Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 98(1953)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [1953/1] Louis de Bourbon Gedichten I Dit is een lied voor haar alleen wier heldre liefde mij bescheen sinds het eerste tasten van mijn blik tot aan haar zachten stervenssnik wier beeld sindsdien mijn leven kleurt met licht en schaduw, beurt om beurt. Want elk gevoel, elk beeld, elk ding vervluchtigt tot herinnering ik heb er vele, een bonte rij die wisselt met het levenstij maar nooit, zolang dit hart mag slaan zal het beeld van haar in mij vergaan. Noch van mijn jeugd, die zij geleid heeft met haar warme tederheid zij was mijn toevlucht bij verdriet zij leerde mij het eerste lied en God, dat schoonste en wreedste woord, heb 'k van haar lippen het eerst gehoord. [pagina 2] [p. 2] II Er was een hemel van azuur klimrozen bloosden langs de muur van het witte huis, op het balkon stond zij te dromen in de zon een merel floot zijn waterval het gras droeg druppels van kristal. En in die heldere voorjaarszon speelde ik met vlinders op het gazon een bij groette met zacht gezoem het hart van de eerste zomerbloem en de kastanjes in de laan hadden hun kaarsen aangedaan. De zomer met zijn vlammend licht de middagstilte, onder het dicht geblader van het donkere bos slaap ik languit op het koele mos droom dat ik sterf, ontwaak met schrik en kijk in haar ontroerde blik. [pagina 3] [p. 3] III En ik leerde al vroeg dat het gemis steeds de oorsprong van het verlangen is hoe tederder het hart zich bindt hoe dieper het zijn wonden vindt hoe lichter zich het leven bood te donkerder is straks de dood. Sindsdien deed hij zich aan mij voor die dood in menige vorm en spoor een vogeltje door vorst geveld verstijfd op het witte winterveld Wodan, de ouwe, trouwe hond die ik 's morgens dood voor 't tuinhek vond. Een jager op het akkerland een korhoen tuimelt in het zand mijn lievelingsbeer wiens vacht verslijt dat het zaagsel uit de naden glijdt mijn bekertje met Hans en Griet in scherven op het blauw graniet. [pagina 4] [p. 4] IV Geknield in deemoed en berouw heb ik gedroomd van reiner vrouw dan ooit in het duister van den nacht een kind ter wereld heeft gebracht het godlijk kind dat in een stal de koning werd van dit heelal. Ik zocht de kernen van het zijn verzinnebeeld in brood en wijn de wijsheid, dat het leven was slechts overgang van stof tot as steeds in mijn kleine, blanke cel was Hij onzichtbaar mijn gezel. Maar wie redt als de hemel zwijgt een hart dat tot de aarde neigt want tussen aarde en hemel hing het beeld van haar herinnering en tussen tijd en eeuwigheid de lokroep van haar tederheid. [pagina 5] [p. 5] V Eén lente lang gaf mij de dood respijt als sombere reisgenoot nog verheugt mijn hart, o lieveling de troost van uwe fluistering ik ben getekend voor altijd met het stygma van uw tederheid. Zolang ik op de aarde ben geen warmer vreugde die ik ken dan in uw armen, in uw schoot o tegengift voor leed en dood nog hunkert naar dat zoet bedrijf mijn hart nu ik die woorden schrijf. En uit dat lentelijk getij het kostbaar fruit voor u en mij de kinderen die gij hebt gevoed de loten van dit oude bloed zo vond ik binnen aarde en tijd een brug naar onvergankelijkheid. [pagina 6] [p. 6] VI Dan kwam de zomer en de herfst het onafwendbare bederf wie zoveel sterven heeft aanschouwd raakt met den eigen dood vertrouwd het bloed verschaalt, de hand verkleurt die mij den laten beker beurt. De dagen raken uitgeteld de laatste stuivers van het geld dat ik verspilde in overvloed toen het lente was in hart en bloed het is dit duistrend avondlicht dat zich op prille beelden richt. Niets heeft het hart zo fel gewond dan het zwijgen van haar bleke mond die droeve, wereldwijde klacht die mij vervolgt bij dag en nacht dat bleef de diepste herinnering bij aller dingen wisseling. Vorige Volgende