| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Essay en literatuurstudie in Holland
Weer is onze jaargang voltooid en voor ons staat nog verwijtend een hoge stapel Nederlandse recensie-boeken (van de andere gezwegen!), waartegenover we onze plicht nog niet konden doen. Daar ze uit het verwante Nederland komen, wordt het verwijt dat weegt op mijn gemoed niet geringer. De plaatsruimte is beperkt, maar vóór de jaargang wordt afgesloten willen we toch enkele onder deze boeken aan onze lezers voorstellen.
Een der belangrijkste essay-bundels, die ons in de jongste jaren uit het Noorden toekwamen, is Mensen en Meningen (Uitg. Pax, 's Gravenhage, 453 blz.), van Anton van Duinkerken. De opstellen, die in deze bundel worden verzameld, handelen haast alle over de waarden van het christelijk humanisme. Van Duinkerken belicht ze op de gebieden van de doctrine, de geschiedenis, de opvoeding, de huwelijksopvatting en ook van de literatuur. Zijn kern-bedoeling is wel de harmonie van het bovennatuurlijk geloofsmysterie met de menselijke waarden van ons leven, de waarden van natuur en geest, persoon en gemeenschap, aan te tonen. Meer dan een beschouwing over de uniciteit en het transcendente van het bovennatuurlijk christendom, is het boek een pleidooi voor de volle en zelfs ideale menswaardigheid van het geloof.
Hoe onbegrijpelijk het ook latere geslachten moge toeschijnen, deze uiterst traditionele houding heeft Van Duinkerken van jongs af - en hem niet alléén - voortdurend verplicht tot pleidooi, overreding en polemiek, méér tegen eigen geloofsgenoten dan tegenover andersdenkenden. Zijn boek is dan ook doorlopend een waarschuwing tegen vele uitingen van geloofsverstarring en menselijke verschrompeling, die zich bij de hedendaagse Katholieken voordoen. Zovele moderne symptomen van levensangst, natuurvrees, achterdocht, verburgerlijking, rationalisering, behoudzucht, enz., die uitingen zijn van innerlijke onvrijheid of bewustzijnsverenging, ziet hij met recht als condities van het geloofsverval. Worden deze verschijnselen weggenomen, dan zal een religieuze én menselijke levensharmonie in de schoot van de Kerk voor talrijker tijdgenoten mogelijk worden, en zal ook de toestand van inadaptatie, waarin vele gelovigen zich tegenover de wereld van nu bevinden, worden opgeheven. Naar buiten toe, tegenover de niet-gelovige wereld, wil Van Duinkerken vooral de humaniteitsleer van de Kerk in het licht stellen, en aantonen hoe ‘het allermenselijkste van ons hart en het allergeheimste van onze godsdienst elkander raken’ (74).
Van Duinkerken is in dit boek, zoals meestal elders, op zijn best wanneer hij de traditionele waarden, die werden verworven in de vroege periode van de Europese geschiedenis (vooral de tijd die ligt tussen Augustinus en de hoogbloei van de Middeleeuwen) kan belichten. Steeds gaat hij daarheen terug. Ook de opstellen van dit boek, die aan de kunst zijn gewijd, geven beschouwingen over kunstenaars uit het Europese verleden (Bernardus, Bernini) of uit het traditie-gebonden Vlaanderen (Gezelle, Timmermans, Streuvels). Het ‘humanisme’ sluit inderdaad, wanneer het juist wordt begrepen, een levende zin in voor de traditie, een sterk bewustzijn van erflating, een dierbaar besef van wat doorheen de wisseling der tijden en generaties blijft. Juist dit aspect van het humanisme belicht Van Duinkerken met grote voorliefde en buitengewoon talent. Ook een ander aspect van elk humanisme, t.w. het geloof in en de nood aan een orde, behoort tot zijn kern-belevingen. De nood aan harmonie, zowel op het affectieve als intellectuele plan, is hem diep ingeboren.
| |
| |
Hij leeft van uit een gepraestabiliseerd geloof dat het leven goed en zinrijk moét zijn, en een bewustzijn dat hem dicteert dat, indien de orde in alle wezens en dingen niet zichtbaar is, ze toch, voor wie haar met liefde en verstand zoekt, spoedig ergens vindbaar moet zijn.
