| |
| |
| |
Kroniek der Duitse letteren
Uit de jongste Duitse literatuur
door Willem Enzinck
De betekenis van het werk van den in 1945 gestorven Oostenrijksen dichter Josef Weinheber is nog maar weinig tot buiten de grenzen van het Duitse taalgebied doorgedrongen, laat staan erkend. Politieke vooringenomenheid vanwege het feit dat Weinheber in de jaren na '33 tot ‘roem’ kwam speelt daarbij een niet onbelangrijke rol. Mogelijk en hopelijk kan het boekje Bekenntniss zu Josef Weinheber, Erinnerungen seiner Freunde (Akademischer Gemeinschaftsverlag, Salzburg) daarin enige verandering brengen, want uit de verschillende persoonlijke getuigenissen van schrijvers als Alverdes, Brehm, Jelusich, Waggerl en Reinhard Piper kan men zich een beeld vormen van den mens Weinheber voor wien geheel in overeenstemming ook met zijn naam de woorden van Horatius golden: Nulla placere diu nec vivere carmina possunt quae scribuntur aquae potoribus. Er komt een mens in tot leven die merkwaardig kleinzielig en ijdel enerzijds en anderzijds groot, breed en mild van opvatting kon zijn. Voor wie den mens èn den dichter beter wil leren kennen is de grote studie die Edmund Finke, die twintig jaar lang door een hechte vriendschap met den dichter verbonden was, het aangewezen werk. Het verscheen in de Pilgram Verlag te Salzburg en heet Josef Weinheber, Der Mensch und das Werk. Zijn boek, een voortreffelijk staal van biographie en indringende poëziebeschouwing, schijnt voorbestemd gedurende de eerste jaren het definitieve werk over Weinheber te zijn. Het rekent op waardige, maar doorslaggevende wijze af met allerlei oordelen en vooroordelen en geeft den dichter de eer die hem toekomt: namelijk tot de weinige dichtergestalten te behoren die in het Europa van de laatste twintig jaar wezenlijke betekenis hebben. Ofschoon Weinhebers werk niet ten onrechte met dat van Hoelderlin in verband is gebracht is er bij hem geen sprake Van epigonisme. Voor den dichter van Kirchstetten was Hoelderlin de mythe, het symbool
van den dichter en al gebruikte Weinheber dikwijls de Griekse versvormen, hij had deze niet geleerd bij Hoelderlin maar bij de Lesbische lyrici. Weinheber ging bewust zijn eigen weg, een anderen weg dan dien van het expressionisme dat niet alleen de taalvormen maar ook de taal geweld aandeed. Zelf was hij daar getuige van geweest en daarom werd hij een bewust traditionalist, die
| |
| |
grote nadruk legt op het dichterlijk handwerk tegenover de louter inspiratieve bemoeiingen van jongere tijdgenoten. Ook bij Finke is meermalen sprake van de innige verhouding van Weinheber tot den drank die zijn naam parodieert, maar duidelijk komt vast te staan dat hij geen routinedrinker was. De wijn was voor hem een middel zich gemakkelijker uit de dagelijkse existentie op te heffen naar een hoger plan, - een thema overigens waarover men in zijn algemeenheid stof tot nadenken genoeg vindt in Goethes Gespraeche mit Eckermann. Zijn leven lang heeft Weinheber geworsteld met, gestreden om het woord en zijn laatste posthuum verschenen bundel Hier ist das Wort is daar de dichterlijke summa van. Geen dichter van onzen tijd heeft zich in geïnspireerde verzen zo intens bezig gehouden met het wezen van de poëzie, met de moederstof van den dichter. Weinheber was practiserend katholiek én hij was thuis in de antieke wereld wat voor een dichter geen tegenspraak behoeft te betekenen. Hij was een Christelijk dichter omdat hij als geen ander geloofde in den goddelijken Logos, in den goddelijken oorsprong van het woord. Weinhebers gedichten vragen discipline, intellectuele volgzaamheid van den lezer, slechts enkele zijner verzen zijn leesbaar enkel met de intuïtie. Zijn werk is voorbeeldig voor ieder die zich met dichtkunst bezig houdt of zelf dichter is, men vindt in iederen regel ervan een verdediging, een omkoestering van het woord dat in dezen tijd meer dan ooit wordt geschonden, men treft in zijn verzen een rijkdom van existentiële themata aan, ontroerend aangrijpend tot leven gebracht in bewonderenswaardig beheerste vormen en men heeft het gevoel dat dit werk in zijn strenge verheven architectuur wel eens een voorteken kon zijn dat het Avondland eenmaal weer een heldere gestalte zal aannemen en dat indien dit niet het geval zou zijn Weinhebers werk een laatste bloei was van de Europese dichtergeest. Edmund
Finke deelt zijn met veel liefde en kunde geschreven boek in drie gedeelten in: De Mens, Het Werk (algemeen) en de dichtbundels afzonderlijk. Hij lardeert zijn beschouwingen met talloze persoonlijke bizonderheden zonder tot die gemeenzame kletszucht te vervallen, waarmede vele biographen van gestorven dichters (arme Rilke b.v.!) opereren.
