Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
KroniekenVlaamse poëzie
| |
[pagina 38]
| |
onafhankelijk te zijn want er is bij Brauns, bij onmiskenbare virtuositeit en zwier, ook gebrek aan kieskeurigheid in de expressie. Ganse gedichten, b.v. ‘Geboorte van den dichter’, zijn een doorlopend steigeren en briesen, voor mij onbegrijpelijk tenzij als uiting van een blijkbaar onverantwoordelijke machtswellust. Bij het lezen van die wild doorhollende of gedachtenkathedralen bouwende strophen denkt men onwillekeurig aan jonge, onervaren lieden die met afschuwelijke grimassen Bilderdijk uitbrallen, daarbij menend dat hun prestatie met geen gewone mensenmaat te meten is. Nochtans, door de geleidelijke verandering van toon - naar de ‘geestelijke armoede’ toe - die zich in De Eeuwige Mens voordoet, kan men hopen dat de poëtische hubris van Brauns een verschijnsel is van de onstuimige jeugd, een voorbijgaand verschijnsel dus omdat het ruimte openlaat voor een belangrijke groei, voor het rijp worden van aanzienlijke mogelijkhedenGa naar voetnoot(1). Alleszins wordt het belangwekkend dat de hubris in deze bundel heel wat minder ageert dan in de vorige en dat hij in het grootste deel er van, vooral in de laatste verzenreeksen, geheel achterwege is gebleven, hopelijk voorgoed. Dat is een van de redenen waarom ‘De Eeuwige Mens’ voor mij het beste is wat de dichter tot nog toe gepubliceerd heeft. Als geheel is het boek zelfs een merkwaardige verschijning in onze na-oorlogse poëzie. Men heeft de indruk een wonderwel bespraakt rhetoor te horen, met een degelijke, soms zelfs verrassende verbeelding, met een onthutsende woordenovervloed, met wetenschap; iemand die door zijn breed en bewogen rhythme indruk maakt en op handige wijze ideeën weet te plaatsen en te ontwikkelen, iemand ook die de meest verschillende toonaarden kan aannemen, met echo's van Vondel tot Bilderdijk, Van Eeden en Henriette Roland Holst, van Karel Van de Woestijne tot Decorte. Als men nauwer toeziet bemerkt men dat de ideeën best ook wat oorspronkelijker waren uitgedrukt en persoonlijker beleefd, dat de dichter veel maakwerk levert om de roes kunstmatig te onderhouden en dan een octaaf te hoog spreekt. Na een critische lectuur blijven enkele regels en versdelen over waarbij men stilstaat, zij worden talrijker naar het einde van de bundel toe waar de dichter zijn inspiratie vindt in het ouder worden, in het aanschijn van de dood en in het menselijk tekort tegenover de almacht en de liefde van God. Tweemaal heeft Brauns mij een heel gedicht lang aangegrepen: in het homogene ‘Veroudering’ en in het sonnet ‘Engel of Mens’ dat qua grondgedachte gelijkenis vertoont met het Pascaliaanse ‘roseau pensant’ en eindigt op twee poignante versregels: | |
[pagina 39]
| |
De dood vergeet uw namen op te roepen,
o engelen, vorsten der eeuwigheid.
De boot der dood meert nooit aan uwe stoepen,
uw kleren waaien open, kalm en wijd.
Uw harten slaan als rustig-kloeke klokken
de nachten over, en uw adems gaan
als ademen van mannen die nooit schrokken
in zuivre winden door de stilten aan.
Maar kent gij dan het allerlaatst ontroeren,
de felle hartschok en de schone kreet
die 't hart van God geweldigst kon ontvoeren,
de laatste doodstrijd en het uiterst leed?...
Ons kan de dood de tere keel toesnoeren,
maar wij verstaan Gods doodsangst en Gods zweet.
Moest ik een aestheet zijn en een poëzie-album bezitten, ik zou uit ‘De Eeuwige Mens’ een paar versregels als deze laatste twee overschrijven en vooral het gedicht ‘Veroudering’ dat hier een te lang citaat zou zijn.
