| |
| |
| |
De laatste ronde
Enquête van ‘Dietsche Warande en Belfort’
Van dit nummer af beginnen wij onder onze lezers een reeks enquêtes, waardoor wij willen peilen naar de verspreiding en richting van de opinies bij de Vlaamse intellectuelen. Deze enquêtes zullen niet enkel het letterkundige gebied bestrijken, maar ook andere terreinen van de cultuur, de opvoeding, de houding tegenover vraagstukken van deze tijd, enz.
De eerste enquête is gewijd aan de stand en de richtingen van de romanlectuur bij ons volk. Wij stellen onze lezers volgende vraag: ‘LEEST GIJ BIJ VOORKEUR NEDERLANDSTALIGE (VLAAMSE OF NOORDNEDERLANDSE) ROMANS OFWEL BUITENLANDSE? EN WAAROM? Het volstaat niet dat de lezers ons antwoorden met de simpele aanduiding dat ze liefst romans uit hun eigen taalgebied lezen, ofwel dat hun voorkeur naar buitenlands werk gaat. Immers, onze enquête wordt slechts interessant en vruchtbaar wanneer de lezers ons de reden of de redenen van hun voorkeur toelichten, waarom zij dus liever Nederlandstalige romans lezen ofwel buitenlands werk verkiezen.
De antwoorden op deze enquête worden tot einde Januari op onze Redactie verwacht, met vermelding van beroep en leeftijd van de inzender (dit lijkt ons nodig om uit de enquête de juiste conclusies te trekken). Onze Redactie zal de antwoorden met aandacht lezen, en met nauwgezetheid rangschikken volgens de verscheidenheid der meningen en der argumenten die zij weergeven. In ons Februari-nummer zullen de resultaten worden gepubliceerd. Wij zullen in ons verslag fragmenten van brieven afdrukken met vermelding van de initialen en verblijfplaats van de schrijver (ook zijn volledige naam indien hij in zijn brief verklaart daartegen geen bezwaar te hebben). Indien wij bizonder interessante antwoorden ontvangen zullen wij ze in hun geheel afdrukken.
Wij zijn overtuigd dat velen onder onze lezers, zoals wij, de resultaten van deze enquête met belangstelling zullen vernemen. Indien zij er in groten getale aan deelnemen kan deze opinie-peiling interessant zijn voor de kennis van de mentaliteit en voorkeuren inzake romanliteratuur in de intellectuele lagen van ons volk. Aarzel niet en schrijf ons Uw persoonlijk antwoord op de gestelde vraag aan het redactie-adres: Fred. Lintsstraat, 129, Leuven.
DE REDACTIE.
| |
| |
| |
Hetzelfde maar anders gezegd
Fr. Claessens in De Standaard van 14-6-1952: ‘De drang naar oprechtheid is een uiting van gewetensverfijning en getuigt van de adel onzer persoonlijkheid. De mens van deze tijd wil oprecht zijn, doch, zoals Prof. Guitton in het werkje Vertu de l'Humanisme chrétien schrijft, is er nog een andere oprechtheid dan deze van de cynici die schaamteloos al de ellende en de verwording van het leven uitstallen. Naast de oprechtheid tegenover de eisen van de bête humaine in ons, is er een oprechtheid tegenover onze drang naar spiritualisatie, tegenover de krachten die onze geestelijke weerbaarheid activeren. Indien we daaraan geen gehoor geven wordt aan onze zin voor oprechtheid en meteen aan onze menselijkheid te kort gedaan.’
En Jan Greshoff in Elseviers weekblad van 6-9-52:
‘Mijn bezwaar tegen de letterkundige vuilbekkerij is van letterkundige aard. Het alleen maar blanke en lichtblauwe is onaanvaardbaar, omdat het onwaarachtig is. Maar toch nog heilig vergeleken bij het alléén maar zwarte en donkerbruine. De literatuur, die het leven voorstelt als, op zijn best, onafgebroken paren in een donker vertrek, de bodem met doorweekt koeienstro bedekt, is een leugenliteratuur. En verachtelijker dan een die ons wil doen geloven in een wereld, uitsluitend bevolkt en versierd door helden, engelen en blanke leliën.’
| |
Ondernemend christendom
In de confrontatie van de christelijke eeuwige waarheid met de contingente wereld van nu spelen een aantal Franse katholieken een rol van het eerste plan. Onder dezen was E. Mounier, de in 1950 gestorven leider van Esprit voorzeker een van de eerlijkste en strijdlustigste.
