| |
| |
| |
Max Picard
Het objectieve element in het litteraire kunstwerk
Beginselen ener christelijke poëtica
Al wat tot zijn grondstructuur behoort, is de mens objectief vooruit gegeven, het is van alle begin af aan kant en klaar vóór hij het tot zich neemt en gebruikt. De taal bijvoorbeeld behoort tot hetgeen de mens vooruitgegeven is. ‘De taal, zegt Wilhelm von Humboldt, moet naar mijn diepste overtuiging als onmiddellijk de mens ingeschapen beschouwd worden. Wil de mens ook maar één enkel woord werkelijk, niet als een louter zinnelijke impuls, maar als een gearticuleerd, begripsbepalend geluid kunnen begrijpen, daar moet de taal al volledig en in hecht verband in hem aanwezig zijn.’
De taal is de mens dus vooruit gegeven. Zo ook de liefde. De mens bemint met de liefde die hem vooruit gegeven is. Hij werd bemind vóór hij nog zelf liefhad. De mens is niet in staat de liefde in haar algemeenheid op te roepen, als iets dat eerst door hem moet worden gemaakt, opdat hij beginnen kan, om daarna nog een mens concreet lief te hebben. De mens is niet bij machte tegelijkertijd het objectief-algemene én de concretisering van dit algemene te bewerkstelligen. Daarom werd hem al hetgeen dat tot zijn grondstructuur behoort als een algemene waarde vooruitgegeven.
Hetzelfde geldt voor 's mensen vermogen te erkennen en te begrijpen. In groten getale verdringen de dingen zich om tot de mens te komen, opdat zij erkend en begrepen worden. Ze willen door hem erkend en begrepen worden. Schoner en juister dan ik het zelf zou kunnen zeggen, heeft een dominee mij in een brief geschreven: ‘Begrijpen, dat is niet een denken, maar een schouwen en wel een tesamenschouwen, een synthetisch zien, een aanschouwen en een aanschouwd worden. Hoe moet het dan wel zijn, als God ons aanschouwt, ons begin en ons einde te samen ziet en wij in zijn ogen de waarheid en de diepte des levens erkennen en begrijpen.’ (Herbert Reisner.)
Cogito ergo sum, zeide Descartes, ik denk, daarom ben ik. Doch Franz von Baader gaf daarop ten antwoord: Cogitor ergo sum, ik word gedacht, daarom ben ik. De mens werd gedacht, werd vooruit gedacht, daarom denkt hij, daarom is hij; al wat des mensen is, is hem derhalve vooruitgegeven.
| |
| |
Voor de hedendaagse mens telt dit vooruitgegevene niet meer. Voor hem telt alleen nog de eigen subjectieve ervaring.
Vooruitgegeven, - men kan zich vandaag de dag niet voorstellen, dat aan iemand iets vooruitgegeven is. Ons is niets meer gegeven, laat staan vooruitgegeven. Veeleer is ons alles ontnomen, ontnomen vóór wij het nog in bezit hebben gehad, wij zijn de dingen al kwijt, voor ze nog van ons geweest zijn.
Ook het geloof wordt van ons weggezogen. In deze tijd moet elk mens zijn geloof ieder ogenblik opnieuw verwerven, de wereld van het geloof ontbreekt, het geloof als een wereld, waarin de individu medegeloofd wordt, mede-gelovend gemaakt wordt, ook als hij het zelve niet wil. Want ook het geloof is ons vooruitgegeven. Misschien beweert nu iemand dat het 's mensen eer is zich zijn geloof elk ogenblik opnieuw te bevechten en wel omdat dat laatste veel moeilijker is dan het zich vooruit te laten geven. Maar wat moeilijker is, is nog niet altijd juist. En het is niet juist, omdat het tegen de structuur van de mens indruist zich in een toestand van voortdurende krachtsinspanning te bevinden. Ware de mens altijd wakker, dan zou de voortdurende inspanning tot zijn wezen behoren. Doch de mens is niet alleen bewustzijn, hij is ook slaap, ook droom en rust. ‘Ook zij die slapen, verrichten arbeid en werken mede aan al wat er in het wereldruim geschiedt.’ (Heraclitus.)