Heilzame, noodzakelijke bezinning op de antieke dichtkunst, die een stroom van onsterfelijke themata door de gehele Europese dichtkunst heeft gestuwd, brengen ook de eerste honderd bladzijden van de magistrale bloemlezing Lyrik des Abendlandes, samengesteld door Georg Britting in samenwerking met Hans Hennecke, Curt Hohoff en Karl Vossler (Carl Hanser Verlag, Muenchen). In deze doorsnede door de Europese poëzie is ook het Nederlandse taalgebied niet vergeten: Hadewych, Vondel (vertaald door R.A. Schroeder), Albert Verwey, Willem Kloos (vertaald door Stefan George), Geerten Gossaert, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne zijn hier met fraaie verzen vertegenwoordigd. In de korte biographische kenschetsen der opgenomen dichters, achterin het boek, valt veel te waarderen (daar waar het b.v. Rilke betreft), hier en daar blijven zij echter ook schromelijk aan de oppervlakte. Van Willem Kloos wordt niet meer vermeld dan dat hij Neder- | |
| |
lander was en in Den Haag woonde als dichter en criticus. Geerten Gossaert wordt tot Vlaming gemaakt en van Gezelle wordt medegedeeld dat hij ‘geestelijke was, die op de bres stond voor de Vlaamse taal en daarom naar een kleine parochie overgeplaatst werd’. Bij de Duitse verzen mist men node een paar kleine lyrische verzen van Richard von Schaukal; dat bij de Engelsen een dichteres als Emily Brontë ontbreekt is een onvergeeflijke fout en zo zou men door kunnen gaan met het leveren van critiek. Daar staat echter tegenover dat deze verzameling alleen wat de Duitse poëzie betreft, reeds belangrijk is door het opnemen van de minnezangers die men gewoonlijk in boeken als deze mist en dat het verder een duidelijk inzicht geeft in de dankbare bemiddelende taak tussen de buitenlandse dichtkunst en het eigen volk, die de Duitse verskunstenaars zich te allen tijde hebben gesteld en waarvan zij zich voortreffelijk hebben weten te kwijten. Natuurlijk is er aan de
vertalingen een kwaliteitsverschil op te merken: de transposities van vóór de negentiende eeuw ontstonden meer met het doel de Duitse taalmogelijkheden te beproeven, die uit de jaren daarna meer omwille van de mededeling. Na de inzinking in het vertaal-niveau, die verbonden is met de namen van mannen als Freyligrath, Witte en Dehmel beseft men echter dubbel wat dichters als George, Rilke, Borchard en Rudolf Alexander Schroeder hebben weten goed te maken. De samenstellers van dit boek dat men ondanks critiek wel een standaardwerk mag heten, hadden de goede gedachte het geheel te laten voorafgaan door een aantal welgekozen en kernachtige uitspraken over poëzie in het algemeen van zo bij uitstek ter zake kundigen als o.a. Hoelderlin, Carossa, Jean Paul, Novalis, Augustinus, Plato, Seneca en Pascal. Overigens zouden de vertalingen, die Mauricio Boersner onder de titel Ewiges Wort, Begegnungen mit der Abendlaendischen Lyrik geen kwaad figuur geslagen hebben in het bovenvermelde verzamelwerk van Britting. Boersners doorsnede door de Europese lyriek gaat van Hrabanus Maurus tot en met Rupert Brooke. Hetzelfde is niet te zeggen van de vertaling der Italienische Sonnette der Liebe uit Middeleeuwen en Renaissance door Franz Rauhut (Verlag Karl Alber, Muenchen). Deze laatste vertaler beschikt zelf niet over een voldoende groot dichterlijk vermogen dan dat wij zijn verzen kunnen appreciëren als waarlijke vertolkingen. Wat niet wegneemt dat de vertaler, zich (al te) letterlijk houdend aan den Italiaansen tekst, dengeen die het Italiaans niet beheerst toch een goeden indruk geeft van den overweldigenden gevoels-, beelden- en gedachtenrijkdom van deze grote sonnettisten van Giacomo da Lentino tot en met Gaspara Stampa. Wilhelm Hausenstein deed een hoge greep door een keuze van Franse gedichten uit de negentiende eeuw van Chénier tot Mallarmé in
Duitse vertaling (met den oorspronkelijken tekst ernaast) samen te brengen onder den titel Das Trunkene Schiff (Verlag Karl Alber, Muenchen). Stuk voor stuk meer of minder geslaagd leggen al deze bundels echter getuigenis af van den oprechten wil die er in Duitsland bestaat zich te bezinnen op en in nauw contact te treden met het Europese geestesgoed.