J. Kerkhofs S.J. wijdt een ‘Terugblik op het werk van Em. Mounier’ in Streven (Nov. 1952). Na gewezen te hebben op diens eigen visie: ‘un personnage communautaire’ en zijn voorzichtige distanciëring van het communisme in de laatste twee jaren, brengt de schrijver een critiek die geen verwijt wil zijn op zijn stellingen: ‘Als geestelijke leider mist hij theologische diepgang in de doctrine’.
Een ander voorbehoud luidt dat hij te zeer Fransman was. Hoe gerechtigd deze critiek ook mag zijn, toch doet zij onzes inziens nog te veel afbreuk aan de draagwijdte van Mounier's grootse taak.
Dienen de inspanningen van de Kath. intellectueel er niet juist op gericht te zijn het contact met de realiteit te herstellen? Ligt juist in het ontbreken van dit contact niet de grootste onmacht van de 20e eeuwse katholiek? Wie zegt realiteit, die zegt dus: de concrete omstandigheden in een bepaald land. In Frankrijk nu was (en is) daar het feit dat de arbeidersmassa vertrouwt in het communisme. Mij dunkt dat juist uit deze confrontatie van de blijvende geestelijke waarden met de concrete, politieke en ekonomische realiteit de gegevens zullen te voorschijn komen voor een aangepast theologisch denken. Hij bracht stenen aan voor een gebouw dat nog dient te worden opgericht.
Wij zien het dus wel zo dat een Vlaams of Nederlands intellectueel bij Mounier geen pasklare formule voor de toestanden in zijn land zal vinden. Een Vlaming vindt andere realiteiten: de Vlaams-Waalse tegenstellingen, de wit-zwart antithese, de werkloosheid, het gebrek aan cohesie tussen de vele bestaande christelijke organisaties, de onmacht der christenen om zich in verhouding tot hun getalsterkte door te zetten, het voortdurend afvloeien van christelijke krachten (Schenkt men er b.v. wel voldoende aandacht aan dat de Kath. ouders klaarblijkelijk steeds maar weer zorgen voor de ‘Nachwuchs’ der ongelovigen?). De Vlaamse christen intellectueel, die deze realiteiten van uit zijn eeuwige waarheid wil zien, vindt bij Mounier echter wel inspiratie in diens onverzettelijke eerlijkheid, in zijn christelijke caritas voor de kleine man, in zijn verbeten drang naar waarheid en in zijn diepe afkeer voor elke enggeestige speculatiezin.
| |
Over oprechtheid en pieteit
Een mooi voorbeeld van piëteit die niet gespeend is van de nodige oprechtheid vinden wij in het In Memoriam Joris Eeckhout, door G. Walschap in zijn hoedanigheid van bestuurder uitgesproken in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde en gepubliceerd in het Jaarboek 1949-1950-1951. Wij citeren een paar zinnen uit de tekst, alhoewel hij natuurlijk in zijn geheel dient gelezen te worden: ‘Zijn opstellen verzinken in het niet bij vergelijking met de essay's van Paul van Ostaijen, maar Paul van Ostaijen zou
| |
| |
de dagbladlezer van de literatuur hebben afgewend en Joris Eeckhout heeft adepten gemaakt. Hij profiteerde daarbij van het gezag dat de priester in zulke middens nog altijd heeft. Ik ken de afgelegen Oostvlaamse dorpen, zelfs de pastorijen van Baarle, Michelbeke, Vrasene, waar hij als jonge onderpastoor met dit vulgarisatiewerk begon. Ik weet welke geestelijke moed nodig is om in zulke omgeving het letterkundig hoofd boven water te houden. Hij heeft die moed opgebracht’... ‘Als hij ons nu en dan tegen de kar reed viel het ons licht te spotten met zijn lange aanhalingen en telkens terugkerende wendingen, maar wij hopen nooit ontkend te hebben en willen in elk geval hier naar waarheid getuigen dat hij een veelbelezen, harde werker was, een voortreffelijk litteraire vulgarisator, die in zijn soort enig was en die wij ten zeerste misten sinds zijn gezondheid werd geknakt.’