Sommigen zullen de mening zijn toegedaan dat V.D. het overleveringskarakter van het humanisme te eenzijdig belicht en dat hij door de vernieuwende aspecten van het humanisme, de specifiek-creatieve aspecten van de ‘moderne’ cultuur en de moderne maatschappij, te weinig wordt geboeid. Sommigen zullen ook menen dat zijn behoefte aan harmonie en orde, naar ‘samenvloeiing der onverzoenbaarheden’ (106) zo overheersend beslag op hem legt, dat hij als schrijver geen belangstelling voelt voor de spanningen en conflicten, van welke aard ook, waarmede een persoonlijke existentie zich zelf schept en van binnen uit haar geschiedenis maakt. Het zou echter onjuist zijn te menen dat hij niet aangesproken wordt door zijn tijd. Wel integendeel wordt zijn pessimistische visie op de ontwikkelingsgang van onze cultuur hier duidelijk geavoueerd, en ze wordt ook o.i. op zeer grondige cultuurwijsgerige d.i. doctrinale én cultuurpsychologische argumenten gefundeerd. Doch het is zo, dat men uit Van Duinkerken's serene bespiegeling meer de indruk opdoet dat hij de neergang onzer cultuur als toeschouwer gadeslaat dan dat hij zich daarin persoonlijk voelt betrokken. Zijn pessimisme is er een van verstandelijke reflexie en niet van passie, zoals b.v. bij een Bernanos. De reflexie van Van Duinkerken is niet gegroeid uit een persoonlijke onrust van geest en gemoed, waarvoor hij oplossing moet vinden, uit een persoonlijk ingeschakeld-zijn in een tijd, die vragen stelt en oplossingen moet zoeken met een riskante inzet. Hij is als schrijver niet betrokken (zoals Mounier b.v.) in de spanningen van een onzekere geestelijke wereld-in-opbouw. Hoe begrijpend zijn geestesblik, hoe ontvankelijk zijn sensibiliteit, hoe ruim zijn gemoed ook zij, hij werpt geen enkele vraag op waarvoor hij het antwoord niet met zekerheid kent. Dit kenmerkt zijn in wezen dogmatisch-apologetische geest. Het komt ons voor dat hij juist als theoreticus van een rijke doctrine, als
scherpzinnig apologeet van de traditionele grondslagen der wereldbeschouwing, als cultuurhistorisch humanist van - zéér groot! - formaat, beter dan wie ook onder de hedendaagse Nederlandse essayisten, zijn lezers zekerheidsgevoel en ruimte-perspectief en geordend levensinzicht vermag te schenken. Dit is geen geringe verdienste in een tijd als de onze, waarin de noties van traditie, geschiedenis, orde en harmonie zo werden gedevalueerd, waarin de gezonde grondslagen van de gemeenschap, het volksbestaan en de familiegeest, zo werden ontwricht, en waarin ook de innerlijke gevoelsrust en de verstandelijke vrede zo zeldzaam zijn geworden.
Van Duinkerken heeft eens te meer in deze bundel zijn veelzijdige eruditie en ruime cultuur-bagage kwistig meegedeeld. Bovendien geven sommige stukken weer eens blijk van zijn superieure, soepele en zeer snelle intelligentie, waarvan men de handige en doelgerichte dialectiek ook kan bewonderen waar men - af en toe - vindt dat hij over problemen heenglijdt of ze gewiekst ontwijkt. Moest hij schrijven in een ruimer wereld-taalgebied dan het onze, hij zou ook door sommige essay's van deze bundel, b.v. ‘De Humaniteitsleer der Kerk’, gelden als een essayist van Europees formaat. Andere stukken, als b.v. de beschouwingen over Walschap's ‘Vaarwel’ zullen geboekt blijven in de literatuurgeschiedenis.
Wanneer men de bundel essay's van P.H. Dubois Een Houding in de Tijd (Uitg. J.H. Meulenhoff, A'dam) op het Hollandse plan beoordeelt, moet men dadelijk vaststellen dat hij heel wat nieuws bevat, niet enkel door de behandelde stof (opgeworpen problemen en behandelde auteurs) maar ook door inzicht en toon. De schrijver blijkt sterk, wellicht te sterk, onder indruk gekomen te zijn van zeer recente verschijnselen in de letterkunde en filosofie. De ‘tijd’ waarover hij spreekt is die van de oorlogs- en naoorlogsjaren, en de ‘houding’ die hij daartegenover aanneemt herinnert sterk aan het existentialisme. Het inzicht in de absurditeit, het volkomen relativisme, het wanhoopsgevoel, zovele en andere kenmerken van zijn houding, herinneren aan hedendaagse auteurs. Een kernpunt van zijn overtuiging is ook dat literatuurschepping ‘ervaring’ is, een opvatting die door de hedendaagse activistische en existentialistische schrijvers - vooral in Frankrijk - sterk vooruit werd gezet. Hoezeer Dubois ook tegen dogma's gekant zij, dit is voor hem een dogma.