Zelfs het kwaad en de zonde bestaan thans niet meer als vooruit gegeven grootheden. Het lijkt veeleer alsof op het ogenblik elke boze daad niet uit de ons vooruitgegeven erfzonde ontstaat, maar alsof ieder voor zich het boze uitvindt, als had het nog nooit bestaan. Men zegt dat gruweldaden, zoals we ze in de periode van het nationaal-socialisme beleefd hebben, in alle tijden voorkwamen. Waarschijnlijk is dat juist en gebeuren er ook nu nog dergelijke dingen. Het onderscheid tussen het kwaad van vroeger en dat van heden ligt echter hier: vroeger was iemand boosaardig omdat dat zijn aandeel was aan het kwaad dat er in de wereld is, aan de erfzonde, aan het kwaad dat vooruitgegeven is. Vandaag de dag zijn de mensen boosaardig en slecht, alsof zij zelf door hun eigen persoon het kwaad in de wereld gebracht hebben.
***
Vergeten is in deze tijd ook dat de literatuur niet slechts afhankelijk is van de persoon van de schrijver, maar dat het schrijven en dichten gelijk al wat tot 's mensen grondstructuur behoort, vooruitgegeven is. ‘Wij zijn niet geschapen, om alles te kunnen maken en op de etherische droomtoppen van het universum te toeven, doch op de opgaande treden onder God en naast de goden.’ (Jean Paul.)
De schrijver schept met hetgeen hem aan de literatuur objectief vooruitgegeven is. Er bestaat een objectieve literatuur, nog voor de mens begint te schrijven. Toen ik Stifters Wittiko voor de eerste maal las, wist ik om zo te zeggen, dat er literatuur op de aarde was, en dat eerst daarna de mens kwam.
Met deze vooruitgegeven literatuur wordt niet de letterkunde bedoeld, die
| |
| |
door alle dichters te zamen, dode en levende, aan iedere dichter afzonderlijk werd overgeleverd, maar die, welke vóór alle dode en levende dichters aan elke dichter afzonderlijk vooruitgegeven is. Dit vooruitgegeven element van de literatuur werd in de scheppingsdaad van de mens te voorschijn geroepen en ingeweven in zijn structuur. Zodoende ontmoet de dichter in hetgeen hem vooruitgegeven is het aanvankelijke en oorspronkelijke; ook het oorspronkelijke is hem vooruitgegeven, en het persoonlijk oorspronkelijke vindt daarin zijn maat.
Dit vooruitgegevene van de literatuur is iets objectiefs, iets dat weliswaar essentieel bij de mens behoort, maar dat zich toch verre boven hem verheft. Het is de grondslag voor iedere objectieve verhouding. De verhouding tot het objectieve behoeft op deze wijze niet door een bizondere daad tot stand gebracht te worden, maar is natuurlijk en behoort a priori tot de persoon, - de verhouding tot het objectieve is vooruitgegeven.
Dit voorwerpelijke van het objectieve element in de literatuur is dus iets anders dan wat bijvoorbeeld Dilthey als Goethe's objectieve literatuur karakteriseert: ‘Toen Goethe de vormingswetten en de permanente vormen in het menselijk leven naspeurde, kwam er tekening en ordening in de bonte wirwar van verschijningen in de vorm van grondtypen van mensen, menselijke verhoudingen en menselijke samenlevingen.’ Het voorwerpelijke van het dichterlijk vooruitgegevene bestaat evenwel reeds vóór deze objectieve vormingswetten, want de vormingswetten worden erkend op basis van het vooruitgegevene - dààrin zijn zij primair aanwezig omdat het vooruitgegevene tot de scheppings-structuur van de mens behoort.
De schrijver die het voorwerpelijke met zich omdraagt, behoeft ook geen bokkesprongen te maken en zijn objecten na te jagen, hij neemt de dingen niet in beslag. Het gaat hem niet zoals dikwijls Ernst Juenger, die het object gevangen neemt met het woord, alsof het slechts aan hém toebehoorde en geen ander het object óók zou mogen hebben. Wat bij Juenger ontbreekt, is het ‘gij’ van de ander, wat ontbreekt is de liefde. Zijn beeld is omvattend, in-sluitend, zijn beeld is niet volkomen, doch perfect, zoals een machine perfect is. Men kan bijna horen hoe het beeld zich in het object vasthaakt. Het volmaakte beeld heeft meer weg van de droom, die het object van zichzelve droomt; door een dergelijk beeld is het object veel meer zichzelve dan dat het de dichter toebehoort.