Vergeleken bij dit alles doen de verzamelde gedichten van Friedrich Schnack
| |
| |
Die Lebensjahre (Im Koesel Verlag, Muenchen) wel zeer weinig existentieel aan. Als dichter bezit Schnack niet de kracht en oorspronkelijkheid die hem kenmerkten als schrijver van de romans Sebastian im Wald, Der Erfrorene Engel, enz. Wat Schnack bedrijft is natuurlyriek, maar dan een zeer bleke. Zijn verzen zijn een meer litterair aftreksel uit de school van zijn oudere vrienden Hoffmannsthal, Rilke en Dauthendey. Bovendien is er in de latere verzen een sterk afnemen der poëtische potentie waarneembaar. Hier en daar lukt Schnack een fijngevoelige landschapstekening of sferische suggestie, in het bizonder in de afdeling Kreuz des Suedens, waar hij als groot reiziger indrukken uit de tropen vastlegt.
De jonge dichter Karl Krolow van wie reeds eerder sprake was in een vorige kroniek lost met zijn nieuwen bundel Die Zeichen der Welt (Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart) de met vorig werk gegeven belofte in. Althans ten dele. Met name in de beide eerste afdelingen van zijn verzenboek (Die Zeichen der Welt, Der Gast), waar hij met uiterste verfijning van gevoel en taalmiddelen op de natuur reageert. In de derde en laatste afdeling ‘Heute’, waarin de dichter zich confronteert met den tijd, doet zich een ontstellend gebrek aan geestelijke substantie gelden, dat niet goed gemaakt wordt door de stoutmoedige experimenten met vorm en taal. Belangrijk echter is deze bundel doordat op elke pagina ervan blijkt dat Karl Krolow een werkelijk taal-scheppend kunstenaar is. Dat hij er vooralsnog slechts in slaagt fascinerende verzen te schrijven wanneer hij reageert op de natuur is een tekort dat naar alle waarschijnlijkheid na enkele jaren van innerlijke rijping zal worden opgeheven.
Er worden in de laatste jaren over de gehele wereld heel wat zwaarwichtige verhandelingen geschreven over poëzie, wat zij is en wat zij zou moeten zijn, doch slechts zelden wordt er zo verrukkelijk speels gecauseerd als Hanns Bornemann dat doet in zijn Teegespraeche vom Dichten (Verlag G. Grote, Hamm). Met spitse pen en bijkans Franse geest geeft Bornemann ons een inzicht in de werkplaats van den dichter en het is merkwaardig dat deze auteur die ten koste van alles ‘aan de oppervlakte wil blijven’, zoals hijzelf beweert, juist zulke verkwikkende en fonkelende dingen weet te zeggen over de poëzie en de dichters. Bornemann slaagde er dan ook in een kostelijk boekje te schrijven dat zowel den insider als den belangstellenden leek van begin tot einde boeit. En... zijn luchtige toon is in de Duitse essay-literatuur niets meer of minder dan een verademing!
