Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 606]
| |
doet verwoede pogingen hem aan zichzelf te onthullen, en hem alsnog tot een besluit te bewegen dat met zijn ware wezen - dat alleen Gezelle immers kent - overeenstemt; en hij veroordeelt hem bijna - niet zonder accenten van wrok soms zou men zeggen - als de ander... zichzelf niet nader verklaart. - Er is dus stellig reden, hier van een dramatische spanning te spreken, en Verdeyen, die hier de oorzaak meent gevonden te hebben van Gezelle's zwijgen, ziet dit nog bevestigd in de omstandigheid ‘dat de twee dichterlijke getijden van Gezelle samenvallen met de bloei en herbloei van hun wederzijdse genegenheid. Dit feit is te merkwaardig om aan louter toeval te worden toegeschreven. Voor de eerste periode weet men overigens, dat het geen toeval is. Deze overeenkomst is een van de redenen, en niet de minste, waarom ik in de scheiding Gezelle-Van Oye de kern zie van Gezelle's drama.’Ga naar voetnoot(13) Men mag echter dit drama, ook het begin ervan, ook de eerste felle reacties welke het in Gezelle lossloeg, niet zien zonder het tévens te zien op het plan van diep geestelijk leven i.c. van ingekeerdheid en innerlijke onthechtheid, waarop Gezelle's leven zich in de Roeselaarse jaren onmiskenbaar bewoog. Gezelle heeft ongetwijfeld, en met dramatische accenten, om ‘de ziel van zijn kind’ gevóchten. Hij deed dit fel, met hartstocht, en anderzijds, in die felheid, ook weer volkomen beheerst: zich exclusief beperkend tot de voor hem beslissende argumenten; maar dit alles deed hij... op het plan van zijn leven: van aanvaarden en vertrouwen: van een innerlijke onthechtheid die - reeds toen een zielsdiepe verworvenheid - met de jaren slechts volslagener zou worden. Reeds zo bezien wordt het minder waarschijnlijk dat dit drama twintig jaar lang zou voortwoeden en hem twintig jaar lang als dichter zou doen verstommen. De onstuimige toon van zijn eerste brieven vindt hierin zijn verklaring, dat Gezelle - de onthechte - slechts deed wat in die omstandigheden zijn enige plicht was, als priester en vriend, nl. Van Oye, rampzalig misleid in zijn ogen, aan zichzelf te doen kennen. Dat moest hij doen, en deed hij toen met al de overtuigingskracht waarover hij beschikte. En tegelijk zonder zich een ogenblik te laten gaan. Integendeel. Volkomen beheerst. Zakelijk bijna. Zich beperkend tot de voor hem decisieve argumenten. Vervolgens: Weliswaar schrijft hij in '60 aan Van Oye, als deze hem naar zijn nieuwe gedichten vraagt: ‘Een tweeden dichtbundel vraegt gij, en wat zou ik al een tweeden gaen maken! Den eersten heb ik voor u gemaekt; ik heb er mijn hopend herte in gedrukt maer de hope is verijdeld en teleur gesteld en ik ben ongetroost gebleven sichten toen. ik hoopte immers op u meer dan ik ooit op iemand gehoopt hebbe’Ga naar voetnoot(14), maar reeds in '61 verheugt het hem duidelijk, dat Van Oye's (voorlopig?) vaarwel aan het priesterschap geen verraad is gebleken (of geworden) aan zijn diepste wezen: ‘Eerst & vooral ben ik uit der mate verheugd over uwen moedigen instap op vijandelijken grond en gij hebt mij inderdaed met uwen brief zooveel deugd gedaen en zoo veel moed ingegeven als Pier Laignel toen ik zijn hand kuste, als Jan Deneve, Emil Dekiere, Theophil Van Demoortel die met Pater Desmet naer | |
