Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
KroniekenWijsgerige kroniek
| |
[pagina 557]
| |
bij hen, die al te sterke instinctieve neigingen hadden. Hij wist iets van de invloed van de emotionele problemen der ouders op de kinderen, die later patiënten zouden worden, maar dit milieu-vraagstuk leek hem minder belangrijk. Het geval wordt klaarder, als we zijn leer over de ontwikkelingsstadia nagaan. Men kent het oraal, het anaal en het phallisch stadium. Ook de latentieperiode en de puberteitscrisis. Deze ontwikkeling is volgens Freud, een algemeen-menselijke biologische groei. Alleen in deze hypothese trouwens hebben mechanismen als fixatie en regressie enige betekenis en kan men de hysterie opvatten als een teruggang naar het phallisch stadium en de obsessie als een terugvallen in het anaal stadium. Terwijl volgens socio-psychoanalytici, zoals E. Fromm en K. Horney, de angst een functie is van het sociaal milieu, meent Freud, vooral van 1926 af, de oorsprong van de angst te vinden in een Ik, dat zijn integrerende functie in Es, Ueber-Ich en omgeving niet meer kan vervullen. Dit gebeurt wanneer het Ik, dat een compromis zoekt, aan de al te sterke instinctieve neigingen te veel toegeeft, althans volgens de eisen van het milieu, dat met verlies van liefde dreigt. En dan is daar de tegenwoordig fel besproken agressiviteit. Sinds Adler naam had verworven met zijn Individual-psychologie, waarin de nadruk werd gelegd op een ‘Ich-Trieb’ zoals de geldingsdrang, werd Freud van langsom sterker geconfronteerd met de contradicties in zijn eigen theorie. Volgens deze laatste werd een onderscheid gemaakt tussen Es en Ich, tussen Es-Triebe, en ‘Ich-Triebe’. Nu werd de infantiele sexualiteit gerekend bij de Libido terwijl ze in de eerste phase van haar ontwikkeling als narcistisch werd bestempeld. Dus, als ego-centrisch en behorend tot het Ik. Van 1920 af wordt een onderscheid gemaakt tussen de opbouwende krachten in ons (die van zelf- en soortbehoud, Eros genaamd) en de vernielende krachten in ons (de Thanatos), waartoe de agressiviteit moet gerekend worden. Van dan af wordt het duidelijk, wat men al lang kon vermoeden: de agressiviteit is niet meer een reactie op het milieu, maar eigen aan onze natuur. | |
II. Socio-psychoanalyse en horizontale integratie.Freud heeft vooral aandacht besteed aan het Es. Toch verwaarloosde hij het Ik niet, dat geleidelijk het ‘Es’ moet veroveren om er over te beschikken. ‘Wo Es war, soll Ich werden’. Deze specifieke mensentaak kan men de verticale integratie noemen. Dat zij niet mogelijk is zonder aanpassing aan het milieu, zonder horizontale integratie dus, had hij wel ingezien. Maar nog eens, deze laatste was minder zijn zaak. Hij lette op de krachten, die in conflict gewikkeld waren in het subject zelf en hij vatte ze biologisch op. Ook over Adler is de Psychologie een deel van de Biologie. Als motief van 's mensen handelingen vindt hij de geldingsdrang die, aan zich zelf overgelaten, mateloos is in zijn aanspraken. Gelukkig is er nog een andere kracht in | |
[pagina 558]
| |
ons werkzaam, dank zij dewelke wij ons aan de omgeving, inzonderheid het sociaal milieu, trachten aan te passen. Ons karakter moet dan ook gezien worden als de verschijningsvorm van het spel van deze twee krachtenGa naar voetnoot(1). Ieder van ons bevindt zich ergens op de denkbeeldige lijn tussen de Ik- en de Gij-pool. Willen wij geestelijk gezond zijn en leven, dan moeten wij opkunnen tegen de realiteit, waarvan wij zelf deel uitmaken. En het is Adlers aangelegenheid geworden, aan te tonen hoe de mens, om zich te kunnen handhaven en geestelijk te kunnen gedijen, moet klaar komen met de levens- en gemeenschapsproblemen. In zijn ‘Ueber den nervösen Charakter’ kan men lezen: ‘In unserem Sinn einen Menschen schauen und erkennen heisst: ihn den Verirrungen seines wunden, aufgepeitschten, aber ohnmächtigen Gottähnlichkeitstrebens entreissen und der unerschütterlichen Logik des menschlichen Zusammenlebens geneigt