De vooruitgegeven dichterlijke substantie is derhalve de basis waarop zich de dichterlijke daad voltrekt; het dichterlijk kunstwerk wordt door dit vooruitgegevene te zamen gehouden.
Staat de dichter niet meer in nauwe relatie met dit vooruitgegevene, dan heeft hij moeite de dichterlijke toestand vast te houden. Het lijkt dan alsof deze ieder ogenblik aan zijn geest zou kunnen ontglippen, en uit het merendeel der literaire voortbrengselen van thans krijgt men dan ook de indruk, dat de dichter ieder woord door een bizondere daad heeft moeten vasthouden,
| |
| |
opdat het niet uit het gedicht zou ontsnappen. Men krijgt de indruk dat hij de regels voortdurend moest controleren, of zij werkelijk nog wel een gedicht vormden, de dichter staat niet vrij tegenover het gedicht, hij heeft geen désinvolture. Een dergelijk gedicht is, zelfs wanneer het onze gehele gemechaniseerde wereld en de bedreiging en de leegte van ons bestaan zou uitbeelden, alleen al door de inspanning die er uit spreekt, analoog met de tijd, met ónze tijd die één grote inspanning is, - doch alleen door de inspanning niet door de dichterlijke kracht zelf.
Ik heb zoëven gezegd, dat de dichter die het vooruitgegeven-dichterlijke niet meer bezit, moeite heeft het dichterlijke vast te houden. Datzelfde verschijnsel doet zich voor bij de moderne architectuur. Daar krijgt men de indruk dat vele gebouwen alleen nog maar met behulp van de wetten der statica rechtop kunnen blijven staan. Er is daarin geen sprake van enige souvereiniteit die de wetten der statica opheft, zodat deze slechts als een spel dier souvereiniteit aandoen, of beter als een wet die de souvereiniteit zich zelf heeft opgelegd. In de moderne architectuur zijn de wetten der statica opdringerig en overduidelijk aanwezig, als cement geworden ernst.
Waar het vooruitgegeven dichterlijke echter aanwezig is, daar bespeurt men behalve de persoonlijkheid van de dichter ook nog een surplus, dat het litteraire kunstwerk binding verleent. Zulk een werk is vrij, het staat los van de dichter en het komt op de lezer toe, de mens behoeft niet tot het gedicht te gaan, het gedicht komt tot hém:
Daemmerung senkte sich von oben,
Schon ist alles Nahe fern,
Holden Lichts der Abendstern!
Alles schwankt ins Ungewisse,
Nebel schleichen in die Hoeh,
Schwarzvertiefte Finsternisse
Widerspiegelnd ruht der See.
Als een zelfstandig wezen, los van de dichter, zweeft dit gedicht van Goethe op de lezer toe. Het is een zelfstandig wezen, maar toch zo diep menselijk. Dit vooruitgegevene schenkt het gedicht een surplus, zodat het nog dichterlijker is dan het op grond van de persoon des dichters kon zijn, dit gedicht dicht vóór en nà de dichter in het gedicht.
Genoemd surplus is het ook dat de gebreken van een litterair kunstwerk helpt dragen. Want ook daarin kunnen gebreken voorkomen; deze zijn dan echter niet zozeer gebreken van het litteraire kunstwerk, als wel gebreken van de méns, die samenhangen met de breuk die door hem heen loopt. Zo doen de lege plekken bij Jeremias Gotthelf niet aan als gebreken, maar als iets dat uit de structuur van de mens qua talis en niet uit de persoon van Gotthelf voortvloeien. Die lege plekken doen ons aan als de dorheid in de
| |
| |
natuur, die ook niet de indruk maakt van een gebrek, maar als inhaerent aan de natuur. Dit surplus maakt ook dat een gedicht onverklaarbaar is. Men wordt door het vooruitgegevene in de dichtkunst verplaatst in het oorspronkelijke, het wezenlijke van de mens, en dit oorspronkelijke is onverklaarbaar, omdat het met de schepping zelve samenhangt. Waar het ontbreekt, is het litteraire kunstwerk doorzichtig, verklaarbaar, zoals iets van mechanische aard verklaarbaar is. ‘Het enige dat het schepsel verborgen blijft, is zijn ontstaan.’ (Jacob Boehme.)