[pagina 607]
| |
America gaet, en nog andere moedige vlaemsche borsten, waeronder ik u altijd geteld hebbe en tellen zal. Voortgedaen en op malkaer gerekend! Herleest de verzen die gij in den katholieken almanak gedrukt hebt: zoo zijt gij, zoo moet gij blijven leven en sterven.’Ga naar voetnoot(15). Is Gezelle ook dan nog niet verzoend met het denkbeeld dat zijn vriend andere wegen gaat dan die welke in zijn ogen Van Oye's enige levenskans zijn, hij is toch blijkens de steeds rustiger wordende toon van zijn brieven meer met dit feit vertrouwd geraakt. Het is trouwens ondenkbaar, dat een Gezelle die als opvoeder en zieleleider zo nadrukkelijk en overtuigd het ‘laat worden’ had verdedigd, het ook ten aanzien van Van Oye tenslotte niet als zijn plicht zou hebben beschouwd van verdere directe inmenging af te zien (nadat hij eenmaal gedaan had wat hij doen moest). En hij was te deemoedig en verstorven reeds, hij bezat een te groot Godsvertrouwen ook om in deze plicht niet - vol vrede tenslotte - te kunnen berusten. Maar afgezien daarvan: als Eugène in '76 hem, als éérste - hun wederzijdse vriendschap is onverminderd gebleven al die jaren! - over het meisje schrijft dat spoedig zijn vrouw zal worden, antwoordt Gezelle geheel oprecht: ‘Gij zult wel geloof genoeg gehad hebben in mij om mijn stil blijven niet kwalijk te nemen en verzekerd te zijn dat ik volkomen gelukkig ben om al 't gene u gelukkig doet zijn’Ga naar voetnoot(16), en uit niets blijkt, dat Van Oye's mededeling voor hem en zijn illusies een genadeslag is geworden, - wat ze toch had moeten worden als er bij Gezelle in die dagen nóg sprake was geweest van een drama (het hier bedoelde dan) en zijn zwijgen daarmee verband had gehouden. Men moet na die reactie, welke niets leugenachtigs bezat, veeleer veronderstellen, dat Gezelle reeds geruime tijd begrepen heeft dat Van Oye's roeping een andere was dan die waarvan hij, zo onwankelbaar, overtuigd is geweest, hetgeen betekent: hij moet reeds geruime tijd hebben beseft, dat hij zich vergist heeft (en het behoeft weinig psychologische scherpzinnigheid om te begrijpen dat dit vrijwel op hetzelfde moment voor Gezelle heeft betekend: dat hem ook zijn innigste en heiligste zekerheden aangaande de mens die hij het intiemst kende een vergissing waren geworden; wellicht verklaart ook deze pijnlijke ervaring de al grotere innerlijke onthechting - het laten worden en geworden, het in het geheel niet meer als ‘voorzienigheid’ willen fungeren - der latere jaren). Wat hiervan zij: het drama is duidelijk reeds lang voorbij als Gezelle nog altijd in zijn zwijgen volhardt. Is het al zeer onwaarschijnlijk dus dat hij om die reden gezwegen heeft, volkomen ondenkbaar is dat Gezelle - de onthechte - enkel of mede door het feit dat hij nu ook en eindelijk met Van Oye's gezin in aanraking was gekomen, zijn stem (en dan dié stem!) zou hervinden. - Conclusie: Nergens vindt men in hun beider correspondentie accenten die een twintigjarig drama doen vermoeden, of een drama dat - zelf korter durend - de nasleep van een twintigjarig dichterlijk verstommen aannemelijk maakt. Er is trouwens | |
[pagina 608]
| |
- dunkt me - nogal wat nodig om dié stem - die ontembare en spontane - tot zwijgen te brengen.