| |
| |
Zeker is het principe dat de existentie-ervaring grondslag moét zijn van de kunst zeer vruchtbaar, en dat principe is niet zo nieuw als de schrijver in zijn boek schijnt te menen. Men vindt het immers in praktijk gesteld bij vele grote schrijvers in de geschiedenis. Maar het is nu eenmaal onmogelijk dat de hele levenshouding en het hele wereldbeeld van een mens uitsluitend door ervaring zouden worden bepaald. Dan zouden de begrippen: cultuur, traditie, opvoeding, geloof totaal worden uitgeschakeld, en de rijke mogelijkheden van ons intellect en onze verbeelding grotendeels worden genegeerd. Welnu, ook al déze factoren scheppen méde een kunstwerk, zoals ze een menselijk leven helpen opbouwen. Het zal P.H. Dubois, wanneer hij maar even zijn dogma loslaat, dadelijk opvallen, dat in de loop der eeuwen vele levensware, écht-menselijke en aesthetisch-waardevolle kunst tot stand is gekomen - en blijvend blijkt te zijn -, die niet uit de exclusieve bron der persoonlijke existentiële ‘ervaring’ kan verklaard worden. Wanneer men degelijk rekening houdt met de situatie van de kunstenaar in de cultuur en de geschiedenis, die voor hem veel ruimere scheppingsmogelijkheden en een grotere waardenhiërarchie open stelt dan Dubois hier vermoedt, kan men 's schrijvers standpunt waarderen als een interessant pleidooi voor de existentiële aspecten van de kunstschepping, óók in onze tijd. Als correctief tegen het aestheticisme, de rhetorische kunstbeoefening, de overdrijvingen van het romantisme en dgl. meer, is zijn pleidooi voor een ervarings-oprecht schrijverschap sympathiek. Maar ik zie niet in waarom het nodig was met dit doel de zoveel ruimere inzichten die twintig eeuwen litteraire cultuur ons schenken te ‘verneinen’, en zelfs de hele Hollandse literatuur van vóór Multatuli te verguizen tot 'n ‘supérieur
amuzement’ of 'n oppervlakkige nulliteit. Verre van mij de Hollandse letteren te overschatten, maar het misprijzen van Dubois is toch wel al te geborneerd en misplaatst. Er worden hier al te veel belangrijke werkelijkheden genegeerd, en wanneer dit gebeurt in naam van een zogenaamde werkelijkheidservaring, die stamt uit een pasgeboren filosofische richting, kan men zich met vrees afvragen of de schrijver hier niet spreekt met pas aangeleerde en voor hem nog té abstracte ‘noties’, die zó weinig werden ‘gerealiseerd’ dat de Schr., zonder het te vermoeden, eeuwen van werkelijkheden volkomen moest voorbijzien.
De werkelijkheidservaring schijnt trouwens bij P.H. Dubois a priori noodzakelijk samen te gaan met de negatieve psychische belevingen van onzekerheid, wanhoop, pessimisme, dégoût en moedeloosheid, vermengd met een zwak scepticisme. Het is mogelijk dat bij hem een psychische problematiek zodanig aprioristisch het werkelijkheidsbeeld vooraf kleurt, dat hij bij zijn visie op de letterkundige verschijnselen en bij hun waarde-schatting slechts bij machte is een misvormd deel van de werkelijkheid te zien. Zo wordt hem dan een ruimere, meer genuanceerde blijk op het universeel fenomeen der kunstschepping, op de algemene wijsgerige problematiek van ons tijdvak, op de hele litteraire traditie van zijn vaderland, onmogelijk. Wat er ook van zij, het standpunt van dit boek lijkt ons té smal, de visie op de problematiek te kort-zichtig en te tendentieus.
Is dit gezegd, dan kan ik de intellectuele standing en de aesthetische fijngevoeligheid van dit boek slechts prijzen. Al is Dubois meer een voelend, zelfs soms te vaag-hevig voelend mens dan een bewust-ontledend denker, toch weet hij in zijn opstel over Camus het essentiële over deze auteur scherp te vatten. Zijn nadeel is dat hij zich tegenover zijn lecturen te weinig distantieert, maar zijn voordeel dat hij meeleeft, getuigt, zelfs af en toe propageert. Dit geldt ook b.v. voor zijn opstel over Miller. De meeste zijner opstellen zijn kennelijk zo onder impuls van een zeer subjectieve sympathie - van welke aard laat ik in 't midden - geschreven, ze staan zó onder zijn allerpersoonlijkste psychische druk, meelevend, meegetuigend, zonder distanties, dat het geen twijfel laat dat hij ze over vijf jaar heel anders zal zien dan nu. Er is daarin meer onverhelderde stemming, meer affect zelfs, dan eigenlijk critiek. In litterair-critisch opzicht is m.i. het opstel over Simenon het verdienstelijkst. Het vraagt waardering voor een in litterair opzicht onderschat auteur. Dubois ontpopt zich in dit boek als een talentvol essayist, die in zijn land en het onze tot verruiming der litteraire belangstelling in modern-Europese zin zal bijdragen.