Een gedicht echter waarin dit vooruitgegevene aanwezig is, dicht zichzelf voort en wordt steeds opnieuw gevoed door het vooruitgegevene, het oorspronkelijke. Het metamorphoseert zich vanzelf, in telkens nieuwe gedaanteverwisselingen vertonen zich dezelfde woorden, het is hetzelfde gedicht en toch verandert het in de loop van de tijd, het dicht zichzelf als het ware voor elke tijd opnieuw. En daarom behoudt het in elke tijd zijn leven en zijn levenskracht. Het gaat er mee als met de zich metamorphoserende geliefde uit het gedicht van Goethe:
In tausend Formen magst du dich verstecken,
Doch Allerliebste, gleich erkenne ich dich
Du magst mit Zauberschleiern dich bedecken,
Allgegenwaertige, gleich erkenn ich dich.
De gedichten van lager niveau daarentegen worden door de tijd weggeschoven, uit de weg geruimd. De gedichten van Richard Dehmel bijvoorbeeld hebben zich na diens dood in een bestek van ongeveer tien jaren als het ware opgelost, zonder door de critiek te zijn aangevallen.
Het surplus, door het vooruitgegevene aan een gedicht toegevoegd, maakt, dat een gedicht vèr boven zichzelf kan uitreiken, het trekt de wereld en de objecten naar zich toe. In een dergelijk gedicht is veel meer aanwezig dan met name genoemd wordt.
Door het feit dat zulk een gedicht zich boven zich zelf verheft en andere dingen tot zich trekt, krijgt het leven en wordt het wijd en ruim. Een dergelijk gedicht verheft zich ook boven het ogenblik en de tijd en heeft verband met de toekomst. ‘De dichters schijnen alleen te zijn, doch zij zijn boordevol voorgevoelens.’ (Hoelderlin.)
De verschrikkingen van de eerste wereldoorlog waren in een gedicht van Georg Trakl geprofeteerd. Een dergelijk gedicht kan ook bij machte zijn het heden naar de toekomst te leiden, en kan zo de geschiedenis mede helpen vormen, het kan een zuiver historisch feit dat er in wordt vermeld, laten deelnemen aan een sfeer, die het historische verre te boven gaat. Wanneer Vergilius bijvoorbeeld een loflied zingt op het kind, dan geldt dat weliswaar het kind van keizerlijken huize, maar het reikt ver boven Vergilius zelf uit naar het goddelijke kind Jezus, dat komen zal.
Een gedicht dat dit vooruitgegeven dichterlijke mist, mist eigenlijk zonder
| |
| |
meer het specifiek poëtische. Bij vele gedichten van deze tijd lijkt het er op dat hetgeen zij tot uitdrukking brengen, slechts toevallig in het woordmateriaal aanwezig is, het zou ook op een andere wijze uitgedrukt kunnen zijn, door een handeling, door een mathematische formule of door een technisch mechanisme. Dat stelt de dichtkunst op één lijn met verrichtingen van lager niveau. Maar het specifieke karakter dat een gedicht tot gedicht maakt, spruit voort uit de samenhang met het vooruitgegevene; het specifiek dichterlijke karakter komt dààr vandaan. De omstandigheid echter dat eert bepaald dichtwerk met iets anders zou kunnen worden verwisseld, is een van de oorzaken, waardoor de positie van de dichter heden ten dage onzeker is. Het lijkt alsof de gedichten, die niet door het specifiek-dichterlijke gelegitimeerd zijn, door het machtwoord van de een of andere dictator onderdrukt zouden kunnen worden, zo weinig staat het karakter van de hedendaagse dichtkunst vast. De verzen van dichters als Goethe, Hoelderlin, Trakl daarentegen zouden zich als het ware vanzelf verder zingen, die machtspreuk wègzingen.
De gedichten, die de samenhang met het vooruitgegeven-dichterlijke ontberen, kan men ook niet goed van elkaar onderscheiden, ze zitten aan elkaar vast, ook als ze door verschillen van schrijvers en tijden van elkaar gescheiden zijn. Het is één groot conglomeraat, dat zich niet door creatieve daden vermeerdert, maar dat zich door pure uitbreiding, door proliferatie voortplant, evenals de eencellige levende wezens. En zelfs de persoonlijkheid van de dichters gaat in deze agglomeratie teloor, of ze maakt wonderlijke bokkesprongen om zich dààrdoor te doen kennen. Dit soort dichtkunst plant zich om zo te zeggen voort op het horizontale vlak. De dichtkunst van het vooruitgegevene daarentegen daalt verticaal omlaag. De horizontale afloop van al wat gewoon is, wordt erdoor gebroken, altijd is er sprake van een oorspronkelijke herkomst, en dergelijke gedichten maken stuk voor stuk telkens de indruk dat ze de eerste waren, die aan de mens verschenen. Alle waarachtige dichters zijn, wat dit contact met het vooruitgegevene betreft, met elkaar verwant, en daarom kan een en dezelfde mens ook zulke geheel verschillende dichters als LiTaiPe, Ronsard en Hoelderlin begrijpen.
