| |
| |
| |
Vlaams proza
Grootste gemene deler: onmacht
door Bert Ranke
Daan Inghelram: De Forestier
Fred Germonprez De Moerduivels Boekengilde De Clauwaert, Leuven
Frans Carolina Ridwit: De Wereld lacht om Tranen. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Valère Depauw. Hebben alle Vogels hun Nest De Dood met de Kogel. Boekengilde Brederode, Antwerpen.
De literatuur is het veld van eer der goede bedoelingen. Dit geldt weliswaar meer voor het domein der poëzie, waar de jeugd steeds opnieuw met onverminderde roekeloosheid weet te sneuvelen, doch ook in de romansector worden door rijpere geesten de gevaren der openbaarheid met een zekere overmoed getrotseerd. Dit onverwoestbaar optimisme is enkel te verklaren door het feit dat elke schrijver die een roman pleegt, bewust of onbewust de overtuiging koestert dat zijn boek, bijaldien geen meesterwerk, dan toch een volwaardige literaire schepping is. Met andere woorden: geen enkel auteur heeft de bedoeling een onvolmaakt of onbeduidend boek te schrijven. Want zoals het boek in hem leeft, als droom, als intentie, is het volmaakt. Het falen begint pas wanneer hij met te beperkte middelen de onbegrensde droom gestalte wil geven.
Het is de taak van de critiek, na te gaan of de vormgeving de bedoeling van de schrijver dekt, en waar dit niet het geval is, te trachten de oorzaken van het falen te achterhalen. Ze moet daarbij evenwel bedenken dat ook een mislukte of een onvolkomen roman een even grote som aan energie en psychische spanningen vertegenwoordigt als een geslaagde. Dit alleen reeds geeft elk auteur recht op eerbied voor zijn arbeid, begrip voor zijn streven en beroepsernst bij de beoordeling van het resultaat van beide. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de critiek slechts vergoelijkend en zalvend heeft te aanvaarden en aan te moedigen. Integendeel: ik meen dat de critiek rechtvaardig doch streng moet zijn, en zonder aanzien van personen of extra-literaire affiniteiten de dingen bij hun naam moet noemen. Want strengheid sluit begrip noch eerbied uit, als ze maar gegrondvest is op gewetensvolle ernst. Strengheid zal nooit kwetsend zijn voor de schrijver wanneer ze gemotiveerd
| |
| |
is en zich onthoudt van schamper leedvermaak of hooghartig misprijzen. Critiek mag nooit de indruk wekken dat ze zich vrolijk maakt over een mislukking, doch dat ze deze betreurt.
Van de vijf hoger genoemde romans is er slechts één waarin de auteur binnen de grenzen van zijn kunnen gebleven is, en het is een gaaf, ofschoon niet zeer belangrijk boek geworden. Ik bedoel: Hebben alle vogels hun nest... van Valère Depauw. De vier andere tonen aan dat het voor een schrijver van gemiddeld talent zeer moeilijk is, zijn stof zodanig te kiezen en derwijze te behandelen dat de uitwerking niet beneden de conceptie blijft.
Zo heeft Daan Inghelram beslist boven zijn macht gereikt met zijn historische roman De Forestier. Ik durf zelfs zeggen dat ik alleen uit plichtsbesef het boek heb uitgelezen, en ik meen dat het geboeid worden bij de lectuur van een boek, nog steeds een van de meest betrouwbare maatstaven blijft. Nochtans, Inghelram kàn schrijven. Doch zijn roman is in de schrijfkunst blijven steken. Wie al te zeer door stylistische bekommernissen wordt in beslag genomen, heeft zelden veel te zeggen. Een roman is nu eenmaal geen stijloefening. Een werkelijk belangrijk boek spreekt steeds een eenvoudige, directe taal, zonder literaire franjes. Inghelram heeft het vooral ‘schoon’ willen zeggen en hij heeft zijn verhaal versmoord onder bergen mooie woorden en zoetvloeiende zinnen.
Het onderwerp is nochtans wel van aard om aanleiding te geven tot een werk met epische allure. Het behandelt de wording van het graafschap Vlaanderen, dat onder Karel de Grote nog een willekeurig Rijksgewest was, zonder samenhorigheid bewoond door Franken, Friezen en Saksen. Een forestier of houtvester vertegenwoordigt er de kroon. Zijn taak is het, de onderworpen en vaak weerspannige stammen tot blijvende gehoorzaamheid te dwingen. Liederik, de laatste dezer forestiers, streeft naar zelfstandigheid voor het gewest dat hij beheert en wijdt zijn leven aan het samensmeden der verschillende stamgroepen tot één volk. Karel echter voorkomt de opstand en de afscheuring van zijn Rijk, door de forestier te bevorderen tot eerste Graaf van Vlaanderen.