Ongeveer een halve eeuw na de dood van Mgr. Schaepman kwam dit jaar zijn eerste vol- | |
| |
ledige en uitgebreide levensschets. De Schaepman van Pater Jos van Wely O.P. (Uitg. Sheed and Ward, Antwerpen, 636 blz.) is vooral voor de katholieke lezers, die belang stellen in de geschiedenis van de Kath. Emancipatie in Nederland, een onmiskenbaar en uiterst boeiend boek. Weinige Vlaamse en Hollandse lezers zullen ooit de Schaepman-biografie van Persijn - een pionierswerk dat onvoltooid moest blijven - hebben kunnen doormaken tot de laatste bladzijde. Het was een ontzaglijk erudiet werk, een samenraapsel en een uitstalling van duizenden details, zoals Persijn leveren kon, maar zonder grote lijnen, soms pittig, soms uiterst vermoeiend.
Pater Van Wely heeft blijkbaar van Persijn's pluizersgeest niets geërfd, dus misschien wel wat té weinig! Hij heeft zich ook de minutieuze bronnenstudie van Persijn niet getroost, en verre van een wetenschappelijke monografie te willen schrijven, schonk hij enkel een boeiend en levend boek. Het beste dat men van deze biografie zeggen kan, is inderdaad dat Schaepman er in ‘leeft’.
Wanneer men dit boek sluit komt men als vanzelf tot het besluit: ook thans nog, nu zijn leven làng tot het verleden behoort, komt Schaepman ons voor als een figuur van buitengewoon formaat, begaafd met uitzonderlijke talenten van verstand en wil en intuïtie, beschikkend over rijke sociale gaven, bezield door een nimmer falende liefde voor het grootse. De katholieken van zijn tijd stonden onbegrijpend tegenover zijn progressieve gedachten en zijn staatkundig genie.
Een groot deel van dit boek is besteed aan Schaepman's rol in de Nederlandse binnenlandse politiek op het parlementaire plan. Al behoren deze hoofdstukken voor de Vlaamse, niet-gespecialiseerde lezer niet tot de meest boeiende lectuur, toch geven ze ons een springlevend beeld van de actieve Schaepman, zijn rusteloos streven, zijn denk- en gevoelswereld, zijn baanbrekende onverzettelijkheid. Maar ook de cosmopolitische aanleg van Schaepman komt hier volledig aan het licht. Pater van Wely situeert de grote katholieke politicus, de pionier van de katholieke mondigheid in het politieke leven van Nederland, ook in internationaal verband, in de gehele opkomst van de christelijke democratie.
Er wordt in dit groot-geconcipieerde werk niet aan ‘petite histoire’ gedaan. De vele anecdootjes, die aan de exceptionele en onconventionele figuur van de ‘reus’ zijn verbonden, en die ook in Vlaanderen vóór vijftig jaar krioelden (hij kwam graag bij de Belpaire's te Antwerpen en af en toe op Vlaamse congressen), vindt men er niet.
Zeker kan men hier en daar betwistbare punten aanstippen. Voor Pater Van Wely O.P. en zijn generatie heeft Schaepman als dichter meer betekenis dan voor de onze. Ook de verhouding Schaepman-Thym, vooral hun latere wrijvingen (over het toneel en andere) kunnen ànders beschouwd worden dan door Schaepman's bril. Men ontkomt trouwens moeilijk aan de indruk dat de schrijver, met al zijn lofwaardige piëteit voor het genie van zijn held, de wenselijke humor mist om ook zijn tekorten en grenzen te zien. Doch in zijn geheel beschouwd is dit een prachtig boek. Het is wenselijk dat het in Vlaanderen ruim verspreid worde, dat ook de besten onder de katholieke jongeren in Vlaanderen het zouden lezen, niet enkel om deze grote figuur van de Nederlandse stam te leren kennen en bewonderen, maar ook om met de geschiedenis van de christelijke sociale politiek vertrouwd te worden. De kennis van Schaepman, van zijn moeilijkheden als katholiek progressist en van de wijze waarop hij ze overwon, zal voor hen een bron zijn van bezieling, wijsheid en moed.
ALB. W.
|
|