Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
KroniekenItaliaanse letteren
| |
[pagina 618]
| |
door een honderdtal mensen worden gekocht, en de tijd van de grote Maecenassen, van het type Marinetti, schijnt wel voorgoed voorbij. Opvallend is het dat er in deze naoorlogse periode zo weinig litteraire tijdschriften verschijnen, en dat schier geen enkel toonaangevend is. Zo is de Nuova Antologia eerder cultuurhistorisch gericht dan wel litterair; Il Ponte en Belfagor schijnen hun belangstelling te verleggen op het terrein der politiek en der economie; het degelijke, algemeen litterair-historisch tijdschrift Convivium speelt al evenmin een vooraanstaande rol. Het interessantste is nog Paragone, een maandschrift onder de directie van Roberto Longhi (Firenze) en dat, volgens een nieuwe formule, om de beurt een nummer wijdt aan de Letteren en een aan de Kunsten. Te Firenze verschijnt verder een eigenaardige revue, L'Ultima, met als redacteuren enkele jonge dichters die aan de poëzie de functie willen toekennen van ‘openbaring’, terwijl in een te Siëna uitgegeven periodiek, getiteld Ausonia, naar een synthese wordt gestreefd tussen klassiek en modern. Onder de nieuwste tijdschriften citeer ik L'Approdo, onder de directie van G.B. Angioletti, driemaandelijks tijdschrift voor Letteren en Kunst, zeer goed verzorgd en keurig geïllustreerd (nummer 2 van de eerste jaargang is zo pas verschenen) en Il Punto (tweemaandelijks, gewijd aan Letteren en Kunst, en waarvan het eerste nummer onlangs van de pers kwam. Het vermelden waard is verder La Fiera Letteraria, een letterkundig weekblad in de aard van Les nouvelles littéraires, te Rome verschijnend met als directeur de dichter en criticus Vincenzo Cardarelli. Giuseppe Ungaretti (1888-...) wordt vrij algemeen als de grootste levende lyricus beschouwd. Hij is de dichter die in al zijn verzen gezongen heeft van het leed en de pijn, en voor wie leven betekent: dagelijks tol betalen aan de dood, zoals hij het zegt in die prachtige regel La morte si sconta vivendo. Een dichter als Ungaretti kan men onmogelijk vertalen: achter de naakte woorden woelt een wereld van gedachten, gevoelens en stemmingen. Steeds is hij op zoek naar nieuwe vormen van ver-woording, naar een nieuw ritme en naar beelden die verbijsteren. In zijn jongste gedichtenbundel Al Dolore, komen zijn poëtische kwaliteiten meer wellicht dan in de vorige tot hun recht omdat zijn gevoelens zich gemilderd hebben, een toon hebben gekregen van diepere innigheid. Een lyricus van grote zuiverheid en emotief vermogen is Diego Valeri, Padovaan van geboorte, Venitiaan uit vrije verkiezing en sedert jaren professor aan de universiteit van Padua. In een in 1950 verschenen bundel, Terzo Tempo, heeft hij een keuze gegeven uit vroegere bundels samen met enkele nieuwe gedichten. Het zijn als fijne miniaturen, waarin het koloriet van de Venetiaanse hemelen in zijn teerste schakeringen en zijn vluchtige wisseling weerspiegeld wordt, maar waarin ook een accent van diepe, meevoelende menselijkheid doordringt, en een teer, haast vrouwelijk gemoed zich uit in zachte, overredende meedeelzaamheid. Een zeer begaafd dichter is de Genuees Eugenio Montale (1896-...). Onver- | |
[pagina 619]
| |