In alle werkelijke gedichten bespeurt men nog de trilling, waarmede de dichter de ontmoeting met het vooruitgegevene verwacht, in het rhythme ervan is die trilling overgegaan, maar men bemerkt er ook de rust in, wanneer het vooruitgegevene eenmaal verschenen is. Daarom is het rhythme zowel trillend als rustgevend.
Het vooruitgegevene is derhalve belangrijk, maar niettemin: Les fruits passeront la promesse des fleurs (Malherbe), het gedicht zelve is belangrijker dan dat wat er aan voorafgaat, het vooruitgegevene is er slechts omwille van het gedicht, en het vooruitgegevene wordt op zijn beurt gelegitimeerd door het gedicht, waartoe het is ingegaan.
Ten overstaan van het vooruitgegevene is de persoonlijkheid van de dichter onbelangrijk, en hoe aanzienlijker de macht van het vooruitgegevene is, hoe meer alles dààruit ontstaat, en hoe meer de persoon van de dichter terug- | |
| |
treedt. ‘Ontroerend blijkt vaak de Griekse zelfvergetelheid, wanneer de maker van een kunstwerk plotseling aan zichzelf denkt als aan een object tussen de objecten. Zo zou bijvoorbeeld geen kunstenaar van deze tijd zichzelf zo eenvoudig en pretentieloos hebben uitgebeeld als Phidias dat deed op het schild van zijn Minerva, namelijk als een oude man, die een steen werpt.’ (Jean Paul.)
Ook de ervaringen van de dichter zelf worden onbelangrijk. Een gedicht als: Daemmerung senkte sich von oben, ontspruit niet aan de ervaring van de dichter, veeleer is het omgekeerd en gaan van een dergelijk gedicht de ervaringen uit. De dichter zelf beleeft eerst door het gedicht de schemering, de avondster, de nevel, de maan en het meer. Van dit gedicht uit beleeft hij de werkelijkheid, hij komt niet uit de werkelijkheid tot het gedicht, doch uit het gedicht tot de werkelijkheid.
Natuurlijk gaan ook aan zulk een gedicht ontmoetingen met de dingen vooraf. Maar eerst door het gedicht worden die ontmoetingen gerealiseerd, ze worden het toonbeeld van een volmaakte ontmoeting en het lijkt als werden de dingen omwille van deze ontmoeting zo juist geschapen. Zulk een gedicht leidt een primair bestaan, het verheft zich souverein boven de ontmoeting, die er aan voorafging. Het leidt ook een primair bestaan in de tijd en dat vormt de betovering van een dergelijk gedicht: dat het vóór en nà van de klokkentijd er in opgeheven is.
Ook bij de toehoorder is ten overstaan van een dergelijk vers de belevenis secundair. Brémond zegt, dat de dichter poogt een bepaalde ontroering op ons over te brengen, ons te leiden tot een bepaalde belevenis, ons in een bepaalde hogere geestestoestand te verplaatsen. Dat is niet waar. Neen, waarachtige dichtkunst laat de toehoorder meeleven, hij beleeft niet iets, maar hij wordt een deel van het gedicht zelve, zoals ook de toehoorders bij de Griekse tragedie één waren met de tragedie,
***
Dit vooruitgegevene, dit vooruitgegeven objectieve element ontbreekt in de dichtkunst van thans vrijwel geheel. Daar, waar het ontbreekt, is een leegte in het gedicht. Doch maar weinigen bespeuren dit manco. Als de dichters echter de leegte bespeuren, dan wordt hun gedicht een gezang dat om de leegte cirkelt. Rilke is de zanger van dit gemis. Het lijkt alsof bij hem het gemis zelve zingt. Hij heeft de gehele leegte en het gemis aan het objectieve bij zich en draagt ze met zich om, de anderen hebben ook de leegte van zich afgeworpen. Wat Rilke betreft, heeft men de indruk, dat hij dat objectieve element in de dichtkunst zelf had kunnen bezitten, maar dat wilde hij niet, hij wilde de dichter van deze tijd zijn, die het objectief-dichterlijke niet meer bezit, hij wilde dàt zingen, wat ons allen ontbreekt. Hij was de dichter die zeer bewust ongeborgen bleef, omdat de gehele tijd ongeborgen was. Hij was een nobel man.
