Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98
(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Prof. Dr A. Dondeyne
| |
[pagina 8]
| |
gave aan het mysterie van God en van Zijn verlossende Liefde. Het voorwerp van het christelijk geloof is dus geen ding of een geheel van dingen, noch een systeem van begrippen of abstracte waarheden, maar iemand: te weten God zelf, wat Hij in zich zelf is, wat Hij is en doet voor de mens. Deze gehechtheid aan God en zijn heilsintenties over de mens drukken wij uit in het Credo. Om te weten wie en wat wij geloven, kortom om de zin van het geloof te kennen, is er geen beter middel dan het Credo te raadplegen. Volgens het Credo is het geloofsmysterie vooreerst en fundamenteel het mysterie van God zelf en van Zijn barmhartigheid voor de mens: Credo in Deum Patrem. God is Liefde en de Openbaring van dit Liefde-geheim is een initiatief van Zijnentwege. Vandaar uit de idee van ‘genade’ of barmhartige goedjonstigheid. ‘God heeft ons het eerst bemind en hierin bestaat Zijn liefde,’ zegt ons St. Jan (I Jo. IV, 10). Maar God staat ook aan het einde van dit initiatief. Het doel dat God nastreeft, doorheen de heilzame en reddende uitwerking van Zijn barmhartigheid, is ons tot het goddelijk leven te doen geboren worden en ons Zijn glorie deelachtig te maken, kortom, zich een God-voor-en-met-ons te maken, ons einddoel, onze uiterste mogelijkheidsgrens. De genade, zegt St. Augustinus, heeft als uitwerking, ons vatbaar voor God te maken, ‘capaces Dei’. De loop van de heilsliefde is kringvormig: zij komt uit God voort en keert tot Hem terug, opdat God ‘alles in allen worde’, ‘ut sit omnia in omnibus’ (I Cor. XV, 28). Daarom wordt God genoemd in het begin en aan het einde van het Credo: ‘Ik geloof in God... Ik geloof in het eeuwig leven’. Dat eeuwige leven ís God. Het mysterie van Gods liefde omvat verder het dubbele mysterie van het Vleesgeworden Woord en van de zending van de H. Geest. Door het Vleesgeworden Woord en door de schenking van de Heiligmakende Geest openbaart God zich aan de mens, deelt hij zich mee aan de mens, wordt Hij ‘Emmanuel’, God-met-ons, onze Redder en Heiligmaker. De rol van het Woord in de orde der Genade is ‘Woord Gods’ voor ons te zijn, degene die ons God verhaalt en Hem ons openbaart: ‘Qui est in sinu Patris ipse enarravit’ (Jo. I, 18), en de rol van de H. Geest is Geest Gods in ons te zijn, degene die ons in staat stelt God en onze naaste om God lief te hebben: ‘Caritas Dei diffusa est in cordibus nostris per spiritum sanctum qui datus est nobis’ (Rom. V, 5). Het godsdienstig mysterie behelst verder nog de Kerk en de gemeenschap der Heiligen. De Kerk maakt deel uit van het mysterie. De Kerk is niet slechts de gemeenschap van gelovigen, die historisch uit de boodschap van Christus is gegroeid, zoals de boeddhistische gemeenschap uit Boeddha gesproten is; zij is ook een instelling die door Christus op zijn apostelen is gegrondvest; in haar blijft de verrezen Christus aanwezig: ‘Vobiscum sum usque ad consummationem saeculi’ (Mat. XXVIII, 20); door haar zet de Heiligmakende Geest het werk van Christus voort en voltooit het. Daarom | |
[pagina 9]
| |