Zou het niet mogelijk zijn dat een dergelijk juister inzicht in de betrekkelijke waarde van onze schrijvers wat méér werd in acht genomen? Regelmatig zijn er in onze letterkundige kronieken en tijdschriften schrijvers die op een meer dan barre manier worden gehoond. Timmermans en Claes b.v., om maar een paar te noemen. Veel juister - maar ook veel moeilijker - dan helemaal te verguizen is de juiste en relatieve waarde van een schrijver te peilen. Wat te denken b.v. van het procédé van Hubert Lampo, die de laatste tijd Willem Putman en Aster Berkhof tot voorwerp van zijn, een sadistisch-lijkende, hoonzucht gebruikt. Gaat het over buitenlandse schrijvers, dan heet het wel eens: ‘een goed boek om eens een avond te vullen’, wat dan zo veel wil zeggen als ‘zonder literaire waarde, maar aanbevolen ter ontspanning’. Voor schrijvers van eigen bodem heet het in een dergelijk geval: ‘decadentie tot het Aster Berkhof- of Jean du Parcniveau’, of ‘een paar brave Vlaamse boekenmakers’, of ‘ingesteld op de mentaliteit van een bekrompen of zo mogelijk systematisch afgestompt publiek in de kleine stad en op het platteland’, of ‘de vulgaire lectuurvoedersproducenten’, of ‘Berkhof, het genie voor rurale domkoppen’.
Wanneer aankomende jongelui, op een dergelijke ongenuanceerde en honende wijze oordelen, vindt men dat normale jeugdige overmoed. Maar kunnen schrijvers die de letterkundige rubriek houden in een volksdagblad als ‘De Volksgazet’ en het tot een gevestigde burgerlijke en litteraire standing gebracht hebben, geen beter voorlichtingswerk verrichten?
Wij zouden verder de vraag willen stellen: Heeft Aster Berkhof ooit beweerd hoge literatuur te scheppen? Mij dunkt, dat het van een juister inzicht zou getuigen, deze ontspanningslectuur te vergelijken met die van vijftig of vijf en twintig jaar terug in ons land, en dan te onderzoeken of er vooruitgang is. Vindt men zijn eigen litteraire standing te hoog om zich met dergelijke problemen bezig te houden, zou het dan niet beter zijn alles onverlet te laten? Mij doet zulk een hooghartig vertoon denken aan een worstelaar van een foorbarak die om zijn kracht te demonstreren een miezerig ventje met een paar meppen neerknokkelt en dan triomfantelijk met de voet op het slachtoffer en de hand in de hoogte staat te pronken: ‘Kijk hoe sterk ik wel ben!’
J. VAN DEN BROECK.
| |
Mauriac: nobelprijs
Nu François Mauriac met de hoogste letterkundige onderscheiding een universele erkenning heeft verworven, is het een zeer paradoxale vaststelling hoe eng deze universele schrijver aan zijn beperkt milieu van streek en familie is gebonden gebleven. Mauriac is het voorbeeld van een groot schrijver, die nooit is weggegroeid uit de kinder- en jeugdindrukken, noch uit zijn geboortestad Bordeaux en de Landes daarrond, die hij op weergaloze wijze heeft uitgebeeld. Immers, toen Mauriac van de poëzie naar het proza overging, is hij toch steeds op de eerste plaats een zeer subjectief schrijver en een dichter gebleven. Zijn groot talent ligt niet in het vertellen, maar in het oproepen van stemmingen, het evoqueren van familiemilieu's en natuurtaferelen, regenavonden in de grootstad e.z.m. Daartoe helpt ook zijn uiterst doorvoelde, ontroeringsvolle en trage stijl. Trouwens, heel zijn romanopvatting is subjectief; ze draait rond één enkel thema, dat steeds in dezelfde gemoedstoon wordt behandeld, in tegenstelling b.v. tot andere romanschrijvers als Romains en Duhamel, bij wie de levensuitbeelding meer objectiverend is.