machen, den Gemeinschaftsgefühl’. (Voorwoord v.d. tweede uitgave.) En: ‘Unsere Individual-psychologie lehrt das menschliche Seelenleben als versuchte Stellungnahme an den Forderungen des sozialen Lebens begreifen’. (Voorwoord v.d. derde uitgave.) Op de horizontale integratie komt het hier aan. De rol van het sociale milieu wordt beklemtoond. In de Individual-psychologie ligt de aanzet van de Socio-psychoanalyse, die zo welig tiert in de U.S.A. en waaraan wij straks een woord wijden. Maar met het oog op de Personalistische Dieptepsychologie, die wij verder behandelen, moet hier even gewezen worden op het feit, dat Adler het opgave-karakter van 's mensen bestaan heeft gezien. Wij moeten zakelijk compenseren, ‘er boven op geraken’, levensmoed opbrengen om te handelen in de zin van wat hij op het laatste van zijn leven de ‘common sense’ noemde. Alleen komt hij niet expliciet op voor het bestaan van de instantie die dat alles mogelijk maakt, nl. de persoonskern in de mens. Bij Fr. Künkel wordt dit reeds duidelijker verondersteld, en bij R. Allers sterk uitgesproken. Het is ontegensprekelijk dat de Psycho-analyse een tot nog toe ongekende vlucht heeft genomen in de U.S.A. Het enig mooie boek van Franz Alexander (Our Age of Unreason, Philadelphia, 1942) maakt Freud niet alleen aanvaardbaar (zie zijn verklaring van het Oidipouscomplex) maar doet ook de betekenis in het oeuvre van de grote psycholoog voor onze tijden inzien. Karl Menninger (Man against Him Self, New-York, 1938, en, Love against Hate, New-York, 1942) beklemtoont meer het belang van de doodsaandrift dan van de Libido, en hij betoogt dat vooral de agressiviteit langs banen van geleidelijkheid moet gevoerd worden. O. Fenichel integendeel (The psychoanalytical Theory of Neurosis, New-York, 1945) wijst de twee grondmotieven van Freud, Eros en Thanatos van de hand als een overbodig onderscheid, vermits conflicten van motieven veeleer hun oorsprong vinden in het milieu. | |
[pagina 559]
| |
En dat is het karakteristieke van de Amerikaanse dieptepsychologie. De overgrote meerderheid van hare aanhangers zijn beoefenaars van de Sociopsychoanalyse. Aldus Sullivan, Fromm, Horney. Laten wij iets over de twee laatste zeggen, die alleszins verdienen bij ons beter bekend te worden. Erich FrommGa naar voetnoot(1) is een waardevol vertegenwoordiger van het sociopsychoanalytische standpunt. Niet op de bevrediging van instinctieve neigingen legt hij de klemtoon, wel op het feit dat de mens functie is van zijn omgeving. Ziet bijv. het orale of afhankelijke type van mens. Het is niet het product van een fixatie op het oraal stadium van de psychische ontwikkeling, maar functie van de al te weke opvoeding, die zijn ouders hem hebben gegeven. Dat het sociaal milieu beslissend is, blijkt eveneens uit het geval van het anale of zelfgenoegzame type, dat niet alleen tot stand is gekomen door oplossingen van conflicten in verband met voeding en ontlasting, maar uit de wisselwerkig met het sociale milieu. Zoals Freud hecht Fromm veel belang aan het Oidipoescomplex. Ook voor hem ligt het aan de basis van de neurose. Nochtans, niet omwille van de sexuele frustraties, die er in vervat liggen. Het gaat om het hopeloos gevecht van een afhankelijk kind tegen irrationeel ouderlijk gezag in deze en latere situaties, zodat een onaangepast karakter er het gevolg van is. Hoe zwaar de invloed van het sociaal milieu ook wege, het blijft mogelijk dat de mens zelf in vrijheid, al zijn potentialiteiten realiseert. Met deze mening komt Fromm zeer dicht bij onze Rooms Katholieke opvatting. Een auteur die in hetzelfde spoor loopt, is Karen HorneyGa naar voetnoot(2). Zij erkent én de biologische én de milieu-factoren, als allebei onmisbaar om het karakter van de mens te verklaren. Dit wordt gevormd in de eerste jaren van ons bestaan en het heeft zijn invloed als totale structuur op het latere leven, zonder dat dit zo dient opgevat dat het gaat om geïsoleerde herhaling van afzonderlijke belevingen. Deze