wordt de Kerk de bruid van het Woord genoemd, Sponsa Verbi, de trouwe deelgenote van het Woord, met het Woord verbonden door banden van liefde; zij is het ‘Tabernaculum Dei cum hominibus, de nieuwe tempel Gods, de gewijde plaats waar God met de mensen woont en waar de mensen God kunnen ontmoeten. De Kerk is als het sacrament van de reële aanwezigheid Gods te midden van zijn volk: in haar vinden wij de vergiffenis van onze zonden en het genadeleven dat ons met God voor altijd moet verenigen. Deze gehechtheid aan God, in het geloof door Christus en onder de drang van de H. Geest, vormt op aarde een nieuwe en bovennatuurlijke gemeenschap, die niet enkel alle gelovigen op deze wereld omvat maar ook hen die gestorven zijn in de Heer en deelhebben aan Zijn glorie: ‘Credo in communionem sanctorum.’ De liefdeband, die hen hier beneden verenigde met God en alle kinderen Gods wordt niet ontbonden door de dood. Voor altijd in de liefde Gods bevestigd gaan de heiligen met hun heilswerk voort en spreken zij verder voor ons ten beste bij God. In het perspectief van dit mysterie van de gemeenschap der Heiligen moet men het geloof der Katholieke Kerk in het mysterie der Maagd Maria begrijpen. Zij is de eerste onder alle heiligen, de Koningin des Hemels. Indien reeds in de orde der natuur het moederschap niet verklaard kan worden als een eenvoudige biologische gebeurtenis, maar begrepen moet worden in functie van de menselijke-existentiële orde, waaraan het zijn betekenis ontleent, dan geldt dit ook voor het moederschap in het kader van het mysterie der Menswording en van de bovennatuurlijke existentiële orde, die er uit ontsproten is. Gekozen door God om de moeder van het Vleesgeworden Woord te zijn, kwam Maria te staan in een bizondere en enige nabijheid van God, verenigd met God en Christus en de H. Geest door banden van liefde, die haar een afzonderlijke plaats geven in de heilsorde. Deze bizondere verhouding van de H. Maagd tot God ter wille van de heiliging van het mensdom, kan niet met haar dood geëindigd zijn. Daarom aanvaardt het katholieke geloof dat op dit ogenblik Maria in gemeenschap leeft met God en met ons, dat zij op volmaakte en definitieve wijze deel heeft aan de glorie van de verrezen Christus en aan de koninklijke macht waarvan Hij de volheid bezit, met het oog op de heiliging van Zijn Kerk en de redding der wereld.
Indien dit de zin en de inhoud is van het godsdienstig mysterie, waaraan wij deelhebben door het geloof, moet men zeggen dat het terzelfdertijd een mysterie van openbaring, redding én heiliging is. Deze reddende openbaring is in tweevoudig opzicht goddelijk: zij komt van God en heeft God als voorwerp, want zij is het geheim van de zich-openbarende-God. Daarom is zij bij essentie godsdienstig: een profane openbaring, die van God de mededinger van de wetenschapsmens zou maken, is loutere nonsens. Dit mysterie van de barmhartigheid Gods transcendeert én omvat de tijd. De orde der genade is in haar diepe essentie een onzichtbare en transhistorische werkelijkheid, maar zij heeft eveneens een zichtbaar historisch aspect, want | |
[pagina 10]
| |
de barmhartigheid Gods voor het mensdom uit zich en verwezenlijkt zich door een reeks historische en zichtbare gebeurtenissen, die elkaar opvolgen tussen de schepping der wereld en de definitieve vestiging van het Rijk Gods door de glorierijke terugkeer van de Heer. In het middelpunt van deze ‘gewijde geschiedenis’ staat de komst van Christus en aan het toppunt van het leven van Christus vinden wij het Kruis en de Verrijzenis. Al deze gebeurtenissen hebben een dubbele functie in de schoot van de heilseconomie: een openbarende functie (zij openbaren God en Zijn heilswil) en een functie van verwezenlijking (zij dragen er toe bij de heilswil van God te verwerkelijken en een blijvende heilsorde te stichten, een bovennatuurlijke existentiële orde). Het feit dat deze bovennatuurlijke economie eerst en vooral het werk Gods is en een vrije gift zijner barmhartigheid wil niet zeggen dat er geen plaats is voor de mens en zijn medewerking aan het heilswerk. Maar de deelname van de mens aan de verlossing