Men merkt dadelijk dat het onderwerp interessante mogelijkheden biedt, zowel wat betreft het oproepen van het historisch kader als wat aangaat het scheppen van een uitzonderlijk sterke persoonlijkheid in de figuur van Liederik. Beide kansen heeft Inghelram gemist, omdat de aard van het thema blijkbaar niet strookt met zijn temperament. Zijn manier van schrijven, althans in dit boek, maakt alles wazig en loom, een tikje irreëel als onder aquariumlicht, met het paradoksale gevolg dat deze ambitieuze Liederik, die bij uitnemendheid een man van daden moet geweest zijn, ons veeleer voorkomt als een daadloze dromer zonder veel energie. De auteur toont ons zijn held bij voorkeur tijdens zijn ogenblikken van inzinking en weifelmoed. Zijn voorliefde gaat naar ‘to be or not to be’-stemmingen en zulks is allerminst van aard om een romanfiguur de epische grootheid van een statenbouwer te
| |
| |
verlenen. De fundamentele vergissing ligt m.i. in de keuze, zowel van het onderwerp als van de hoofdmomenten die het verhaal componeren. Een thema als dit kan inderdaad moeilijk tot zijn recht komen in de toonaard van een stemmingsroman.
Afgezien daarvan wil ik nog even terugkomen op de gekunsteldheid van Inghelrams taal en stijl. Het is nooit prettig, en soms bepaald hinderlijk, bij de lectuur van een boek voortdurend aan de manier van een ander auteur herinnerd te worden. Moest De Pillecijn niet bestaan hebben, Inghelram zou zijn Forestier anders geschreven hebben. Nu wil ik graag aannemen dat er tussen beiden een psychische verwantschap bestaat, doch zulks wettigt m.i. volstrekt niet dit in 't oog springend epigonisme. En ik vind deze ‘à la manière de’ des te spijtiger daar de auteur nog zo pas bewezen heeft (zie D.W. & B. nr 8, de novelle Het ei) dat hij wel degelijk anders kan schrijven, veel kruimiger en persoonlijker, directer en echter. Hij bewijst zijn lezers en vooral zichzelf een slechte dienst door een vorm te ontlenen die hem schijnbaar ligt, maar die bij nader toezien van het origineel alleen de wazige abstractheid der verwoording en de zacht ritmische val der zinnen heeft. Wat echter de onnavolgbare bekoring van De Pillecijn uitmaakt, het eigen psychische klimaat dat deze vorm van binnen uit bezielt, ontbreekt. Het zou ook niet anders kunnen.
Ook Fred Germonprez heeft met zijn jongste boek De Moerduivels een greep gewaagd die hij niet ten volle heeft kunnen bemeesteren. Deze historische roman verhaalt over de drooglegging van de moeren door Coeberger, eerste architect van de aartshertogen Albrecht en Isabella. Hoofdpersoon van het verhaal is Michiel, de dijkenbouwer, die met een volkje van vogelvrij verklaarde rabauwen die in het Moerenland asylrecht genieten, ondanks de vijandigheid der natuurelementen en in weerwil van misdadige tegenkanting ingegeven door kortzichtigheid en eigenbelang, er ten koste van onmenselijke inspanningen in slaagt een werk tot stand te brengen dat een epos is van ondernemingsgeest en energie.
Het is wel jammer dat deze als verhaal goed gecomponeerde roman niet bij machte is de grootsheid van het behandelde gegeven te suggereren, temeer daar het er de schrijver blijkbaar in de eerste plaats om te doen was, de drooglegging zelf tot de gigantische hoofdpersoon van zijn boek te maken. Doch daartoe schiet zijn visie te kort en nergens in zijn werk voelen we de adembenemende aanwezigheid van deze gedurfde collectieve onderneming die voor eeuwen zegeviert over het geweld van de zee en de bekrompenheid der mensen. Het is alles te klein gezien, te anecdotisch, te mager. Men heeft de indruk dat de auteur zijn stof niet genoeg beheerst, dat hij zich met te weinig zakelijke gegevens heeft tevreden gesteld om zijn werk overtuigend te kunnen maken, dat hij over te weinig verf beschikte om een indrukwekkend fresco te borstelen. Mensen en toestanden worden te veel van buiten af
| |
| |
benaderd, het is een verhaal over iets, geen eigenmachtig groeiend leven dat voor zichzelf spreekt. De schrijver heeft zich niet totaal weten te vereenzelvigen met zijn stof. Reeds bij de eerste zinnen voelt men die zwakte: ‘Coeberger heeft besloten de moeren droog te leggen, zo maar of het niets is die strijd enz.’ En twee regels verder: ‘Wie in dat wilde land van Veurne-Ambacht staat en midden in de crème van het gespuis, ervaart nog beter hoe zo'n arbeid aan te durven makkelijker is gezeid dan gedaan.’ En over Michiel, de held van het verhaal: ‘Eigenlijk kon hij het er zo goed wennen, dat hij er zelfs een liefje vond, die hem wel God en al zijn geboden zou doen vergeten.’ Met dergelijke banaliteiten schrijft men geen geloofwaardig epos.