biddelijk doordringend, lucied, maar zonder warmte. Groter, veelzijdiger is de Siciliaan Salvatore Quasimodo. Aanvankelijk maakte hij deel uit van de groep der zogenaamde ermetici, de ondoorgrondelijken, maar als andere van zijn bentgenoten heeft hij de criptomanen, zoals de ermetici wel eens spottend werden genoemd, de rug toegekeerd en een weg gezocht in het neo-classicisme. Uitstekend kenner en bewonderaar van de Griekse en Latijnse poëzie, heeft hij prachtige vertalingen gemaakt van de antieke lyrische dichters, van Sappho, Alkeoon, Anakreoon, alsmede van Catullus en Vergilius. In zijn oorspronkelijk werk ziet men hem in steeds zuiverder en volmaakter vorm die helder-koele musicaliteit verwerven die een oud instrument voor de geest oproept, maar die in wezen van deze tijd is, van dit verwikkeld bestaan, dat wij meeleven in zijn jongste bundel, Giorno dopo giorno (De ene dag na de andere). Velen onder de jongere - en jongste - dichters hebben hun meesters in het buitenland gezocht. Paul Valéry, T.S. Eliot, Rainer Maria Rilke. Rilke vooral is doorgedrongen in de sfeer van de jonge Italiaanse poëzie, maar het is eerder de inhoud dan de vorm die de jeugdige generatie betoverd heeft. Betekenisvol in dit verband is het feit dat een boekje als de Briefe an einen jungen Dichter, vertaald als Lettere a un giovane poeta tot een der meest gelezen werken van een der laatste jaren heeft behoord. Wie te noemen onder de jongsten? Ik geloof me niet te vergissen als ik hier de zeer begaafde, gevoelige en verfijnde Mario Luzi citeer, en verder Alessandro Parronchi, Piero Bigongiari en de intelligente, elegisch gestemde Margherita Guidacci. Na de dichters, de prozaschrijvers. Van huis uit is de Italiaan, inzonderheid de Toscaan, veeleer een boeiend verteller, vol verve en met ondeugende vleugjes van ironie dan wel een uitrafelaar van psychologische toestanden en motieven. Hij munt uit in het schrijven van schetsen en korte verhalen, die als het ware het deeg inhouden van een roman, maar dat door de schrijver niet werd uitgerold. Deze begaafdheid heeft hij niet van vreemden geërfd, want de verhaaltrant van Boccaccio, van Sacchetti en vooral van Bandello weerspiegelt als geen andere kunst het eigen volkskarakter: het vranke woord, het vlugge oordeel, het realisme in de beschrijving, het ontbreken van goedkope sentimentaliteit, maar vooral de klare blik op mensen en toestanden, strak en incisief als de lijnen van het Toscaanse landschap. De kunst van Dante was te hoog voor het volk, zij behoorde tot een andere wereld, maar in de Decamerone, evengoed als in de pittige verhalen van Sacchetti en de tragische geschiedenissen van Matteo Bandello, vond de volksmens die kleurrijke verscheidenheid van toestanden en gebeurtenissen, door leven en lot beheerst, spelend binnen de perken van deugd en ondeugd, en met de onvermijdelijke zedeles voorzien die het gemoed bevredigt in de zekerheid dat wie goed deed zijn beloning krijgt, en de boze zijn straf niet kan ontgaan. Die voorliefde voor de novelle, voor het kort verhaal, is heden wellicht | |
[pagina 620]
| |
even groot als vroeger en in geen enkele andere hedendaagse literatuur worden er, bij mijn weten althans, zoveel bundels Novelle of Racconti uitgegeven als in de Italiaanse. Wat natuurlijk niet uitsluit dat er sporadisch goede romans verschijnen, waarbij dan gewoonlijk door de critici de hoge trom wordt geroerd en verkondigd dat het bewijs eens te meer werd geleverd dat er wel degelijk een autochthone romankunst in het schiereiland bestaat, romankunst die kan wedijveren met het beste van over de grens... Intussen zijn de Italiaanse romanciers steeds graag bij de meesters in de leer gegaan. Bij de Fransen, Gide, Mauriac en thans vooral Sartre; bij de Engelsen en de Amerikanen, inzonderheid na de laatste oorlog, toen het land letterlijk overstroomd werd met vertalingen uit het Amerikaans; vroeger, veel