Niet zonder weemoed neemt men - om tot het proza over te gaan - kennis van het nagelaten werk van de te vroeg gestorven schrijfster, Elisabeth Langgaesser, dat tot titel heeft Geist in den Sinnen behaust (Mathias Gruenewald-Verlag, Mainz). Behalve aan de nagelaten gedichten die er het middenstuk van vormen en die voor zichzelf spreken, ontleent dit werk zijn waarde vooral aan twee novellen, waarvan de eerste ‘Mithras’, uit de beginperiode
| |
| |
van haar schrijverschap stamt en de tweede, ‘Wiedergeburt’, uit de allerlaatste tijd voor haar dood. Deze twee novellen vergelijkend kan men niet zeggen dat er een ontwikkelingsgang uit valt af te lezen; qua dichterlijke substantie is Elisabeth Langgaesser zich steeds gelijk gebleven, maar wel kan men zeggen dat in de eerste vertelling zich de eerste phase van haar kunstenaarschap nog het meest aftekent, namelijk het aanvaarden van de natuur, van de ‘natuurlijke’ natuur die zij in zekeren zin als persoonlijk, als demon ziet en waaraan volgens het antieke levensgevoel alle levende en dode schepsels deel hebben - zij het dat hierin toch reeds zwak de andere motieven uit haar later werk worden aangetoetst, namelijk de aanvaarding van de bovennatuur waarin het demonische wordt opgelost en teloorgaat. In ‘Mithras’ is het bovennatuurlijke nog niet dynamisch aanwezig, doch meer als het vermoeden van een andere wereld die op het ogenblik wacht zich te openbaren, of beter: in dit verhaal bereidt zich de natuurlijke natuur er op voor transparant te worden voor het goddelijke. ‘Wiedergeburt’ draagt duidelijk de kentekenen van haar rijpe periode, ook qua schrijfkunst, het staat als zodanig op één lijn met de beste fragmenten van haar Märkische Argonautenfahrt en men bemerkt dat zich hier een versobering aankondigt, een zich afkeren van de al te grote opzettelijkheid van haar symbolische stijl die dikwijls stoorde. Dit alles onderstreept slechts de smartelijkheid van het verlies dat de Duitse letterkunde leed met den dood van deze schrijfster.
Stefan Andres, die in de kleine bibliotheek van C. Bertelsmann, Guetersloh een vrij magere, schoon niet on-amusante novelle uit vroeger jaren, Das Goldene Gitter deed verschijnen, die zijn bekoring vooral ontleent aan de beschrijving van het eiland Capri, geeft ons in Die Arche het lang verwachte tweede deel van zijn Sintflut-trilogie (R. Piper-Verlag, Muenchen). Wie in staat is een dergelijk lang-ademig werk op een zo hoog peil voort te zetten mag men het niet kwalijk nemen dat hij zich bijwijlen overgeeft aan de verleiding uit een oude portefeuille een geschrift als Das Goldene Gitter op te diepen en het bij wijze van intermezzo aan de openbaarheid prijs te geven. Die Arche is een rijp en menselijk boek en eens te meer wordt er in duidelijk dat Andres hier niet de dictatuur van een voorbij tijdperk getrouw natekent maar veeleer waarschuwt voor iedere ‘Normer’ in de toekomst. In dit tweede deel schrijft Andres losser en kleuriger nog dan in de ouverture van zijn groots opgezet werk, en prachtig is ook hier weer de legende van de Ark opgenomen in een krachtige, mannelijke, beheerste stijl, die ons Andres als prozaïst op zijn best toont. Een definitief oordeel over dit werk blijve echter opgeschort tot het ogenblik dat het derde deel verschenen zal zijn, voor de voorbereiding en documentatie waarvan Andres zich zojuist naar de Verenigde Staten heeft begeven.
Ungleiche Welten noemde Hans Carossa het boek (Insel Verlag, Wiesbaden) waarin hij rekenschap aflegt van de twaalf jaren die hij onder het nationaal-socialistisch regime heeft doorgebracht. In zijn klaren rustigen stijl vertelt hij over zijn leven gedurende dien tijd, van de moeilijkheden waarmede
| |
| |
hij te kampen had omdat telkens de wereld van den geest in botsing kwam met de wereld van het geweld. Carossa blijkt ook in dit boek weer een fijnbesnaard met veel levenswijsheid begiftigd man, die niet nalaat telkens den nadruk te leggen op de betrekkelijkheid van alle menselijk streven. Een zachtmoedige spreekt op vele pagina's over de vrijheid van den geest tegenover het geweld, over den troost van de schoonheid te midden der troebelen, over het geluk dat de vroomheid schenkt. Toch neemt dit niet weg dat men op even zovele pagina's den indruk heeft dat Carossa een soort van verdedigingsgeschrift in het licht geeft, gericht tot hen die hem ooit zijn - op zijn zachtst geformuleerd - neutrale houding verweten hebben of zouden kunnen verwijten, en deze pagina's, overal verspreid, maken dat men het eerste deel van dit werk snel doorneemt om te komen tot het tweede en belangrijkste, de novelle: Ein Tag in Spaetsommer 1947, opgedragen aan Ernst Bertram. Het eerste deel van Ungleiche Welten gelooft men dan gaarne voor de overtuigende kracht van Carossa als kunstenaar. Hij brengt hier een aantal mensen van beiderlei kunne, een paar kinderen en meisjes samen op een wandeling tussen de heuvels. Zij voeren gesprekken waaruit de geestelijke verscheurdheid blijkt der overwonnenen, doch waarin ook gaandeweg het verlangen trilt het leven opnieuw te beginnen in wederzijdse begrijpende liefde. Het is een gaaf, door stilistisch meesterschap en levenswijsheid uitgebalanceerd verhaal, even weldadig en vertroostend als het boek dat Erhart Kaestner uit de herinnering aan zijn gevangenschap in Afrika schreef: Zeltbuch von Tumilad (Insel Verlag, Wiesbaden). Er bestaat alle kans dat het een even waardevol geestesproduct uit den laatsten wereldoorlog zal blijken te zijn als het Rumaenisches Tagebuch van Carossa het is uit den eersten.