Dat enige thema van Mauriac is de overmachtige spanning in het gemoed tussen de aanzuiging der driften en het heimwee naar God. Met voorliefde beeldt Mauriac die spanning uit in de troebele jaren der adolescentie,
| |
| |
in het bedompt, gesloten familiemilieu der provincie en in weerloze vrouwenzielen. De driften die de mens meeslepen zijn in zijn werk vooral het vlees en de hebzucht. Het vraagstuk van het kwaad is eigenlijk het énige vraagstuk van zijn werk. Hij is een schakel in die geweldige poging der literatuur, na Baudelaire, Dostojevski, Poe, e.a., om onmeedogenloos 's mensen geheime verdorvenheid te ontdekken, en in de katholieke roman is hij met Sigrid Undset e.a. een pionier van het kristelijk realisme, dat alle romantiek verzaakt en met laatste oprechtheid wil doordringen in de geheime plooien van het concreet menselijk bestaan.
Er is in de levensuitbeelding van Mauriac, naast dit realisme, een psychologisch pessimisme, dat het menselijk hart bij voorkeur ziet als een kuil van modder en het godsdienstig leven als een wanhopig aangevoelde verlossingsnood. Er is daarin ook een zeker fatalisme: de mens wordt gedreven door donkere machten van bloed en voorgeslacht die hij niet kent. Dit alles situeert hem in stromingen die de moderne letterkunde sinds het naturalisme en haar contact met de moderne wetenschappen, karakteriseren. Aangrijpend is die mensuitbeelding van Mauriac ongetwijfeld, maar ook eenzijdig. Het beklemmende gevoelspessimisme dat op heel dit psychisch en zedelijk levensbeeld drukt, herinnert onmiddellijk aan Pascal, die ook de grote meester van Mauriac is geweest.
Eigenlijk is heel zijn werk één commentaar bij dat bekende woord van Arnauld ‘Lorsque Dieu nous abandonne...’, wanneer God ons verlaat, zijn wij tot elke misdaad in staat. Het zijn de woorden ook die Jean Racine tijdens zijn strenge opvoedingsjaren heeft gehoord en die zijn werk hebben gemaakt tot een verschrikkelijke strijd van drift en plicht, van zondeangst en demonie, achter de koele voornaamheid van zijn klassieke vormen. Wellicht hebben wij ook het werk van Mauriac aan een dergelijk conflict te danken. Er is bij Mauriac dezelfde demonische verlokking van bloed en passie, even machtig en soms even troebel, maar er is in Racine meer wil tot bedwang, meer behoefte aan klare levensorde, meer heldendom. Daaraan heeft het trouwens grotendeels zijn bewogenheid en zijn complexiteit te danken. Iets wat Mauriac mist, is juist deze weerkracht, deze bewogenheid der spanningen. Had hij ze bezeten, dan zou zijn hele levensbeeld niet zo passief, zo éénzijdig zijn geweest; nu ligt er over zijn werk dat onmiskenbare gevoel van moeheid en monotonie.
Mauriac is als romanschrijver een merkwaardig psycholoog. Hij bezit in zeer grote mate ‘cette connaissance vécue du coeur humain’, die hij in elke kunst zo hoog op prijs stelt. In zijn beste romans is de analyse van ‘les raisons du coeur’ meesterlijk. Haast steeds cirkelt ze rond dat ene thema van de passie en de menselijke verworpenheid. En ook in zijn essay's heeft hij meesterlijk de menselijke gevoelens ontleed. Denk b.v. aan zijn Vie de Jean Racine. Mauriac is een psycholoog in de klassiek Franse zin van die term; hij kan de mysteries van de sensibiliteit wonderbaar aanvoelen en vertolken; hij kan, beter dan wie ook in Frankrijk, behalve Proust, de zielsnuances buitengewoon verfijnd weergeven. Van diezelfde Franse traditie - want hij is, zover ik zie, nooit ernstig door buitenlandse auteurs beïnvloed geweest - erfde hij ook de zin voor feilloze compositie in zijn beste werken.