meer dan nu, bij de Russen, Dostojefsky, Tolstoï, Tchechow, e.a. Vindt men de diverse stromingen: het neo-realisme, het surrealisme en het existentialisme in de huidige verhalende literatuur vertegenwoordigd, er blijft steeds een ruim veld over, waarop de outsiders, de onafhankelijken en de geïsoleerden zich bewegen. Dit wil zeggen dat er nog steeds een vertelkunst wordt beoefend die de idealen van Manzoni en Fogazzaro blijft huldigen; het heeft trouwens geen belang hoe er wordt geschreven, als het geschrevene maar op zich zelf bestaan kan. Een romancier van de Manzoniaanse school is de te Milaan woonachtige Bolognees Riccardo Bacchelli. Hij raakte bekend door zijn historische roman Il Diavolo a Pontelungo, en vooral door het drieledige Il Mulino del Po, een breed geborsteld en sterk gekleurd verhaal dat een periode van een eeuw bestrijkt, gaande van de Beresina tot de Piave. Zo pas heeft hij zijn lezers verrast met een mooi boek waarin hij met het oog van de gecultiveerde toerist de schoonheid van zijn eigen land beschrijft. Italia per terra e per mare is een boek dat spoedig in vele talen zal worden vertaald. Of ik moest me sterk vergissen. Een geboren verteller is de pas na de oorlog op het voorplan gekomen Carlo Coccioli. Hij schrijft met gloed, is geestig, boeiend, maar laat zich wel eens te ver leiden door zijn rijke, ongebreidelde fantasie. Ook Nino Guareschi is pas na deze oorlog bekend geworden, dank zij zijn Il piccolo mondo, dat, onlangs verfilmd, tot in de kleinste dorpen van binnen- en buitenland zijn dankbaar en geestdriftig publiek zal vinden. De werken die Guareschi na zijn Don Camillo in het licht heeft gegeven, missen ondanks hun kwaliteiten, de spontaneïteit en het onbevangene, goedsmoedse van deze speciale humor die steunt op een grond van geestigheid en sentimentaliteit. Hij zal vermoedelijk de schrijver blijven van het éne boek met de onvergetelijke figuren van Don Camillo en Peppone, dat in de meeste Europese talen is vertaald. In Italië worden er jaarlijks, zoals trouwens in de meeste andere landen, verschillende letterkundige prijzen onder de schrijvers verdeeld. De Amerikaanse auteur John Steinbeck had zich in een onlangs uitgegeven dagboek, waarin hij zijn ontmoetingen met Italiaanse auteurs beschreef, daarover vrolijk | |
[pagina 621]
| |
gemaakt en zich tevens afkeurend uitgelaten over de economische toestanden, of liever wantoestanden in de Italiaanse schrijverswereld, over het gemis aan belangstelling vanwege het publiek, over de broodnijd en de afgunst onder de leden van het schrijversgild, en zo meer. Het is hem erg kwalijk genomen, en in een scherp hoofdartikel van La Fiera Letteraria enkele weken geleden, heeft Enrico Falqui hem van antwoord gediend. Van prijzen gesproken dus... De meest gegeerde is de grote Premio Viareggio, die elk jaar tijdens het zomerseizoen in de bekende badplaats aan de Middellandse zee wordt uitgereikt. Er wordt wel eens beweerd dat er een politiek reukje aan de prijs vast zit, maar men beweert zo veel... Winnaar dit jaar van de premio Viareggio was Giovanni Comisso, met zijn Capricci Italiani, zijnde een reeks van 42 vlot geschreven schetsen, vertellingen, indrukken over Italiaanse steden van Noord tot Zuid. Comisso is een Trevisaan (geboren 1895), die na zijn studies in de rechten, via de journalistiek tot de literatuur is gekomen. Hij schrijft vinnig, met korte vleugjes, steeds juist typerend maar zonder veel diepgang. Uitstekend als reportage. Een der beste stukken uit de Capricci is dat waarin een bedevaart beschreven wordt naar