Gelukkig is het boek niet doorlopend in die toonaard gesteld doch nergens klinkt het zó waarachtig dat de personages levende mensen worden die een plaats opeisen in ons gedachten- of gevoelsleven.
Bovendien heb ik de indruk dat Germonprez tegenover zijn vorige roman geen vooruitgang boekt wat de nauwkeurigheid van woordgebruik en syntaxis betreft. Zinnen als: ‘De woorden springen uit haar mond in een niet te stuiten vloed’ of ‘Hij zal maar naar Trude gaan, waar in “De zuivere Lelie” de mannen op hem wachten’, drukken slechts bij benadering de gedachte uit en geven aan de verwoording iets stunteligs. Quasi-diepzinnige overwegingen als: ‘Het bouwen zit hem in het bloed, - het kan een vloek zijn of een genade!’ vermogen niet het werk een diepere resonans te geven omdat ze van buiten af zijn aangebracht. Vaak faalt zijn vermogen om de dingen raak en beeldend te zeggen: ‘Zijn scherp vooruitspringende haviksneus doet denken aan iets hards en wreeds als bij een gier...’ Manke zinnen als: ‘Die eerste weken weer bij Trude te zijn, vallen zwaar voor Marjanne’, of ‘Zijn Duivelshoek komt droog, waarop hij een huis zal bouwen, met het vele geld dat hij wegbergen kan, diep onder de grond in zijn hut’, zijn geen zeldzaamheid, terwijl men doorlopend gehinderd wordt door ‘literaire’ ontsporingen als waar hij het eenvoudige, haast primitieve moeren-meisje doet bidden: ‘Vergeef mij, simpele vrouw, die zo lang haar lust onderdrukte en vergeef ook aan Boudewijn, amen.’ Het zijn slechts willekeurige citaten doch deze slordigheden tonen m.i. duidelijk genoeg aan dat het Germonprez aan de vereiste zelfcritiek ontbroken heeft.
Bepaald ergerlijk is de hebbelijkheid om de lezer voor de voeten te lopen bij Frans Carolina Ridwit. Zijn jongste roman De Wereld lacht om Tranen is wellicht de enige Vlaamse oorlogsroman die we bezitten en hij wordt op een betreurenswaardige manier verknoeid door de opdringerige drukdoenerij van de schrijver die voortdurend met zijn vinger staat te wijzen en ons geen kans gunt om ook maar een ogenblik met zijn personages alleen te zijn. Ook hier werd een grote worp gewaagd, doch waar de anderen hun doel
| |
| |
niet konden raken, daar schiet Ridwit het even jammerlijk voorbij door gebrek aan zelfbeheersing, discipline en goede smaak.
