ zou zijn naar Luyken's later religieuze geschriften (althans in zoverre in deze bundel duidelijk ontwikkelingsmogelijkheden in die richting aan het licht komen).
Dr. Meeuwesse behandelt echter niet uitsluitend het structurele aspect van de Duytse Lier; hij analyseert ook op verrassende wijze de overige vormelementen en inhoudswaarden van dit werk. Achtereenvolgens onderzoekt hij de betekenis van de anacreontische traditie, van het Petrarquisme, van de
| |
| |
emblemata-literatuur (vooral de Amorum Emblemata van Otto Vaenius) en van de Duitse bundel Die Ge-Harnschte Venus, als vormende bestanddelen van Luykens eerste dichtwerk. Anderzijds belicht hij de betekenis van het Böhmistische wereldbeeld, dat duidelijke sporen heeft gelaten in De Duytse Lier, en enkele zijner meest boeiende bladzijden wijdt hij aan de treffende overeenkomst tussen de anacreontisch-petrarquistische voorstellingswereld in Luykens jeugdwerk én de Böhmistische invloed, die hij van jongsaf onderging. Met recht besluit hij hieruit dat Luyken zich zeer vroeg is bewust geworden van de natuurmystische mogelijkheden - in casu de Böhmistische - die in de petrarquistische en pastorale natuurvisie en erotiek besloten lagen. De scherpzinnige analyses, die Meeuwesse aan de verfijnde natuurbeleving en de niet minder verfijnde en complexe erotiek van Luyken in zijn Duytse Lier wijdt, maken deze conclusie zéér aanvaardbaar.
Tot de beste bladzijden in dit boek behoren die, waar de schrijver zijn dichter en diens stijl vergelijkt met de stijl van twee grote tijdgenoten: Hooft en Vondel. Hier is niet de scherp-intellectuele structuur-ontleder aan het woord, maar een zeer gevoelig waarnemer van taalschoon en stijlverschijnselen met een fijne smaak en die onmisbare ‘flair’. Indien we ons bij die twee markante hoofdstukken over de ‘poëtische aspecten’ en over ‘Natuur en Eros’ bij Luyken, slechts een paar aanmerkingen zouden veroorloven, dan zou de eerste zijn dat de aesthetische betekenis van Luyken, hoe merkwaardig ook, wel eens té ‘integralistisch’ wordt verheerlijkt en dat de vergelijking met Hooft ten slotte te eenzijdig wordt bedreven om het taalgenie van deze dichter in vergelijking met het groot talent van Luyken volle recht te laten wedervaren. En daarbij dan nog één reflexie, die meer op mogelijke aanvulling wijst dan op een tekort: een paar malen wijst Karel Meeuwesse, éven, op het bestaan van het Barokprobleem in verband met Luykens werk. Hij is er zich zeker van bewust dat hij over een schone kans beschikte om Luyken in het licht van de Barok een diepere betekenis te geven, maar het is jammer dat hij de meest kenmerkende Barok-elementen, waarvan Luykens werk de meest treffende belichaming biedt, niet analytisch heeft willen doorvorsen. Hoe typerend kunnen de hoogte- en keerpunten in de Duytse Lier (ik denk bvb. slechts aan het beroemde Air!) worden verklaard in het licht van een der meest treffende Barok-kenmerken: de spanningen der antithese, op velerlei gebied! Maar misschien heeft hij de mogelijkheden van dit onderzoek, die aan zijn scherpe en durvende geest zeker niet zijn ontsnapt, voor een later boek of essay voorbehouden?
Summa summarum: ondanks de discussie-mogelijkheden, die dit boek schept en die het ook trouwens zeer levend helpen maken, lijkt het ons in de Luyken-studie van blijvende waarde omdat het in historisch opzicht nieuwe feiten oplevert en vooral op het gebied der tekst-ontleding nieuwe vergezichten opent en oorspronkelijke verworvenheden biedt, Het is een zéér rijk en knapgeschreven boek.
Men moet dit werk bovendien zien op het ruimere plan van de vernieuwing,
| |
| |
die stilaan ook in de Nederlanden bij de literatuur-onderzoekers veld wint, vooral bij de jongeren. Na een verdienstelijke faze, waarin het historisch onderzoek en de filologische tekst-kritiek als de enige vormen van wetenschappelijke literatuurstudie werden aangezien, komt thans een andere tijd, waarin men de verdiensten van het historische feitenonderzoek niet miskent, maar het gaat beschouwen als een beperkt vóóronderzoek dat ons leidt tot aan de rand van de centrale vraagstelling, die gaat over de geestelijke intrinsieke waarden van de scheppende persoonlijkheid en het kunstwerk. Wanneer het daarom gaat, dan hebben andere methodes meer kracht en draagwijdte dan de historische: het stijlonderzoek, de psychologie van werk en schepper, de vorm en inhoudsanalyse in haar vele vormen. Wij staan thans op het gebied van het Nederlandse literatuur-onderzoek, zoals elders in de wereld (maar bij ons met tamelijk veel achterstand), voor een reusachtige taak van analysis, die geconcentreerd is op de TEKST, als artistieke én als menselijke-expressieve waarde. Wij moeten teksten leren lezen, verstaan en interpreteren. Een synthese kunnen wij voorlopig niet geven, maar wij weten dat de synthese die de historische literatuurbeschouwing meende te geven, met of zonder haar positivistische inzichten, àl te oppervlakkig is en de reële problemen van kunst en schepping eenvoudig voorbijging. Ik meen mij niet te vergissen wanneer ik zeg dat alle, voorlopig nog zeer schaarse, onderzoekers, die op het Nederlandse taalgebied met deze nieuwe inzichten werken, zich in deze geestesgesteldheid bewegen. Wat hier eenvoudig moet worden opgemerkt is, dat Dr Karel Meeuwesse ongetwijfeld tot hun aantal behoort. Zijn boek over Jan Luyken is niet enkel in die zin vernieuwend in de Luyken-studie, maar ook op het ruimere terrein van het te vernieuwen
literatuur-onderzoek in ons taalgebied.
|
|