laatste blijven niet op zich zelf bewaard, maar versmelten tot een eigenaardige ‘levensstijl’. Men moet dit alles dus niet zo zien als zou onze kindsheid ons fataal zijn. Later opgedane ervaringen, plus zekere constructieve krachten in de enkeling, wijzigen het karakter tijdens de levensloop. Deze zienswijze leidt naar een spiritualistische opvatting, want de mens wordt bekwaam geacht tegenover zichzelf zakelijk te staan en zichzelf in handen te nemen. Trouwens het probleem van de psychotherapie komt er op neer de manier te vinden, waarop de patiënt daartoe kan gebracht worden. Of men een normaal of neurotisch karakter ontwikkelt, hangt in de eerste plaats af van de familiale omgeving. Daar het kind zo afhankelijk is van de ouders, zal het gemakkelijk een fundamentele angst ontwikkelen, wanneer deze door hun houding de veiligheid van de jonge mens in het gedrang bren- | |
[pagina 560]
| |
gen. Een kind 1o beweegt naar de evenmens heen, of 2o beweegt tegen hem in, of 3o beweegt van hem weg. Normale mensen gaan van de ene houding naar de andere over volgens dit, gelet op de omstandigheden, het best past. De neuroticus echter ontwikkelt een zekere strakheid in zijn reacties, zodat een dezer houdingen voor hem onontkoombaar is geworden en totaal ondoeltreffend tegenover de rijke verscheidenheid van situaties. Conflicten tussen die drie richtingen worden onvermijdelijk, en geven als product een neurose. Waar bij Freud neurosen ontstaan uit de conflicten tussen ‘Ich’, ‘Es’ en Ueber-Ich, worden ze volgens Horney, geboren uit de strijd in de enkeling van die neigingen, waarvan sommige al te strak ontwikkeld zijn, met het milieu. Sexuele problemen van aanpassing zijn dan ook geen oorzaken maar gevolgen van een neurotische karakterstructuur. Zo is ook een gedwee en hulpeloos afhankelijk kind het slachtoffer van een opvoeding, waarbij alleen de eerste richting strak is gecultiveerd. Het opstandige kind gaat terug op de tweede neiging en het niet begeerde kind, dat zich nu reeds als een eenzaat terugtrekt, is door de houding der ouders, steeds maar opnieuw in de derde richting gevlucht, om de zo onontbeerlijke veiligheid toch enigszins te kunnen vinden. Men merkt misschien het duidelijkst het meer sociaal karakter van de opvattingen van Horney, als men wil noteren dat, waar Freud het heeft over de aandriften die aan de agressiviteit ten grondslag liggen, onze auteur wijst op het competitief karakter van onze samenleving, die in ons allen de kiemen zaait van wantrouwen, verdenking, jaloezie, mededinging, en zelfs tot mekaars verdelging toe. Zoals bij Freud kan men ook bij Karen Horney een ontwikkeling vaststellen in hare opvattingen. Laten wij ze bondig schetsen. In de plaats van een ‘basic confidence’ te hebben, en wel in zichzelf en in de anderen, ontwikkelt het kind een ‘basic anxiety’, dit gevoel van geïsoleerd en hulpeloos te staan tegenover een virtueel vijandige wereld. En neurose wordt gezien als een storing in de menselijke betrekkingen. Maar in haar ‘Our Inner Conflicts’ voert zij de notie in van het ‘geïdealiseerd beeld’. Dit is het vals geloof, dat iemand soms heeft in eigen waarde en betekenis. Horney noemt het een soort Frankensteinmonster, dat de beste krachten van de mens opslorpt. Hier wortelt ook de haat van zich zelf, want ‘the Godlike being is bound to hate his actual being’ (cfr. Neurosis and Human Growth, blz. 368). Zodat de definitie van de neurose als volgt zal luiden: de neurose is een stoornis in de betrekkingen van een mens met a) zich zelf, b) met anderen (id., blz. 368). Waar het neurotisch conflict eerst werd gezien als een conflict tussen twee onverzoenlijke strevingen, daar wordt nu vooropgesteld dat het centrale conflict er een is tussen de opbouwende krachten van het ‘real self’ en de destructieve krachten van iemands hoogmoed-systeem. Zo wordt de therapie als een hulp tot zelfrealisatie. Zij wil de gezonde zelfontplooiing bevorderen tegen de opdringerige drift in, die metterdaad de volmaaktheid van het ge- | |