***
In zijn even merkwaardig als verrassend opstel, Gezelle, de waarachtige (Spectator, 25 Nov. '49) beproefde ook de dichter H. van Herreweghen Gezelle's zwijgen te ontraadselen. ‘Kijkt hij (Gezelle - de Gezelle van de smartelijke jaren vóór zijn zwijgen, H.B.) in de diepten van zijn eigen menselijke ziel, hij ziet afgronden van leed, vertwijfeling en geestelijke ellende. De redding daaruit is niet het steeds dieper delven, het klagen, de “menselijke” poëzie waartoe vele dichters zichzelf als proefterrein beschouwen, maar het opstijgen, het zwijgen en het duldend betrouwen op Gods goedheid en almacht. De poëzie zelf wordt gevaarlijk (ik cursiveer, H.B.), wanneer men zo ver is gekomen als Gezelle in 1860. Hij weet het. Daarom zal hij zwijgen. En hij schrijft het slotvers van de bundel en noemt het: 't Laatste, waarin hij afscheid neemt van zijn gedichten.’ - Ook deze verklaring, die aanmerkelijk dieper boort dan de voorgaande, moet ik, ten dele althans, betwisten. Stellig was de periode van zijn zwijgen een tijd van ‘duldend betrouwen op Gods goedheid en almacht’, maar dat hij de poëzie-zelf als een gevaar zou hebben beschouwd, dat is m.i. moeilijk te rijmen met de helende, zuiverende en verhelderende functie die de dichterlijke scheppingsact nog in '59, pal voor het stilvallen van deze stem, voor hem bezat, - een functie welke hij ook tijdens het zwijgen (blijkens de reeds gegeven citaten) niet ontkend heeft. Bovendien schrijft hij nog in '62: ‘'k worde van langs te meer verliefd op kleene kerns van Poezie op de wijze van de araben, de rijkste dichters van heel de wereld’ en: ‘Ik heb wel veel leeren snoeijen sedert mijn eerste boek, gij zult het bemerkt hebben, sommige stuks zijn tot op 4 verzen gekrompen.’Ga naar voetnoot(17). Van Herreweghens verklaring schijnt mij trouwens ook in strijd met de inhoud zelf van het door hem bedoelde gedicht. Weliswaar eindigt het met de vrees dat het dichterschap en dat zijn gedichten voor Gods rechterstoel kunnen verkeren tot een aanklacht tegen hem: o 'n weze 't dan om u niet dat
ik daar het Leven derf -
doch deze regels kan men niet losmaken van de zeer innige gevoelens waarmede hij, in hetzelfde vers, van zijn gedichten spreekt als van geliefde kroost,
uw stem, waarin geen zonde 'n zit...
| |
[pagina 609]
| |
en: o Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
dit arem herte mijn;
mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her-
castijd heb, hergekleed,
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet...
en wel allerminst kan men de slotregels losmaken van:
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
is 't zake dat gij, krankgeboor-
nen, 't arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf...
Men kan, dunkt me, uit dit gedicht als geheel niet anders afleiden dan het tegendeel van een afscheid; men vermoedt een geheel andere vrees dan die voor de poëzie als zodanig, en wel deze: dat hij in zijn gedichten zijn hoge roeping en verantwoordelijkheid als dichter óntrouw zou kunnen worden: dat hij, eenmaal, niet dat zal blijken geweest te zijn wat hij, als dichter, had moeten zijn. Dit gedicht is geen afscheid nemen van de poëzie, doch een verhevigd bewustzijn van de genade (de roeping en grote verantwoordelijkheid ook) van het dichterschap. Het is overigens zeer wel mogelijk, dat Gezelle met dit gedicht (dat ook bij een nooit onderbroken scheppende activiteit had kunnen geschreven worden; deze bezinning toch kan de bezinning van iedere dichter worden, op willekeurig welk moment) bewust zijn laatste heeft willen schrijven, doch uit geen woord blijkt dat de reden van dit afscheid de poëziezelf is geweest, als ware zij een gevààr voor hem. Integendeel, men kan zich na dit gedicht evengoed voorstellen, dat hij het dichten nog ernstiger, nog gewetensvoller zou bedrijven, en dat deze bezinning hem dwong: dieper, ernstiger nog dan voorheen tot het dichterschap in te keren. Hetgeen Gezelle dan ook inderdaad zal doen, d.w.z. wat hij zal blijken gedaan te hebben als hij - en met welk een sublieme vorm-perfectie dan - weer gaat spreken en het dichterschap voor hem diepste bestemming is geworden. - Evenwel: men beschouwe het zwijgen vooral niet als een zich in stilte voorbereiden op de ontzaglijke opdracht welke hij later met zijn dichterschap zou realiseren. Daarvan kon hij immers tóen geen flauwste vermoeden hebben.
