| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Zee-sonnetten
I
ALS een eeuwig nutteloos begeeren,
Een verliefdheid zonder hoop of zicht,
Woelt de zee zich om op schuimge veeren,
Onder 't baldakijn van avondlicht;
En begraaft, met joelend gaan en keeren,
In zichzelf het eigene gezicht,
Ziedend om 't gedwongene ontberen
Van waar heel haar hart op is gericht.
Soms doorbrekend tot den voet der stranden,
Wringt zij ruischende de klamme handen,
Werpt zich wier en mossels uit het haar,
Slikt haar tranen hoorbaar naar beneden,
Zwicht, stort rillend in over haar leden:
Schuimsprei van een nooit verhoord gebaar.
| |
| |
| |
II
TORENS schuim zijn uit de zee gedoken:
Stad van Jericho, gebouwd uit schuim;
Doch de wind heeft de bazuin gestoken,
En verwaait de wallen door het ruim.
Maar een voetvolk wappert, pluim na pluim,
Uit den bouwval op, ononderbroken,
Vliedt - en als een ingehaald verzuim,
Stijgt de stad weer uit der golven koken:
Jericho - en wordt een trotsche vrouw,
Lispelende: ‘Zie hoe rein mijn trouw;
Hagelwit mijn borsten en mijn lende;
Neem hen, eer dit lijf voorgoed vergaat.’
Maar de duinen, met hun oud gelaat,
Staren roerloos in het onbekende.
| |
III
NAAR het land vol gouden bladgesuis,
Wit van prille vlagen madelieven,
Waar de vogels door den zephir klieven,
Wil ik, want alleen daar ben ik thuis.
Met mijn haren los en naar believen,
Met mijn armen open, niet meer kuisch,
Ver, ver van mijn eigen zeegeruisch,
Wil ik wien ik liefheb slechts gerieven.
O Arcadië, o korf die gonst
Van mijn opgekropte zielsverlangen,
Naar die stille plek vol bloot azuur,
Daarvan is het dat mijn hart zoo bonst,
Hangen ook de tranen aan mijn wangen,
Beukt mijn wanhoop steeds dien blinden muur.
| |
| |
| |
IV
DE zee keert zich van binnenuit naar buiten,
En zij keert zich van buitenom naar binnen;
Beeld is zij van een grenzenloos beminnen,
Dat door geen macht ter wereld is te stuiten.
Want zij keert zich van onderen naar boven,
En zij keert zich van bovenen naar onder;
Zij kan den kleinsten ademtocht niet zonder
Zichzelf te veilen, bieden en te loven.
Verliezend zich, verspillend en verspelend,
Zich over duizenderlei vorm verdeelend,
Blijft zij nochtans gebonden aan haar grens,
En lispelt in haar laatste smalle reven,
Dat zij, helaas, zichzelve is gebleven;
Rampspoedig in de liefde als de mensch.
| |
V
ZIJ die voorbestemd zijn tot verdriet,
Tot der zuchten put, den boom der tranen,
Kunnen zich, onnoozle, veilig wanen
Jaren lang, - maar zij ontkomen niet.
Als een blinde die 't gevaar niet ziet,
Als een doove, doof voor elk vermanen,
Als een kreuple stoet van Brueghlianen,
Als een drenkling grijpend naar een riet,
Als een leger, gansch onvoorbereid
Op het sein der ongelijke strijd,
Schertsend onder 't vaandel van de wee, -
Zoo zijn wie hun lijden hier vergeten;
Eenmaal zijn de maten volgemeten;
Eenmaal achterhaalt hen 't lot der zee.
| |
| |
| |
VI
EN hij liep langs 't goudstrand, blind, nadenkend,
Wadend in zijn eigen grijze rust,
Volgende de parelmoeren kust,
Aan haar wanhoop nauwlijks aandacht schenkend.
Doch de zee, met zilvren handen wenkend,
Kroop hem na, sussend, zelf ongesust,
Wit van witte wanhoop, wild van lust,
Woest aanrollende en woest wegzwenkend.
Toen gebeurde het dat hij ontwaakte,
Uit zijn sluimering van sneeuw en ijs,
Dat zijn hart zich plechtig openmaakte
Als de gouden poort van een paleis,
Dat het van een diepen weemoed zwol, -
En het stroomde van haar adem vol.
|
|