[pagina 561]
| |
idealiseerd zelf wil bewijzen. En in dit verband verwijt Horney aan Freud, dat hij de gezonde drang naar zelf-realisatie (d.i. de ‘Creativity of Eros’) niet kent. Volgens de vader van de Psychoanalyse kan de mens slechts lijden of anderen doen lijden, naar gelang hij zijn impulsen verdringt of ze uitleeft. Er is alleen de mogelijkheid tot compromis en... sublimatie. Nergens zozeer als in de U.S.A. is de overtuiging doorgedrongen, dat het grootste deel van het menselijk gedrag verworven goed is, en dat de cultuur het menselijke karakter vormt. Belangrijk, ja, zeer belangrijk is in dit verband het werk van G. BatesonGa naar voetnoot(1), M. MeadGa naar voetnoot(2), R. LintonGa naar voetnoot(3), J.S. PlantGa naar voetnoot(4) en R. BenedictGa naar voetnoot(5). De meest bekende auteur is wel Abram KardinerGa naar voetnoot(6). Gebruik makend van psychoanalytische technieken bij zijn socio-anthropologische onderzoeken, meent hij te mogen verklaren dat iedere cultuur gekenmerkt is door een ‘basic Type of Personality’, dat voor een gegeven cultuur dit karaktertype is, dat gedeeld wordt door de meerderheid van de bevolking. Ik ben dan ‘normaal’ in zover mijn meest op het Ik betrokken houdingen en waarden gedeeld worden door de meeste leden van de cultuur, waarin ik leef. Daarom blijf ik wel een stipt eigenaardig karakter behouden. Ik heb mijn eigen geschiedenis en mijn eigen ervaringen, en de gemeenschappelijke houdingen en waarden dragen het stempel van zijn psycho-biologische capaciteiten en gewoonten. Zijn wij niet al te ver van Freud geraakt om nog van verwantschap met Psycho-analyse te mogen spreken? Neen. Wij deden reeds opmerken, dat de Psycho-analyse geen som van dogma's is, maar een beweging waarvan de dragers geloven in het psychisch determinisme, in het belang van affectieve en onbewuste motieven, in verdringing, weerstand, transfert, droomanalyse en vrije associatie. Voor hen allen is de mens een conflictwezen. En vooral belijden zij de bestendige invloed van belevingen uit de kindsheid, op de vorming van het karakter (R. Woodworth). Zie bv. bij Kardiner. Ook voor hem zijn de eerse belevingen in de kindsheid van groot belang voor het verder verloop der ontwikkeling, inzonderheid voor de ‘projective systems’, d.w.z. de houdingen, waarden en idealen van het subject. Hij merkt dan op, dat enkelingen, die dezelfde ervaringen doormaken, gelijkaardige ‘personality configurations’ zullen ontwikkelen. Dit zal het geval zijn bij dragers van dezelfde cultuur, met het gevolg dat, indien men het karakter zal willen bestuderen, controleren of leiden, voor iedere | |
[pagina 562]
| |
cultuur met verschillende karakternormen zal moeten rekening gehouden worden. Met de ‘Personology’ die hij als systeem heeft voorgedragen, heeft G.A. MurrayGa naar voetnoot(1) school gemaakt. Deze ‘Personology’ heeft een psychoanalytisch en dynamisch karakter. De persoonlijkheid wordt dus in statu nascendi bestudeerd, en om haar huidige organisatie te bestuderen heeft men de voorbije levenservaring te reconstrueren. Noden, Libido, complexen, verdedigingsmechanismen en het onpersoonlijke spelen er een rol in. De methodes zijn natuurlijk: de vrije associatie, de droom-ontledingen en de ‘case history’ methode. Ook de ‘Thematic aperception’ Test’. Volgens Murray is het leven een proces, waarin het organisme voortdurend zijn evenwicht zoekt tegen de storingen in, die door innerlijke of uiterlijke factoren verwekt zijn. De noden zijn deze storingen die middelen richten op het doel: het te herstellen evenwicht. Er bestaan 13 viserogene en 28 psychogene noden. De omgeving van een individu is niet eenvoudig een bron van prikkels. Het is functie van de noden van het organisme en van de situatie buiten. Murray zegt dan ook dat ‘the person's environment is in the head’. De belangrijkste functie van het karakter bestaat er in spanningen, door de noden in het leven geroepen, op te heffen. In het geval van de