*** | |
[pagina 610]
| |
Waarom zweeg hij dan? Waarom heeft Gezelle, ook in die eerste Kortrijkse jaren, zo zelden (eigenlijk in het geheel niét) gegrepen naar die verlossende en vervoerende kracht die hij toch om niets ter wereld ‘derven wou’. Misschien omdat hij, reeds verzoend, deze medicijn niet meer behoefde? Zulk een veronderstelling berust op een misverstand betreffende de heldere stilte welke hij gelijk we zagen vóór zijn zwijgen duidelijk bereikt had. Bij Gezelle toch, evenals bij alle scheppenden, betekent innerlijke vrijheid nooit een vrij zijn van lééd: nooit geen' asem halen,
dat 't geen wee en doet.
Hun eenzame, nauwelijks mededeelbare blijdschap wordt zelf weer een bron van misschien nog smartelijker beproeving: Wil noch zal men
nimmer luisteren
naar mijn' stem...?
En bovendien meen ik, dat de vrede waarmede de eerste periode eindigde een zeer kortstondige, en dat de periode van zijn zwijgen een der smartelijkste van zijn leven is geweest. Voldoende feiten bevestigen dit. Waarom greep hij dan niet naar die helende medicijn? Waarom zweeg hij? Wat weerhield hem?
***
De verklaring welke Caesar Gezelle, na een omhaal en geheimzinnigheid een betere zaak waardig, tenslotte... suggereert: genegenheid voor een te Brugge ontmoete Engelse dame (dezelfde waarschijnlijk die Baur ons in zijn inleiding als enigszins al te opdringerig beschrijft), kunnen we gevoeglijk negeren, aangezien Gezelle reeds vóór die ontmoeting zweeg, en zeer bewust zwéég: Gij vraagt mijn arme pen wat zij
voortaan maar zelden meer van mij
zal krijgen of ontvangen, etc.
hetgeen hij overigens stellig niet aan Van Oye zou hebben geschreven (nota bene als een stil verwijt aan hém) als zijn gevoelens voor een Brugse dame hem tot stilzwijgen noopten... Bovendien vergeet men, dat zoals Gezelle zijn zwijgen zeer bewust inging, hij het ook zeer bewust verbroken heeft - met woorden die met 't overwinnen van dérgelijke gevoelens volmaakt niets uitstaande hebben. Het komt mij voor, dat men met dergelijke verklaringen te veel op het eigen plan van leven blijft, binnen de eigen - en binnen de gebruikelijke - mogelijkheden. Doch Gezelle is nu juist altijd en in alles de uitzondering; dat was hij reeds met zijn spreken. En ook met zijn zwijgen - waarom dààr niet!? - bevond hij zich op een geheel eigen (apart, uitzonderlijk) plan. | |
[pagina 611]
| |
2Men heeft Gezelle's zwijgen overwegend via de omstandigheden van zijn leven benaderd en gepoogd te verklaren en toen het volle pond moeten geven aan zaken, die Gezelle-zelf, hoe grievend en smartelijk ze voor hem waren, zo aandoenlijk berustend en overgegeven kon aanvaarden - en voorbijgaan weldra. Maar misschien is het toch logischer en ligt het meer voor de hand allereerst in zijn eigen werk (waarin hij immers zelf, over zichzelf, aan het woord is) naar een verklaring te zoeken. In ieder geval, als men daar een verklaring kan aanwijzen, en een afdoende, kan men de gissingen aan de hand der levensomstandigheden opgesteld als volkomen overbodig laten varen. Ik meen nu, dat deze verklaring in het werk zelf voor het grijpen ligt. Zij dringt zich daar als het ware levensgroot aan ons op. Het conflict, dat voor mij de verklaring behelst, behoort daar zo duidelijk en onafwijsbaar tot Gezelle's menselijk avontuur, dat het me zelfs lichtelijk bevreemdt dat men de hier bedoelde verklaring niet bereids veel vroeger heeft opgesteld.