Mauriac is ook een groot essayist. Zijn essay's Le Roman, Le romancier et ses personnages en zijn Vie de Jean Racine en andere werken ook zijn van zuiverste en hoogste klasse. Bovendien schreef hij poëzie, werkte hij zeer verdienstelijk voor het toneel, schreef hij een zeer boeiende Journal en is sinds enkele jaren ook werkzaam als een van Frankrijk's meest gezaghebbende journalisten.
Na een zeer veelzijdige en productieve carrière, komt deze hoogste letterkundige onderscheiding hem toe. Niet altijd is de toekenning van de Nobel-Prijs voor Letterkundigen onbetwistbaar, maar bij de toekenning van dit jaar zal ieder er wel over accoord gaan dat ze een der belangrijkste schrijvers van het moderne Frankrijk met recht eert en ook een der meest markante romanschrijvers uit de wereldletterkunde van de voorbije halve eeuw.
ALB. W.
| |
Noteer uit de tijdschriften
Table Ronde: heel het Septembernr. gewijd aan Guillaume Apollinaire. In het Octobernr. een opstel van Giono over ‘Venise’, en Beschouwingen over Benjamin Constant van Mauriac. Novembernr.: Thierry Maulnier in ‘Les choses sont ce qu'elles sont’ over de discussie Camus-Sartre.
| |
| |
Esprit (Nov.): het hele nummer gewijd aan ‘La Gauche Américaine’, Bertrand d'Astorg over Apollinaire en P. Ricoeur over ‘Aux Frontières de la Philosophie’.
Critique (Okt.): George Bataille over ‘J.P. Sartre et l'impossible révolte de Jean Genet’ en Louis Grodecki: ‘L'interprétation de l'art gothique’.
De Vlaamse Gids: In het Oktobernr. een studie van Prof. Uyttersprot: Rilke over de Dichter; in het Novembernr; een mooi opstel van André de Ridder over ‘De 26e Biennale van Venetië’.
Nieuw Vlaamse Ts.: in Julinr. het begin van een nieuwe roman van Hugo Claus: ‘De Hondsdagen’ en van Guy Voets een ‘Pleidooi voor Baudelaire’. In het Augustusnr. het vervolg van deze boeiende roman van Claus.
West-Vlaanderen: een prachtig-verzorgd Novembernr. gans gewijd aan de verdienstelijke Brugse componist Ryelandt.
Band (Sept.-Okt.): een opstel van Gerard Walschap: De Toekomst van de Letterkunde.
Kultuurleven (Nov.): Dr. R.V. Vandenbussche over Het religieuze in de litteraire schepping en J. Roeland Vermeer: Over Vlaamse Poëzie. De kansen van de poète mineur.
Streven (Oct.): B. Delfgauw: Wat is Existentialisme? Michel Van der Plas: De Ontwikkeling van T.S. Eliot als toneeldichter. M. Brauns: Hadewych en haar school.
De Nieuwe Taalgids: een stylistische ontleding van Leopold's ‘Cheops’ door W. Kramer.
| |
Grand prix de la critique 1952
Deze grote prijs werd dit jaar te Parijs toegewezen aan Georges Poulet. De schrijver was ongeveer twintig jaar lector aan de universiteit te Edinburgh, en werd voor een jaar professor te Baltimore. Hij was een zo goed als onbekende tot hij in 1950 een magistrale bundel studies uitgaf Etudes sur le temps humain, een tijd daarna gevolgd door een tweede boek La Distance Intérieure (Plon, Paris). Deze twee boeken geven blijk van uitzonderlijke kwaliteit maar vooral zijn ze interessant omdat ze de letterkunde van uit een nieuwe gezichtshoek trachten te ontleden.