bedrijvigheidsdrang, zal het er niet om gaan een doel te bereiken of een taak tot een goed einde te brengen, maar eenvoudig om ontladen van energie. Om functielust, zou K. Bühler zeggen. Murray stelt ze als ‘mode pleasures’ tegenover ‘end pleasures’. Het karakter heeft m.a.w. niet alleen ‘tension-reduction’ als taak, maar ook ‘self-expression’. Wij zeiden, dat de eenheid van het karakter wordt mede geboren uit herhaalde keuzen en oplossingen van conflicten gedurende gans het verloop van het leven. Niet altijd blijkt het nodig, ofwel dit ofwel dat te kiezen, maar men kan de verschillende mogelijkheden realiseren, ieder op hun tijd volgens hun belang (‘reduction of conflict by scheduling). Dat is een belangrijk middel om zijn evenwicht niet te verliezen. Velen bereiken ook dit laatste resultaat door hun aspiratie-niveau naar beneden te halen. Ze stellen voor de toekomst een ‘lager’ Ik-ideaal op. Wie vrijwillig de Nirvana-toestand bereikt, berooft de omgeving van haar macht te storen of te frustreren. Maar het karakter is, boven al en in wezen, een zedelijk leerproces. Meer dan noden te voldoen, moet men ze schrappen om in overeenstemming te geraken met de | |
[pagina 563]
| |
interessen en de eisen van andere enkelingen, met de morele orde en de sociale idealen van de eigen tijd. Die aanspraken, die men zich heeft eigen gemaakt (= introjectie), vormen het superego van de evenmens. Een minder originele, maar wel machtiger synthese van de verworvenheden, die stammen uit psychoanalytisch getint onderzoek, is deze van G. Murphy (Personality, New-York, 1947), waarvan we de studie sterk aanbevelen. Naar aanleiding van de biologische opvatting van Freud, hadden wij het terloops over het trauma der geboorte, waaraan inzonderheid de naam van O. Rank verbonden is. Deze auteur is in de mode gekomen, en van hem uit is een beweging vertrokken, die wij zouden willen bestempelen als een ruk naar de Phenomenologie. O. Rank geloofde, dat er in de psychotherapie zoals in iedere andere levenservaring, een conflict bestaat tussen de ‘wil’ van al wie er bij betrokken is. Vandaar de overtuiging dat men de patiënt de gelegenheid moest bieden, vrij zijn wil door te drijven en de consulent te beheersen. Dit postulaat werd de basis van een wil-therapie die in de U.S.A. gepropageerd is geworden door Jessie Taft (The Dynamics of Therapy in a controlled Relationship, New-York, 1933). Zij beklemtoonde de waarde van de verhouding tussen therapeut en patiënt voor de genezing. Deze opvattingen beïnvloedden de ‘Relationship Therapy’ van J. Levy, de ‘Attitude Therapy’ van D. Levy en de therapie van kinderen door Fr. Allen bedreven. Zij gaf de stoot tot de ontwikkeling van de ‘Non directive Therapy’ van C. Rogers, die haar hoogtepunt bereikt heeft in zijn werk ‘Client Centered Therapy’ (Boston and New-York, 1951). Heel zijn techniek steunt op het geloof dat de ‘client’ het best de weg der geestelijke gezondheid zal opgaan indien de ‘counseling situation’ bevrijd is van de gewone inhiberende factoren en van hinderpalen van emotionele aard. Zo zal hij zichzelf en zijn wereld zakelijk leren zien en de meest doeltreffende middelen in het werk stellen om zijn levensproblemen op te lossen. C. Rogers leeft in een gedachtenwereld, verwant aan die van D. Snygg en A. Combs (‘Individual Behavior’, New-York, 1949), die beweren ‘a new frame of reference’ voor de psychologie gevonden te hebben, nl. de phenomenologische gezichtshoek. Zij observeren het gedrag vanuit het standpunt van de enkeling zelf. Het gaat om het phenomenale zelf, d.i. het zelf zoals de persoon zelf dit ervaart (blz. 219). Dit Zelf wordt verdedigd met alle middelen en mechanismen, waarover het subject beschikt. Wat zou men anders doen? Het is het enige dat men kent! De mens gedraagt zich alleen langs banen die passen bij het beeld dat hij van zichzelf heeft. Wie over zichzelf heeft leren denken als knap, deskundig en succesvol zal meer initiatieven ontwikkelen en langer aan allerlei moeilijkheden weerstaan dan wie zich onbekwaam acht (blz. 223). Laten wij, ten slotte, vermelden dat een baanbreker, in deze richting voor de U.S.A. wijlen Prescott Lecky (Self-consistency, New-York, 1945) is geweest. | |