In Dalmatinische Nacht (Heliopolis Verlag, Tuebingen) doet Friedrich Georg Juenger, die onlangs een bundel kristalklare gedichten publiceerde onder den titel Iris (Verlag Vittorio Klostermann, Frankfurt a. Main) en die overigens ook als essayist op den voorgrond trad, zich kennen als een novellenschrijver van formaat, die zich met ontstellend gemak in verschillende sferen beweegt. Dat laatste geldt ook voor den jongen romancier Herbert Wendt, doch hij loopt niet het gevaar waaraan Juenger soms niet ontkomt, namelijk het verzinken in landschapsbeschrijvingen en stemmingen, die den loop van het verhaal afbreuk doen. Wendt weet een pakkend gegeven uit te werken en mensen levend voor den lezer te stellen, zoals in Das Meer der Sonne (Verlag G. Grote, Hamm) de figuur van den visser Konstantin, die strijd voert tegen de burgerlijkheid, zijn geliefde die staat tussen Konstantins stiefvader en hem, den ouden professor en den jongen geleerde, die de wonderen der diepzee fotografeert. Knap is ook de historische roman Das Schiff der Verdammten waarin de ontdekkingsreiziger Vitus Behring de held is. Herbert Wendt is een auteur, die de grootste verwachtingen wekt en die evenals in Engeland een Graham Greene, inziet dat de uitbeelding van eeuwig menselijke, dramatische conflicten, spanning en exotisch décor allerminst behoeft uit te sluiten.
Geen wonder dat voor Werner Bergengruen, bij wie het geloof aan een
| |
| |
eeuwige wereldorde zo uitgesproken samengaat met het begrip voor de verandering der geschiedenis, Rome, de Eeuwige Stad, het einddoel van practisch al zijn reizen was. In zijn Roemisches Erinnerungsbuch (Verlag Herder, Freiburg) spreekt hij heel zijn liefde uit voor de stad waarin Oudheid en Christendom tot een flonkerende synthese worden. Bergengruens boek is een voorbeeld van een reisbeschrijving die de kwalificatie kunstwerk verdient. Van Italië vertelt ook de Zwitserse philosoof Max Picard in zijn nieuwste publicatie Zerstoerte und Unzerstoerbare Welt (Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zuerich) doch het is meer dan een reis-dagboek, het is een boek van beelden en zinnebeelden. Overal ontdekt Picard de brokkelige basis waarop de moderne wereld rust, in welk een geschonden wereld de mens van thans leven moet, maar daartegenover ontdekt hij wat (vooral in Italië) bewaard bleef en wat ons redden kan. Ook hier als overal elders in zijn boeken meedogenloze analyse en diepe menselijkheid culminerend in de laatste alinea van dit boek: ‘Der Mensch ist mehr geschuetzt als er weiss, es wird ihm mehr zugedeckt als er selbst zudecken koennte. Ein grosses Vorverzeihen ist ueber allem Tun des Menschen. Wie viel Schreckliches geht von morgens um 6 Uhr, wenn er aufwacht, bis zum Abend um 10 Uhr, wenn er einschlaeft, durch die Seele und durch den Geist des Menschen hindurch. Der Mensch ist nicht imstande alles Schreckliche zu tun, er ist geschuetzt gegen sich selber. Wir sind mehr gerettet als wir wissen.’
|
|