Alle elementen waren nochtans aanwezig om van deze roman een groot boek te maken: een belangwekkend thema, een boeiende en zeer verscheiden achtergrond van gebeurtenissen, een forse greep over de stof, een benijdenswaardige gave om met de meest uiteenlopende feiten en situaties een aanvaardbaar verhaal op te bouwen, een keuze van in potentie interessante personages, een vlotte taalbeheersing, een flink tempo. Het is doodjammer dat het de auteur blijkbaar alleen aan zelfcritiek ontbroken heeft, zoniet had hij ons een boek kunnen schenken dat ongetwijfeld tot de belangrijkste werken der naoorlogsjaren zou kunnen gerekend worden, omdat het uitstijgt boven de veelal onbelangrijke individuele anecdotiek die onze literatuur nog steeds buiten de prangende levensproblemen van deze chaotische tijd plaatst. Al de gebeurtenissen die in de laatste jaren ons werelddeel in al zijn geledingen hebben geschokt en de geesten tot het waanzinnige toe uit hun evenwicht hebben gebracht, vinden in dit boek hun plaats: werkloosheid, politieke zwendel, mobilisatie, oorlog, collaboratie, verzet, arbeid in Duitsland, bevrijding, repressie... En de mensen zwalpen stuurloos van de ene chaos in de andere, gedreven door hun nooddruft. De personages die dit boek bevolken zijn goed gekozen (ik spreek alleen over het opzet, niet over de uitwerking) omdat ze méér belichamen dan een strikt individueel geval: ze vertegenwoordigen de tallozen die in gelijkaardige omstandigheden op gelijkaardige wijze hebben gereageerd en slachtoffer zijn geworden van noodlottige machten die in den blinde toeslaan: de bureelbediende die na de vernedering van het stempellokaal de mobilisatie als een bevrijding ervaart omdat ze hem weer een illusie van eigenwaarde geeft, de schuchtere korporaal die vergeefs de dood najaagt in waanzinnige heldendaden omdat zijn vrouw hem bedriegt, de cynische luitenant met het goed hart die de kunst verstaat om nooit bij de verslagenen te zijn, de dappere vrouw die zich
krom werkt om haar gezin te voeden, de eenvoudige werkman die wapens levert aan het verzet en in Polen concentratiekampen bewaakt, de nieuwe ordegezinde dokter die een gekwetste verzetsman in zijn huis verzorgt en na de bevrijding wordt gefusilleerd, de anti-gezinde pastoor die goed bevriend is met de dokter en sterft in een concentratiekamp, enz.
Het vrij volledige beeld van de chaotische jaren dat hier wordt opgehangen, zou bijna indrukwekkend zijn, had de schrijver het niet alle grootheid ontnomen door de nadrukkelijkheid van zijn zogezegd tragi-comische toon die soms tot onuitstaanbare drukdoenerij wordt, en door een jacht op goedkope effecten die meermaals grenzen aan de wansmakelijkste melodramatiek of aan de meest sensationele gruwel-reportages. De beste episode is m.i. die van de achttien-daagse veldtocht, omdat ze het soberst werd gehouden, de meest geloofwaardige figuur die van luitenant Lemaire, omdat hij het minste spreekt. Doch voor het overige wordt elke ontroering stukgegrinnikt door de verhalende hoofdpersoon, wordt iedere nuance vet onderstreept door
| |
| |
die pientere verteller die alles dadelijk dóór heeft, en die veronderstelt dat zijn toehoorders te dom zijn om het op eigen krachten mee te krijgen. Daardoor is De Wereld lacht om Tranen wellicht de gemiste schoonste kans van dit jaar geworden.
Een goed boek is niet noodzakelijk een belangrijk boek, maar het stemt dankbaar en gelukkig, in deze reeks van belangrijk-bedoelde doch faliekant uitgevallen romans, een pretentieloos, onbelangrijk maar geslaagd werk te ontmoeten als Hebben alle Vogels hun Nest van Valère Depauw. Het is het eenvoudige, humoristische verhaal van een echtpaar dat na talloze huiselijke kibbelpartijen die onveranderlijk hun oorsprong vinden in de opeenvolgende mislukkingen van de man die een fantasierijke dromer is zonder practische zin, en na een schijnbaar nooit eindigende odyssee van de ene woning naar de andere, in een vervallen Kempische hoeve ten slotte de vurig verlangde, honkvaste rust vindt van een eigen nest.
Depauw heeft in dit bezielde werkje de volle maat van zijn zeer persoonlijk kunnen geschonken. Aan een speelse fantasie en een levenswijze, milde humor paart hij de gave van een frisse, zwierige vertelkunst die ondanks de geringe afmetingen van het onderwerp onverzwakt blijft boeien tot het einde toe. Zijn romantische aanleg en zijn ontwapenend levensoptimisme doen hem nergens de zin voor maat en evenwicht verliezen; ze gaan integendeel hand in hand met een intelligente gevoelsbeheersing die het boek innerlijke spankracht geeft, en met een intuïtief selectievermogen dat het tot een gaaf en goed sluitend geheel maakt.
Na dit verheugend batig saldo ben ik met vrij hoge verwachtingen de lectuur begonnen van Depauws jongste roman De Dood met de Kogel. Dat het boek me niet helemaal heeft kunnen bevredigen, meen ik niet te moeten toeschrijven aan creatieve onmacht van de auteur, doch veeleer aan de beperktheid van het opzet zelf. Het zou verkeerd zijn, van een boek meer te vragen dan het geven wil. Doch dit werk is zo goed dat ik niet kan nalaten te betreuren dat het niet beter geworden is.