Als men de vraag stelt, waarom zwijgt plotseling een dichter, dan is het meest eenvoudige en tevens afdoende antwoord: omdat er in hem zelf een zwijgen is ontstaan. Zoals Verriest zei: ‘Hij dichtte niets, omdat er niets in hem dichtte.’ Wàt nu zwijgt er in Gezelle, en waarom? Als wij zijn werk overzien, rest er slechts één, onafwijsbaar, door heel zijn poëtisch oeuvre bevestigd antwoord, en dat luidt: de Gezelle, die hij tot zijn zwijgen geweest is, en die ook nà zijn zwijgen niet meer aan het woord zal komen. Gezelle zwijgt, omdat de Gezelle die hij geweest is, niet meer is. Als Gezelle weer gaat spreken, staat er een totaal andere Gezelle voor ons. Er is een wereld - van dromen en willen en strijden, van vreugde en leed - weg, verdwenen (bezweken zo ge wilt) en nog slechts één overeenstemming zal hem met de vroegere verbinden d.w.z. het onbetwistbaar niveau van menselijke bewogenheid. Dat is bij beiden gelijk. Men moet vooral niet menen, dat de jonge Gezelle - met diens prachtige bewustheden en bitter-ernstige geloofsproblematiek - tenslotte een lieftallig impressionist, een argeloze vrome met Haagseschool monterheid en idem somberheid heeft opgeleverd, een dichter die men eigenlijk alleen om zijn fenomenale vormprestaties zou mogen (en kunnen) bewonderen. ‘Het meest verspreide sprookje omtrent Gezelle is wel dat van de vrome, argeloze, enigszins infantiele natuurpoëet’ (Rispens). Zoals er een groot menselijk fenomeen achter de jonge Gezelle school, zo ook, en meer nog, en van gedicht tot gedicht aanwijsbaar, achter de latere. - Met uitzondering van dit niveau dan kan men spreken van een volkomen àndere Gezelle. Dit wil echter allerminst zeggen, dat in de latere Gezelle de vroegere volmaakt afwezig is; zelfs - zelfs? - was in de eerste reeds op enigerlei wijze de tweede aanwezig. Doch alles wat in de jonge Gezelle voorgrond is geweest, werd in later jaren achtergrond, en wat in de jonge Gezelle achtergrond | |
[pagina 612]
| |
is gebleven, werd voorgrond toen. En voorgrond is: datgene waaruit men primair en volstrekt leeft. Doch daardoor verandert ook wat achtergrond wordt van wezen en gedaante. Men leeft het immers mét zijn voorgrond. Het verschil tussen de tweede en eerste Gezelle is een soortgelijk (doch op een geheel ander plan) als dat tussen Paulus en Saulus: Saulus bleef aanwezig in Paulus, en Paulus was reeds met Saulus als mogelijkheid gegeven, en toch zijn beiden volstrekt andere mensen. Lag tussen Paulus en Saulus Damascus, tussen Gezelle's eerste en tweede periode lag zijn 20-jarig zwijgen. - Het was met die latere Gezelle als met een stuk wereld na een aardverschuiving: de grond moge dan van substantie dezelfde zijn gebleven, de aardlagen liggen anders op elkaar, en het landschap is van wezen en gedaante veranderd: de stroombedding ligt elders en is vervormd; waar heuvels waren, zijn vlakten ontstaan (en omgekeerd); en al leven in de grond nog dezelfde zaden, de bomen van eertijds liggen ontworteld of zijn verzwolgen en er begint elders, op andere plaatsen, een geheel nieuwe vegetatie van jonge stammen en struiken, grassen en bloemen. Vergeefs zoekt men het beeld van vroeger, - en de weg van vroeger... Het is dan ook een volkomen onbelangrijke bijzaak dat bepaalde motieven van vroeger ook in de tweede periode nog wel zijn aan te wijzen, en dat de waarheden van toen geenszins hebben opgehouden voor hem waarheid te zijn. Dat is volkomen logisch: wat voorgrond was, werd achtergrond en verdween dus niet volmaakt; en uiteraard verdween uit het leven van deze durend beproefde niet het Kruismotief - al voltrekt zich ook hierin een zeer opmerkelijke en belangrijke wijziging. Men moet