Uit ‘Tancredo infrasonic’ van Hugo Claus zou ik helemaal niets overschrijven, hoewel Claus een kerel is en evenals Brauns een veel sterkere dosis aanleg in zich draagt dan de meesten in de Vlaamse jongere poëzie. Er wordt vooral in Nederland enig gerucht gemaakt rond een groep zgn. experimentele dichters, die hun scholing in de Parijzer bohême ondergaan en daar een cosmopolitische sfeer scheppen. Hun mentaliteit schijnt zich gevormd te hebben uit een curieuze mengeling van mode-wanhoop, ontroerende naïveteit en chaotische tragiek waarvan het niet gemakkelijk is de oprechte kern vrij te maken uit het geëtaleerd cynisme, de sentimentele clownerie van snob en m'as-tu-vu. Spijtig drukken de Nederlandse en Vlaamse experimentelen de nog zo verse voetsporen van hun Franse voorbeelden. Toch begin ik de lectuur van de zgn. experimentelen steeds met grote belangstelling omdat theoretisch de mogelijkheid bestaat dat iemand die het nu eens anders zal zeggen, verrassen zal door werkelijke oorspronkelijkheid. In feite beperkte de revelatie zelfs van de geroemde Char, Artaud, Michaux enz... zich voor mij tot enkele plotse en ogenblikkelijke schitteringen, verdoofd door opzettelijkheid en Schwärmerei. Ik vind de theorieën en verklaringen van hun verdedigers en commentatoren over het algemeen belangwekkender dan het experiment zelf en kom stilaan tot de conclusie dat het woord experiment - afgezien dan van het feit dat elk gedicht een experiment is op de verwezenlijking van zijn eigen volmaaktheid - uit het literair | |
[pagina 40]
| |
vocabularium dient geschrapt te worden, omdat het geen enkele realiteit dekt: er is geen onderscheid tussen een interessant experimenteel en een interessant niet-experimenteel gedicht. Wat thans, vooral door de navolgers, experimenteel genoemd wordt lijkt mij niet anders te zijn dan een uitlaatklep voor een totale aporie, een geestelijk eczeem dus dat - laten wij nimmer de hoop verliezen - een genezende rol vervult. In het voordeel van Hugo Claus dient gezegd te worden dat zijn chaos niet zo schreeuwerig is als bij sommige van zijn genoten, daarvoor is hij blijkbaar te fijn, te geraffineerd, te ruim gezegend met sensibiliteit en intelligentie, te zeer artist. Ik had in hem graag een superieure jongleur gezien, in de zin waarin de Apollinaire van ‘Alcools’ een tovenaar was, iemand die zichzelf en alles wat betrekkelijk is relativeert en zo doende toch wonderen verricht, iemand die al experimenterend het experiment voorbijstreeft, een sublieme speelvogel voor wie het meteen beledigend zou zijn hem alleen maar ‘speelvogel’ te noemen. Claus is dat alles in wording misschien, maar voorlopig verhit hij zichzelf nog te gemakkelijk aan banaliteiten en schijnvondsten. Dan wordt hij pedant, betweterig, raar doende (cf. ook de onuitstaanbare verklarende noten achteraan de bundel): Terwijl ik ga en zit en slaap
Eet een okapi met vissenogen
Aan nieren lever ingewanden
Voelt aan mijn grijze cellen
Neemt mij in bezit
Mij mummie steen en schimmel
Voorbij Romeins Carthago Noh Osiris met bronzen armen
Voorbij le dix-neuvième stupide en de atoom
Wanneer de mollenlucht de wormenboom de hondenaarde
Als laaiend water aan mijn kaal lichaam bijten
Ten slotte, Hugo Claus kan een meneer worden, zeker als prozaschrijver, maar noch hij noch om het even wie zal er mij ooit van overtuigen dat een paar schunnigheden of onterende allusies op gebruiken van de eredienst volstaan om de lezer te imponeren. Ook dat is pedanterie. |
|