Dat Depauw in de eerste plaats een aanklacht heeft willen schrijven, lijdt geen twijfel. Hij zegt het trouwens uitdrukkelijk in zijn ‘Renvoy’, waarin hij ons onthult dat de hoofdpersoon van zijn verhaal niemand anders is dan de gefusilleerde volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel, om zich vervolgens ‘als een nieuwe Multatuli’ met een kreet om gerechtigheid tot de jonge koning van dit land te richten.
Wat de vorm betreft die de schrijver voor deze aanklacht gekozen heeft, zou men kunnen zeggen dat De Dood met de Kogel een geromanceerd pamflet is in reportagestijl. En als zodanig is het een geslaagde compositie waarin realistische beschrijving, hartstochtelijk betoog en felle ontroering in een meeslepende climax naar het aangrijpende slot voeren. Wanneer ik spreek van reportage-stijl, dan heb ik daarmee geen enkele kleinerende
| |
| |
bedoeling. Ik wilde enkel duidelijk maken dat het boek in een directe, naakte stijl geschreven is, - de enige trouwens die bij het onderwerp past -, zonder literaire versierselen en met zulk een angstvallige zin voor het detail, dat het er door de waarde verkrijgt van een historisch document. Zo zijn de eerste drie en zestig bladzijden als het ware het geminuteerde relaas van één dag scherp geobserveerd celleven, zoals duizenden het meegemaakt hebben en het niet zonder ontroering en een zekere weemoed zullen herkennen. Toch moet ik me afvragen, hoe een buitenstaander reageren zal op deze documentaristische wijdlopigheid, waarbij volstrekt niets aan de fantasie wordt overgelaten.
Zes mensen van totaal verschillende conditie, die elkaar vóór deze dag nooit gezien hebben, hokken samen op acht meter vierkant. Enkele dagen later komt er een zevende bij. Sommigen zijn een beetje schutterig en wennen slecht, doch spoedig groeit uit dit toevallig gezelschap een lotsverbonden gemeenschap waarin de deugden van onbaatzuchtigheid en naastenliefde een enige kans tot ontplooiing krijgen. Depauw is er uitstekend in geslaagd, de zeer speciale atmosfeer van dit noodgedwongen samenleven te suggeren. En ook, hoe de drukkende zorgen en knagende angsten om het gezin en de onzekerheid om het eigen lot, schier onmerkbaar het opmonterende klimaat van solidariteit in de beproeving aanvreten, en de aanvankelijk draaglijke afzondering tot een steeds benauwender morele foltering maken. Naar het midden van het boek toe, wanneer het kader volledig is aangegeven en we vertrouwd zijn met de figuren, gaat de betogende toon de registrerende overheersen. Ik wil niet beweren dat gesprekken als die welke Depauw door zijn personages laat voeren, niet tot de dagelijkse realiteit van het celleven hebben behoord. Niettemin voelt men ze veeleer aan als pleidooi dan als herschepping van gesublimeerde beleving.
Over de beklemmende laatste hoofdstukken en het smartelijke slot van dit boek wil ik liever niet schrijven. Dit onopgesmukte relaas van het lugubere ritueel dat aan het koelbloedig vermoorden van een mens voorafgaat, is in zijn levensgetrouwe directheid zo ontstellend, dat hier slechts een ingetogen en diep ontroerd stilzwijgen betaamt.
Tot slot kan ik slechts herhalen wat ik bij de aanvang zegde: het is te betreuren dat dit aangrijpend getuigenis niet tot een echte roman is uitgegroeid. Want daartoe mist de conceptie bezonkenheid. De personages zijn weliswaar levensecht, doch ze hebben geen verleden. Wel wordt ons in gesprekken meegedeeld welke onmiddellijke aanleiding deze mensen heeft samengebracht, maar wat hun vroeger leven is geweest, welke meer verwijderde factoren van opvoeding, millieu en levensbeschouwing hun leven, en inzonderheid dit van de hoofdpersoon, heeft doen stranden in een gevangeniscel, wordt slechts vaag of in het geheel niet vermeld.
Ik neem aan dat het de schrijver alleen om de aanklacht, en zelfs meer in het bijzonder om het geval Vindevogel is te doen geweest, doch een gedegener conceptie en een minder eruptieve, rustiger overwogen en meer-dimensionale
| |
| |
uitwerking, met een organisch ingewerkt retrospectief levensbeeld der personages, hadden dit merkwaardig tijdsdocument tot een indrukwekkende roman kunnen maken. De aanklacht zou er niet door verzwakt zijn, integendeel. Want hoe beter men een mens leert kennen, hoe dieper men doordringt in zijn ziel en in zijn leven, des te inniger men van hem gaat houden en des te heviger men geschokt en tot mede-voelen bewogen wordt door het onrecht dat hem wordt aangedaan.
|
|