Gezelle nemen waar hij in beide perioden het wezenlijkst en diepst zichzelf is, waar hij in beide perioden zijn voorgrond is, waar zijn dichterschap het overtuigendst opbloeit uit de diepste gronden van zijn bestaan en hij de diepst geraakte is en men inderdaad ervaart (voor beide perioden) wààr en ‘hoe diep' hij lust en leven haalt’. Daar en dan staat er inderdaad een wezenlijk andere Gezelle voor ons, een Gezelle die primair uit volstrekt andere levensbronnen lééft, gevoed en gesterkt wordt en die door geheel andere waarden... vrede, vrijheid en smart is geworden. Daar en dan zwijgt in de latere de vroegere volkomen! Vervolgens. Gezien het grondig verschillend levensbewustzijn in de beide perioden is de tussenliggende er onvermijdelijk een van overgang: de beide Gezelle's liggen zeer ver uit elkaar, en de tweede volgt maar niet zo voetstoots uit de eerste. Niét verklaard, met het bovenstaande, is echter het niet minder opmerkelijk verschijnsel, dat deze overgang-zelf nagenoeg onverwoord bleef. De jonge Gezelle kan nu wel hebben opgehouden te bestaan en de latere nog wel niet aanwezig zijn, maar waarom zou de wórdende en worstelende niet spreken? Een wordende en worstelende Gezelle had er toch ook in de eerste periode, en eigenlijk doorlopend, gesproken! Het kan dan ook allerminst als iets vanzelfsprekends worden beschouwd dat de scheppingsact, bij Gezelle bovendien zo spontaan en innerlijkste gedrevenheid, in tijden van overgang tot onvruchtbaarheid wordt veroordeeld. Dat is niet waarschijnlijk als de | |
[pagina 613]
| |
overgang zonder heftige schokken, in een sfeer van innerlijke zekerheid, van, gelijk vroeger steeds, diep vertrouwen plaats grijpt; en nog minder waarschijnlijk, gezien Gezelle's scheppingsdrift en de functie van gedicht en dichterlijke scheppingsact, wanneer de overgang een bewógene is geweest, een tijd van smartelijke vertwijfeling, Om het zwijgen gedurende deze overgangsjaren te verklaren, moet men er zich allereerst rekenschap van geven, hóe ver - en het was inderdaad zéér ver - de tweede Gezelle zich van de eerste verwijderd had. De tweede Gezelle veronderstelt het ten ondergaan van de eerste (inderdaad, het is juist, dit zo extreem te formuleren). Voor de lezer is dit (dit óndergaan) wellicht niet zo verontrustend, want hij bespeurt (nù, d.w.z. achteraf), dat de tweede Gezelle - hij mag dan uit geheel andere waarden hebben geleefd - niet alleen een diep harmonische, doch ook, als gelovige, een volstrekt aanvaardbare, een volstrekt katholieke Gezelle heeft opgeleverd, en het schijnt dan niet zó waarschijnlijk, dat de overgang van een katholiek bewustzijn (dat reeds zó diep verstild was) naar een geheel ander doch niet minder katholiek bewustzijn (dat stelliger nog harmonischer was uitgegroeid) met een diepe vertwijfeling gepaard kon gaan. Doch voor Gezellezelf was allerminst van meetaf duidelijk, dat, toen de eerste Gezelle in hem onderging, hij nog eens een ander innerlijk, en evenzeer ‘orthodox’, evenwicht zou bereiken, of dat hij daarheen onderweg was. Dit moet hem zelfs jaren lang volkomen onwaarschijnlijk zijn voorgekomen, want men herinnere zich: het waren zijn schoonste, essentieelste geloofszekerheden welke achtergrond werden en van wezen en gedaante veranderden. Toen de vroegere Gezelle onderging, ging tevens dié wereld onder. Maar hoe kon die wereld van diep-religieuze realia achtergrond worden, aan betekenis inboeten, en dan zó dat het met een ineenstorten van die wereld gelijk stond?! Dat dit kon zal duidelijk worden, wanneer wij ons van de tweede Gezelle rekenschap hebben gegeven, - en die tweede Gezelle zullen we in het volgend hoofdstuk uitvoerig bespreken.