een miraculeus Madonnabeeld, ergens in het Venetiaanse, vol kostelijke scènes en tragi-comische situaties. Italië is een land met grote tegenstellingen en contrasten. Een smeltkroes waarin naar oorsprong, karakter en aanleg verschillende volksgroepen zich over lange eeuwen tot een soort van eenheidsstaat hebben laten verenigen, maar waarin elk van die groepen, vooral die uit de grensgebieden van Noord en Zuid, en vanzelfsprekend de Sicilianen en de Sardiniërs, niet enkel hun dialectische eigenaardigheden en hun folkloristische gebruiken hebben bewaard, maar bovendien een manier van denken en doen, een wijze van zijn, die onmiskenbaar de hunne is. In de grote steden zijn die verschillen natuurlijk uitgewist, maar op het platteland wordt nog steeds de geest van de lari levendig gehouden en blijft hij de gedachten- en gevoelssfeer van het volk beheersen. Ook een kunstenaar ontsnapt niet aan die band. Zo kunnen wij ons Papini moeilijk voorstellen, werkend in Turijn of Genua; Comisso zal altijd de man blijven van de Venetiaanse vlakte; Vitaliano Brancati daarentegen, waarover wij thans een woord moeten zeggen, is de rasechte en ‘bodenfeste’ Siciliaan. Het Sicilië dat Brancati beschrijft in zijn verhalen en romans, is nochtans niet in de eerste plaats dat van de oeroude tradities en de mythen (zoals bij de romanschrijver Francesco Lanzi en de jonge Salvatore Quasimodo) maar wel dat van de obsessie der luchtige, als vanzelfsprekende, zich uitlevende zinnelijkheid. Volkomen heidens in wezen, maar met een luchthartig, onberedeneerd aanvaarden van de uitwendige vormen van de christelijke godsdienst. Brancati's roman Il bell' Antonio (verschenen in 1949 en thans aan zijn vijfde uitgave) is typisch Siciliaans, in de zin zoals hierboven werd aangegeven. In de Siciliaanse wereld is het een erezaak, succes bij de vrouwen te hebben | |
[pagina 622]
| |
en de mooie Antonio, die Brancati hier op het toneel brengt, is een jonge man van buitengewone schoonheid en aantrekkingskracht, zodat al de mooie meisjes die hem kunnen benaderen, zo vurig op hem verliefd worden dat ze tot alles bereid zouden zijn om hem te winnen. Terwijl iedereen, zijn vader op de eerste plaats, er van overtuigd is dat hij ook werkelijk een Don Juan is, gaat Antonio een huwelijk aan met de mooie, placiede en volgzame dochter van de notaris van het stadje. Drie jaar lang schijnt alles goed te gaan in het jonge gezin, maar dan barst de bom. Antonio wordt er toe gebracht het geheim te verklappen dat zwaar op zijn leven weegt en dat zijn bestaan verwoesten zal, want omwille van het gebrek waaraan hij zelf geen schuld heeft, verlaat zijn vrouw hem, wordt het huwelijk ontbonden, en geraakt de ganse familie, maar vooral Antonio's vader in een toestand van wanhoop waarbij al het andere in het niet verzinkt. Wat Antonio overkomt, is in de ogen van de bevolking iets zo afschuwelijks dat ze hem beklaagt als een soort uitgestotene. Maar de vader, ontegensprekelijk de sterkste figuur van het boek, gaat veel verder. Tijdens de periode van de bombardementen - de roman speelt tussen de jaren 1934 en 1943 - zoekt hij vrijwillig de dood, in omstandigheden die tussen het groteske bewegen en het tragische - om op die manier de vlek, die volgens hem op de familie kleeft, uit te wissen. Ik weet niet of Il bell' Antonio in het Nederlands is vertaald; het werk geeft een schitterend voorbeeld van ‘Siciliaanse’ verhaalkunst, de personages zwelgen in een woordenrijkdom, die onthutst, en waarin het scabreuze van de uitlatingen als in de vluchtige beelden van een film