der wereld zal een gans bizondere vorm aannemen, waardoor het principe van Gods souvereiniteit en van de goedjonstigheid zijner Verlossing geenszins wordt aangetast. De medewerking van de mens komt tot stand door zijn gehechtheid aan God en aan Zijn heilswil, door zijn onderworpenheid aan de wijsheid van het Woord en de werking van de H. Geest. God blijft overal de eerste: vandaar de categorieën ‘voorliefde’ (of ‘voorbeschikking’), ‘middelaarschap’ of ‘ministerium’, die men overal terugvindt waar de mens geroepen is om samen te werken met God voor het heilswerk. Het is juist deze gehechtheid aan God en het Vleesgeworden Woord, Jesus Christus, onze Heiland, die ‘het geloof’ genoemd wordt. De term ‘geloof’ drukt de noëtische act uit, waarvan wij de noema zo even beschreven hebben. Door het Doopsel en door het geloof treden wij binnen in die bovennatuurlijke existentiële orde, waarover wij zo juist hebben gesproken. Wij worden tot een nieuw leven geboren en terzelfdertijd worden wij geroepen om steeds meer deel te hebben aan het mysterie van het Godsleven en van Zijn reddende liefde. Deze bovennatuurlijke groei zal op zijn beurt de vrucht van het geloof zijn, namelijk van een steeds vollediger vereniging met God en met zijn heilswil, dank zij een overgave van ons zelf aan de wijsheid van het Woord en aan de Geest van heiliging. Daarom is het geloofsleven een theologaal leven, met andere woorden een persoonlijke communie met de persoon van God door het Woord en de Heilige Geest. Maar deze ‘persoonlijke structuur’ van de geloofsact, sluit ons geenszins op in ons zelf; zij opent ons integendeel voor God en Diens heilswil, die steeds en van aanvang af een universele wil is geweest. Dit wil zeggen dat het geloof, alhoewel het de mens in de diepten van zijn persoonlijkheid raakt, slechts volkomen ontluikt in de intersubjectiviteit en dus gemeenschap vormt. Het geloof is een bovennatuurlijke gave; eerst en vooral omdat het ons in een existentiële orde binnenvoert die door en door bovennatuurlijk is, te weten de orde van de verlossende liefde van God, om deze reden orde van de | |
[pagina 11]
| |
‘genade’ genoemd; vervolgens omdat het geloof als gehechtheid aan God en aan Zijn Woord, slechts mogelijk is wanneer God er ons innerlijk geschikt toe maakt. Het Woord Gods is werkdadig: wanneer God tot ons spreekt schept Hij gelijktijdig in ons de mogelijkheid Hem te begrijpen en in deze zin eveneens is het geloof een bovennatuurlijke gave. Dit bovennatuurlijk karakter van het geloof als vrije gift van God sluit niet uit dat het een persoonlijke en vrije toetreding van ons eist. Het geloofsleven is als een dialoog met God, waarin God het eerste en het laatste woord heeft. Daarom is het geloof een uitnodiging tot bidden: het ontluikt pas volledig in het gebed. Deze vrijheid, die in het geloof bevat is, is als iedere menselijke vrijheid, een gesitueerde vrijheid en bijgevolg geroepen om zich vrij te maken. Het feit dat de meeste christenen haast buiten hun weten om gedoopt worden is geen reden om aan het geloof het karakter van vrijheid te ontzeggen. Het gaat met de gehechtheid aan God in het geloof als met al onze waarde-oordelen: ieder waarde-oordeel behelst een opvordering om ons vrij voor de waarden open te stellen, ze op te nemen in ons concreet bestaan, ze te bevorderen voor ons zelf en voor de anderen. In zijn theologaal aspect beschouwd, is het geloof een verhouding van vertrouwen en trouw. Dat is overigens de betekenis van het werkwoord ‘credere in’, wanneer het gevolgd wordt door een accusatief: credo in Deum. In iemand geloven is hem zijn vertrouwen schenken, zich aan hem