Mietje en de witte schaapwolkjes die drijven in 't blauw van den hoogen hemelkoepel.
De dag is eindeloos lang en te liggen hier in 't gras, in 't lommer van de wilgen, is een zaligheid. In de algeheele stilte fluiten de vogels.
Voor Polke en voor Mietje vergaat de tijd hier in 't eindelooze; ze weten er zich afgezonderd, veilig, ver van de bewoonde wereld, in oppersten wellust. Beiden voelen ze zich in den fleur van hun jong leven, zonder zorg, in de weelde van hun gezond, raaide lijf; met den droom in hun hoofd der oneindigheid in de toekomst. Hij kan 19 jaar zijn, 't meiske hoogstens 15 of 16. Wanneer hebben ze malkaar hier voor 't eerst ontmoet? kennis gemaakt en vanzelfsprekend, alsof het hun was voorbeschikt - minning begonnen? Hoeveel zomers hebben ze hier aan den rand van den waterkom hun koe gewacht en minnespel bedreven, zonder iemand er heeft op gelet, er kwaad in heeft vermoed - jongen en meisje samen? Och kom, twee kinderbloeikes! Wat ze er uitgericht hebben - gespeeld en gedarteld, Mietje vertelt het niet; de waterspiegel heeft het in de lucht weerkaatst; de bedaagde wilgen zullen het aan niemand verklappen, en de twee gezapige koeibeesten, ze hebben er niet eens naar opgekeken...
Maar nu heeft die soldaterij er ineens de barst doen ontstaan in hun geluk. Scheiden doet wee! Polke is naar den troep vertrokken en Mietje zit alleen, en treurt.
Er is een tijd gevolgd van wachten en verlangen, verlangen en wachten... verdoken verdriet, tot het hart het niet meer heeft kunnen uithouden en Mietje, gepraamd door onrust, twijfel en angst, den brief heeft moeten schrijven. Want, al die maanden is ze zitten uitzien naar nieuws, erger nog: Polke is twee keer in konzee gekomen zonder haar te bezoeken, - naar de zwijntjeskermis heeft hij niet eens omgekeken - de stoute jongen!
Mietjes brief is niet gedateerd. Waarom ook noodig? 't Adres van den verzender of van den bestemmeling is niet vermeld. Niemand weet of Polke ooit Mietjes brief heeft beantwoord; of Mietje nog meer brieven naar Polke gestuurd heeft. Of Polke nog ooit naar zijn meisje heeft omgezien; of Mietje is blijven zitten in haar eenigheid, verlaten, haar verdriet heeft moeten verkroppen en gedoken houden. Hoe't met de liefde tusschen die twee verloopen is, vermeldt de geschiedenis niet.
We tasten in het onzekere, maar we kunnen vermoeden...
Mietje, teeder, onschuldig maagdenzieltje - lenteblomke in de weide, met uw gouden kroezelkop, uw blauwe kijkers waar de argeloosheid uit straalde; waar ge hier aan den oever van den waterplas onder de wilgen, uw hartje hebt laten stelen, - in uw brief hangt een zweem van treurnis, van liefdespijt, van twijfel en wantrouwen. Het blijkt maar al te duidelijk. In uw onbevangen nuchter gemoed waagt gij het openlijk uwe liefde te bekennen, dringt ze op, tegen allen twijfel in. Uit bedeesdheid en schaamtegevoel, maar met hoeveel tact, verduikt gij dat wantrouwen, durft gij uw vrees niet laten blijken, vermijdt gij elke toespeling op 't geen uw hartje kwelt, - uit vrees