verzinkt en wordt opgelost, zodat men beroesd zich terugdenken kan in een wereld van tweeduizend jaar geleden, hier aan dezelfde kust, onder dezelfde zon, en bij mensen die van de huidige niet veel kunnen verschillen. De obsessie van het seksuele vindt men ook in al de werken van de Romein Alberto Moravia. Hij ook is veeleer novellenschrijver dan romancier. Van hem verscheen het vorig jaar Il Conformista, waarin hij een man tekent uit onze tijd, die zich wil aanpassen aan de omstandigheden, die wil zijn zoals de anderen. Al lijkt deze roman een stap vooruit op de vorige, La Disubbidienza, een meesterwerk kan men hem niet noemen. Bijna gelijktijdig met de jongste roman, verscheen ook deel I van Moravia's verzamelde werken. De bundel I Racconti, 672 blz. groot, bevat de vertellingen geschreven tussen 1927 en 1948. Enkele van deze racconti aarzel ik niet meesterlijk te noemen, zoals b.v. Inverno di malato en L'Imbroglio. Moravia's kunst doet denken aan die van de Maupassant en die van Schnitzler. Maar dan minder trefzeker dan de Franse verteller, en zonder de problemen van de noodlotsverwikkelingen, zoals bij Schnitzler. Ophef heeft deze zomer de veroordeling door Rome gemaakt, van het gezamenlijk werk van Moravia. Omwille van het uitsluitend verwijlen bij het perverse en het lascieve, zoals het luidde in de uitspraak. Ik had hier verder willen spreken over een werk dat pas verschenen is, het dagboek van Caesare Pavese, die in 1950 zelfmoord pleegde. Over zijn Il mestiere du vivere, zal in een volgende kroniek gehandeld worden. | |
[pagina 623]
| |
Om te eindigen dan, een woord over het jongste werk van de man die sedert 30 jaar een der vooraanstaande schrijvers is van dit land, ook een der meest omstreden en een der drukst gelezen. Ik bedoel Papini. Papini is een krachtige persoonlijkheid, een auteur met oorspronkelijke ideeën en een uitbundige fantasie. Die dubbele begaafdheid is het die er hem toe aanzet het publiek te verbluffen met spectaculaire geschriften, vindingrijk ingekleed, vol paradoxale uitspraken en in een stijl waarin ironie en sarcasme met de Toscaanse sla worden gemengd. Hij doet vaak denken aan Chesterton, maar hij mist een kostelijke gave van de Engelse essayist, nl. de humor. Zijn voor een paar jaren verschenen werk over Michelangelo heeft niet gebracht wat er van verhoopt werd, de Lettere agli uomini daarentegen zijn gretig gelezen, omdat er een gegeven in verwerkt was dat de hele aangelegenheid die schijn van werkelijkheid verleende die het publiek steeds in de wereld van de fictie op prijs stelt. Ook zijn laatste boek, Il Libro Nero, verschenen in 1951 en dit jaar met de premio Marzotto bekroond, steunt een gelijkaardige basis. Il Libro nero is in zekere zin een vervolg op het in 1931 verschenen Gog. Maar in Het zwarte Boek is de mystificatie nog verder doorgedreven. Zo heeft men in de kranten kunnen lezen hoe een zogenaamde bekentenis aan Papini, gedaan door Pablo Picasso, schandaal heeft verwekt. In dergelijke dingen verkneukelt zich deze keiharde Florentijn, die ik zelf meer en meer als een soort van Savonarola van onze tijd beschouw, zeker van zijn zaak, heftig overtuigend, beprekend, bezwerend als het moet, zolang hem nog een greintje geloof rest in de mogelijkheden ten goede van het hedendaags mensengeslacht. Graag vermeld ik hier nog dat bij de Uitgeverij Lannoo zo pas de twee werken, Gog en Het zwarte Boek, in vertaling zijn verschenen. Een uitstekend idee, want Papini is en blijft een der merkwaardigste figuren uit de hedendaagse wereldliteratuur.
Padova, Nov. 1952. |
|