Het is er Poulet om te doen te peilen naar de concrete modaliteiten der existentie, beter van het existentie-bewustzijn, bij enkele belangrijke schrijvers uit de Franse literatuur. Hun innerlijk levensbewustzijn en hun innerlijke verhouding tot de wereld wil hij onderzoeken van binnen uit, van uit hun eigen innerlijke levenskern. Nu zijn de twee dimensies waarin elke mens, ook elke scheppende mens, zijn leven innerlijk verwezenlijkt: de tijd en de ruimte. Ieder scheppend mens heeft zijn tijd, ieder heeft zijn ruimte. Poulet onderzoekt nu hoe diverse schrijvers innerlijk hun tijd scheppen, hun ‘nu’ doorleven, tegenover ‘hun’ verleden en ‘hun’ toekomst staan. Eveneens onderzoekt hij bij enkele creatieve mensen hoe zij ‘hun’ innerlijke ruimte scheppen, hun eigen wereldbeeld met zijn eigen dimensies van binnen uit bepalen en organiseren. Zo peilt hij b.v., via analyse van tijdsen ruimtebeleving, naar de eigen zijnswijze en de persoonlijke kenmerken van auteurs als Pascal, Molière, Corbeille, enkele tientallen Franse auteurs, waarbij vooral zijn opstellen over de modernen, Baudelaire, Valéry en Proust zeer interessant zijn.
De critische ziens- en werkwijze van Poulet roept voor ons taalgebied de vergelijking op met die welke Westerlinck in een paar werken heeft geprobeerd, dezelfde poging om de intrinsieke persoonlijkheid van de kunst-scheppende mens in haar geheimen te ontraadselen, zoals deze in de kunstwerken tot uiting komt (cfr. in zijn Prosper Van Langendonck, hfst. II: Het levensrhythme en zijn richtingen, en vooral in zijn recent boek over Van de Woestijne, hfst. V: Beleving van de Tijd, en hfst. VI: Beleving van de Ruimte, ook hfst. VII en VIII). De analyse van Westerlinck is systematischer, hardnekkiger, scherper; die van Poulet echter over meer onderwerpen verspreid, met kleine steekproeven lichter en ook aangenamer.
Dergelijke vernieuwingspogingen op het gebied der critiek en literatuurstudie zijn slechts mogelijk geworden in onze eeuw, nadat Bergson (en hij niet alleen!) zijn belangrijke analysen van de ‘tijd’, van het ‘devenir’ heeft geschonken, en ook het zijne heeft bijgedragen om de notie ‘schepping’, het scheppende bestaan, te verdiepen.
De bekroning van Poulet wijst op een gelukkig verschijnsel: dat in de ‘officiële’ zich wetenschappelijk noemende literatuurstudie met het positivisme is afgerekend, ook met zijn verkapte vorm: het historicisme, en dat
| |
| |
in de sfeer van de letterkundige critiek het tijdperk van het aestheticisme voorbij is. Het gaat tegenwoordig om de scheppende mens, zoals hij in zijn schepping leeft. Niet enkel Bergson heeft dat getij doen keren, want heel het geestesclimaat van onze tijd, dat zich concentreert op de waarden en mysteriën van de concrete existentie drijft de literatuurstudie in die richting, en ook de moderne psychologie, welke de mens in zijn vermogen tot ontleding van de concrete mens aanspoorde, wordt jaar na jaar een sterker werkende kracht.
Gr. D.
| |
Polemisten-moraal
Onder de titel Les Choses sont ce qu'elles sont, handelt Thierry Maulnier in het Novembernr. van La Table Ronde over de scherpe discussie Camus-Sartre: ‘Bien sûr, Sartre ne s'en tient pas là. Il utilise aussi la dialectique. Il a été instruit de toutes ses ressources par de longues études. Mais tout se passe comme si cet excellent philosophe avait pris soin de compléter son arsenal idéologique par les leçons de quelques vieux renards de préau électoral, par ces techniques de réunion publique qui consistent avant tout à ameuter l'auditoire contre les contradicteurs, à se concilier les rires et les huées, à faire paraître l'adversaire en posture suspecte ou ridicule. Je dis que ces techniques sont utilisées à côté de la dialectique. Il y a plus grave. Elles pénètrent la dialectique elle-même. Elles consistent, lorsqu'un argument est proposé, à jeter le doute non sur l'argument en montrant en quoi il peut être faux, mais sur la valeur morale des motifs qui font que l'adversaire le met en avant; lorsqu'un fait est invoqué à l'appui d'une thèse, à contester non le fait, mais ce que j'oserai appeler la légitimité de son origine. C'est ainsi que dans la polémique communiste on règle le compte d'une accusation contre le communisme en proclamant qu'elle est ‘hitlérienne’, ce qui dispense de savoir si elle est vraie ou fausse.’
|
|