| |
| |
Men moet zich wel de vraag stellen of door de schoonheid van Rilke's gedichten de leegte en de afgrond niet gebagatelliseerd worden. Verliest door het gezang boven de afgrond die afgrond zelf niet veel van zijn dreiging? Wordt de afgrond door de schoonheid op deze wijze niet omkoesterd en behoed als iets bekoorlijks in de letterlijke zin van het woord, nu hij aanleiding gaf tot zulk een schoonheid? Ook Middeleeuwse dichters, Dante bijvoorbeeld, hebben de afgrond der hel bezongen, in schoonheid bezongen, - ja, maar dat was de schoonheid die van Gods schepping is, ook nog in haar afgronden. De afgrond was daar werkelijk de afgrond, hij ging niet op in de schoonheid van een lied, hij ging er niet in teloor zoals bij Rilke.
Misschien is één van de oorzaken van Rilke's onrust en nervositeit, dat hij, die wààr wilde leven, de tweespalt bemerkte tussen de verschrikkingen van de afgrond en de schoonheid van zijn lied, in welke schoonheid hij de schrik voor de afgrond, die hij juist vóór zich wilde zien, verloor. Zo was er niet alleen sprake van een verdwijnen in het lied, maar ook van een verlies.
Tief unter meinen Fueszen.
Wo haust im Winter mein Fuchs,
Wo schlaeft meine Schlange?
‘Beneden’, unter meinen Fueszen, wordt de ster omgewoeld, die boven niet meer wordt gezien. Vaak heeft men de indruk alsof zulk een dichter zich in die omgewoelde materie wil verbergen en er in verdwijnen. Door de literatuur van Sartre en à la Sartre echter worden het gemis en de leegte geïndustrialiseerd, worden tot een deeltje gemaakt van het algemene gedoe. Dat is een degradatie van de leegte.
***
Hoe kan de dichter het vooruitgegevene, het objectief-dichterlijke terugvinden, hoe kan het terugkeren in zijn verzen?
Men zou kunnen denken, dat als de andere oorspronkelijke phenomenen, die tot 's mensen grondstructuur behoren, als de religie, de verhouding tot de natuur, tot het volk, weer als vanzelfsprekende grootheden in de maatschappij aanwezig zijn, - dat ook de literatuur dan weer terugkeert tot het objectieve of liever, dat dan het objectief-dichterlijke vanzelf zó duidelijk aan de dag treedt, dat de mens het aanvaarden moet. Het is mogelijk dat dat zo zal zijn, maar ten overstaan van het reële manco speelt deze mogelijkheid geen rol en mag dat niet doen ook. Dit manco is zo overduidelijk, zo intensief aanwezig, dat men daar alleen rekening mee moet houden en niet met een kleine mogelijkheid. Het reële manco is zo ontstellend, dat de mens er bij stil moet blijven staan. En dit manco ligt zó duidelijk in het gezichtsveld, dat het menselijk oog er op moet blijven rusten.
| |
| |
Als de mens zijn ogen echter voortdurend op deze leegte gevestigd houdt, als hij haar voortdurend met zijn ogen omvat, dan wordt er een ruimte omgrensd, een ruimte gevormd, waarin dat manco, dat objectieve bijna wordt opgezogen. Als de mens zich op deze wijze zijn manco diep ernstig bewust is, dat wil zeggen, als hij er elk ogenblik van overtuigd is, dat hij door het gemis aan dit objectieve ziek is in zijn creatieve structuur, dan staat de waarheid van dit ernstige bewustzijn op één lijn met de waarheid van het oorspronkelijke, het vooruitgegevene, het objectieve. En de genade, de genade alleen kan de waarheid van dit objectieve, dat tot 's mensen diepste wezen reikt, weer toevoegen aan de waarheid van dat ernstige bewustzijn.
Dit voor ons tijdschrift bestemde opstel van Max Picard, werd vertaald door Willem Enzinck.
|
|