***
Hoe ver de latere zich van de jonge Gezelle, die geen aarzeling ooit kende om te zeggen wat voor hem het meest eigene was, verwijderd had, moge men - alvorens ik deze kwestie rechtstreeks behandel - afleiden uit (of reeds enigszins vermoeden aan) het feit, dat hij, niet zonder een diepe aarzeling bijna gewelddadig in zich overwonnen te hebben, zijn nieuwe woorden gesproken en aan de openbaarheid prijsgegeven heeft. Die aarzeling is allerminst vreemd. Gezelle, die zich volkomen bewust was (al was het slechts door het onbegrip en de verguizing welke zo rijkelijk zijn deel waren geworden) hoezeer hij reeds in die eerste periode anders was dan zijn omgeving, hoe ver hij zich reeds toen in zijn persoonlijk geloofsbewustzijn en geloofsleven verwijderd had van het geloofsbewustzijn en geloofsleven zijner omge- | |
[pagina 614]
| |
ving (hoewel hij zich toen toch nog altijd ergens binnen de vertrouwde motieven had bewogen), - Gezelle moet wel het gevoel, de stellige overtuiging hebben gehad dat hij met zijn tweede periode zijn tijd en zijn omgeving volmaakt achter zich ging laten en voortaan een volmaakt andere wereld zou toebehoren dan die waar zijn omgeving ademde (en gelukkig was). Reeds van de diepe, existentiële geloofsernst zijner eerste periode had het contente formalisme, het starre en argeloze oppervlakte-geloof van zijn tijd niet het minste vermoeden; maar met zijn tweede periode blijkt hij nog voor deze, ónze tijd openbarend d.i. onze tijd overrompelend vooruit. Wat moet Gezelle dan wel gevoeld hebben, toen die tweede Gezelle in hem groot en helder, prachtig en onbezweerbaar gestalte kreeg - - in dié tijd, nu reeds zeventig jaar en meer geleden. Toch dit: dat in hem waarden souverein werden waarvoor zijn tijd nog tien maal minder begrip zou (of kon) opbrengen dan voor zijn vroegere. Zou hij dan niet geaarzeld hebben; d.i. ook voor zichzelf zijn teruggedeinsd?! Hij heeft, ook toen hij wist dat alles goed was, nog geaarzeld te spreken. Er zijn strofen die erop wijzen, dat hij zijn nieuwe waarheden, dat hij de nieuwe mens die hij geworden was, niet onverdeeld, niet zonder aarzeling heeft durven zijn: dat hij een beduchtheid moest overwinnen om degene te zijn die hij in waarheid was. Het is vanzelfsprekend niet enkel maar een poëtisch credo wanneer hij, in '77, als het zwijgen zijn einde nadert, het oneigene afwijst om met hartstochtelijke vastbeslotenheid slechts zichzelf te zijn: Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u,... gaat reizen!
En op eenzelfde gewelddadig verwerpen van innerlijke aarzeling wijzen ook de merkwaardige regels uit '81: en zeggen ga 'k
het woord van mijn' gedachten
dat niemand mij
ontweren zal
verdwingen of verkrachten.
Waarom zou hij - zo plotseling! - aarzelen, zijn woord, zijn waarheden, zijn niet van elders geborgde gepeinzen aan de openbaarheid prijs te geven ànders dan omdat hij, toen hij wist dat alles goed was en hij niet meer voor zichzelf terugdeinsde, zich bewust was dat hij zich àl te ver van de geloofs- | |
[pagina 615]
| |
wereld zijner dagen verwijderd had, dat hij met het meest eigene van zijn wezen volkomen buiten zijn tijd stond, dat hij nog meer dan vroeger een steen des aanstoots moest worden, dat hij iets volkomen onaannemelijks vertegenwoordigde en... dat hij dit meest eigene voor zijn tijd ook niet verantwoorden of enigermate aanvaardbaarder maken kon. - Tenslotte wist hij echter, dat hij dit meest eigene alleen had te ZIJN. Omdat het - gelijk hij eindelijk, na jaren van vertwijfeling, wist - volkomen GOED was. Hij eiste, toen hij bovenstaande strofen neerschreef, geen bestaansrecht op; hij verkondigde zijn bestaans-plicht, en als enige plicht: te zijn die hij was. Na deze preliminariën - deze dubieuze suggesties, zo ge wilt - dan thans ter zake. |
|