toevertrouwen. Door het geloof, schreven wij, hechten wij ons aan God en Zijn liefde voor de mens: ‘credidimus caritati quam Deus habet in nobis’. Daarom is het doorleefde geloof onafscheidelijk verbonden met de Liefde: Liefde die in een en hetzelfde gebaar naar God én de evenmens gaat. Maar het geloof is ook een licht en het bevat een kennis. Weliswaar ontsnapt het mysterie van God aan de greep van het klaar en duidelijk denken, en is het niet volledig in begrippen om te zetten. Wij kunnen God niet ‘begrijpen’ zegt de Heilige Thomas. Wanneer de Openbaring ons een God doet kennen, die naar ons toekomt, wordt hiermede de goddelijke transcendentie niet tekort gedaan maar nog sterker beklemtoond. God blijft in de orde van het geloof de Gans-Andere, de opperste Onuitsprekelijke, de Enige, en de gehechtheid aan God door het geloof bestaat er steeds in aan te nemen dat de wegen van God niet deze van de mens zijn. Maar het is insgelijks waar dat de idee van openbaring zou ineenstorten en dat de prediking van de boodschap ondenkbaar zou worden, indien geen enkele kennis die door begrippen en oordelen is uit te drukken, er in ons mee overeenstemde. Hier rijst dan het probleem der uitdrukking van het geloofsmysterie, of met andere woorden van de dogmatische formule. Wat verstaat men onder dogma? Laten wij eerst aanstippen dat het woord ‘dogma’ twee betekenissen heeft, die met zorg moeten onderscheiden worden. In profane, philosophische zin betekent het een ongerechtvaardigde of niet te rechtvaardigen mening of bewering. Zijn psychologisch correlaat (in phenomenologische taal: zijn | |
[pagina 12]
| |
noëtisch correlaat) is het dogmatisme, zoals Gabriel Marcel zeer juist zegt: ‘Le dogmatisme est plutôt une attitude d'esprit qu'une doctrine; il existe un dogmatisme de la critique, une façon dogmatique d'exclure le dogmatisme’Ga naar voetnoot(1). Gewoonlijk kennen de ongelovigen slechts deze eerste betekenis van het woord dogma. Zo heeft Jean Jaurès, in een beroemd gebleven rede, op zekere dag voor de Franse Kamer verklaard: ‘Ce qu'il faut sauvegarder avant tout, ce qui est le bien inestimable conquis par l'homme à travers tous les préjugés, les souffrances et les combats, c'est cette idée qu'il n'y a pas de vérité sacrée, c'est-à-dire, de vérité interdite à la pleine investigation de l'homme. C'est que, ce qu'il y a de plus grand dans le monde, c'est la liberté de l'esprit, c'est qu'aucune puissance intérieure ou extérieure, aucun dogme ne doit limiter le perpétuel effort et la perpétuelle recherche de la race humaine.’Ga naar voetnoot(2) Indien men het begrip ‘dogma’ moest vereenzelvigen met het begrip ‘vooroordeel’ en het begrip ‘vérité sacrée’ met het begrip ‘taboewaarheid’ (‘interdite à l'investigation de l'homme’), dan zou Jaurès gelijk hebben. Maar deze interpretatie slaat terug op de philosophische en niet op de theologische betekenis van het woord dogma. In zijn godsdienstige en theologische betekenis beduidt de term dogma: het godsdienstig mysterie dat het voorwerp uitmaakt van het geloof, nauwkeuriger gezegd, de kennis die wij van dit mysterie hebben dank zij de Openbaring, alsook de stellingen waarin die kennis wordt uitgedrukt. Zijn noëtisch correlaat is niet het dogmatisme maar het geloof. Zoals we reeds zegden is dit geloof geen blinde aanvaarding en verbiedt het geenszins het verder nadenken over het geloven. Integendeel het vereist zulks. Bovendien is, zoals St Thomas zegt, de dogmatische stelling, die dient om het geloofsmysterie uit te drukken en om het verstandelijk te vatten, niet de laatste term van het geloof: maar wel een gehechtheid aan God zelf en aan de wijsheid van het Woord doorheen de dogmatische stelling: ‘actus credentis non terminatur ad enuntiabile sed ad rem’Ga naar voetnoot(3). Om in God te geloven moet men een juist en waarachtig idee van God hebben. Maar het geloof staat niet stil bij deze idee: door deze heen bereikt het God in eigen persoon. Ook het geloof in Christus als Vleesgeworden Woord en redder van de wereld is niet mogelijk zonder een waarachtige en zekere kennis betreffende het mysterie dat Jesus van Nazareth in zich droeg. Deze kennis wordt precies uitgedrukt in de dogmatische stelling, die het medium is langs hetwelk wij in Jezus geloven. Hetzelfde kan gezegd worden van alle christelijke mysteries. Het feit dat het geloof, doorheen de dogmatische uitdrukking, zijn eindpunt vindt in God en in het werk van Zijn liefde (‘actus credentis non terminatur ad enuntiabile sed ad rem’), wijst op het intentionele karakter van de | |
[pagina 13]
| |
geloofshouding. Volgens Husserl is het eigene van het intentionele bewustzijn, zich te transcenderen in de immanentie, te eindigen bij het voorwerp zelf doorheen een ‘hylè’, een stof, dit wil zeggen doorheen een bewustzijnsinhoud die immanent en representatief is (zoals bvb. de zintuigelijke indruk, het begrip, het oordeel). Hetzelfde geldt voor het geloof: de dogmatische formules zijn niet het eindvoorwerp van het geloof, maar de intentie van het geloof komt in zekere zin deze formules bezielen en er doorheen opent de ziel zich voor God zelf: het geloof zegden de Ouden, is een goddelijke deugd. Er is meer. Wat voor iedere ‘hylè’ in het kenleven geldt, voor iedere predicatieve uitspraak, wordt insgelijks bewaarheid voor het geloof. Binnen in onze predicatieve kennis van de geloofsmysteries zal men verder twee dingen moeten onderscheiden: enerzijds, de essentiële en blijvende kern zonder dewelke het godsdienstig mysterie niet waarachtig zou zijn bedoeld, noch nauwkeurig uitgedrukt zou wezen: zonder een waarachtige idee van God en van de schepping, zegden wij, is het geloof in God onmogelijk. Maar anderzijds vinden we in onze menselijke voorstellingen van de geloofsmysteries tal van secundaire elementen, van representatieve of affectieve aard, die niet essentieel zijn en steeds veranderen volgens de cultuurgraad en het cultuurmilieu van de individuele gelovige. In zijn essentiële betekeniskern beschouwd, is de idee die het kind of de bekeerde primitief zich van God vormen, fundamenteel dezelfde als die van de volwassene of de theoloog; het gaat werkelijk over dezelfde God, de God van Jezus Christus; maar het is even duidelijk dat de secundaire elementen, of zij nu behoren tot de sfeer van de kennis of van het gevoel, bij beiden verschillen. Dat het kind zich God voorstelt met een baard of dat de neger Gods glorie ziet doorheen en naar het beeld van de majesteit van een negerkoning, dit tast de essentie van het geloof niet aan, noch de essentiële zin van de uitdrukkingen waardoor zij hun geloof in God betuigen. Het is duidelijk dat men in de Semietische milieu's, die het Genesis-verhaal hebben zien ontstaan, zich de oorsprong der wereld gedacht heeft volgens de gangbare cosmogonische voorstellingen, maar dat sluit geenszins uit dat in de Bijbel een echte idee van de Schepping en een waarachtig geloof in een scheppende God is te vinden.Ga naar voetnoot(4) Het is de taak van de theoloog onze kennis van het godsdienstig mysterie te zuiveren door in deze kennis het essentiële en het accidentele te onderscheiden. Na deze beschouwingen over het geloof, van noëtisch en noëmatisch standpunt uit, gaan we de andere term van de verhouding geloof en beschaving onderzoeken. (Vervolgt.) |
|