[pagina 564]
| |
III. Die verdieping van de horizontale integratie door de verticale integratie in de Personalistische Diepte-Psychologie.H. Schultz-Hencke, de auteur van het bekende ‘Der gehemmte Mensch’ (19472) en leider van de neo-psychoanalyse in Duitsland, schreef niet lang geleden: ‘Das einzige fast, was er (= Freud) nicht korrekt sah, so weitgehend, dass man von einem Nicht-Sehen sprechen darf, ist den autochtonen Charakter des geistigen und dabei doch neurosenpsychologisch relevanten Bereichs’Ga naar voetnoot(1). Het is juist in de ontginning van het gebied van de geest, het geloof in zijn vrijheid en zelfbeschikking, en de ontdekking van het geestelijk onbewuste, dat de Diepte-psychologie vorderingen heeft gemaakt. Opzettelijk laten wij het werk van von Gebsattel, Laforgue, Hesnard, Baudouin, Odier, Choisy, Schultz, Heyer, Speer, von Weiszacker, Mohr, Matussek, Meinertz, Thiel, ter zijde. Het zou ons werkelijk te ver voeren. Noch bij Freud noch bij Adler vindt men de notie van de persoon, die zich zelf kan realiseren. De mens blijft product. Product van Bios en Socios. Jung heeft het systematisch over zelfrealisatie. Door een lang en moeizaam individuatie-proces heeft de mens zijn Zelf kunnen realiseren. Helaas, het wil ons voorkomen, dat het Zelf van Jung alle persoonskarakter mist. Wij willen er de lezer op attent maken, dat het proces der zelfverwezenlijking een persoonlijke en een onpersoonlijke zijde heeft. De hele biologische en een groot deel van de psychologische ontwikkeling is onpersoonlijk, en gebeurt aan ons zonder dat ze door ons zelf voltrokken wordt vanuit een soeverein centrum van handelingen. Daartegenover is het ons mogelijk, door persoonlijke beslissing, de gang van onze innerlijke ontwikkeling te beïnvloeden. Dat kan men bij zich zelf ervaren, zoals men kan vaststellen dat vele zielsziekten (melancholie, paranoia, enz.) toestanden bevatten die te verstaan zijn als een stoornis van het ‘kunnen worden’, maar tevens als de som van reacties op deze stoornis. Immers de mens ontwikkelt niet alleen. Hij is het wezen dat positie kiest tegenover dit gebeuren, zodat hij het ook beïnvloeden kan. Het ‘Selbst’ van Jung wordt gezien als het virtueel middelpunt van het geheel van aanlegkwaliteiten van de mens. De ontvouwing er van in de tijd is het individuatieproces, dat onpersoonlijk is. Het ‘Selbst’ is geen persoon! Wie de mens ziet als een wezen dat vrij is van Bios en Socios, dus bekwaam tot ware zelf-realisatie, mag de Psychologie niet meer met de beide voeten in de Biologie en de Sociologie laten staan, maar moet haar met één voet doen post vatten in de Ethica en in een wereldbeschouwing. Hier moet de naam vermeld van V. FranklGa naar voetnoot(2). Hij ziet de mens als product van Bios en Socios. Daarmee houdt een onpersoonlijke ontwikkeling verband. Zij kan gestoord worden. Wij zeggen dan dat iemand verhinderd wordt in zijn ‘kunnen-worden’, bv. door een te felle sexuele drang, een ‘water- | |
[pagina 565]
| |
hoofd’, een verdorven milieu. Hier kan soms de Psychotherapie helpen. Maar de mens is ook existentie. Men kent neurotici, die beslist hebben zo te zijn. De neurose is een gerealiseerd ‘kunnen-zijn’. Laten wij dit echter van nabij bekijken. De mens is geest. Zijn vrijheid is niet een gegeven, zoals Bios en Socios. Men moet zich bevrijden en zijn vrijheid realiseren. De mens is het wezen dat zich zelf kan verzuimen. Hoe meer men zich bevrijdt van allerlei druk, over des te meer mogelijkheden men beschikt. Tevens is men vrij tot het realiseren van waarden. Waar de eerste kan beknot zijn, daar kan de vrijheid-als-project als dusdanig, niet aan banden gelegd worden. De mens beslist dus over zijn leven, zodat men dit laatste mag beschouwen als een instantie, die hem vragen stelt en waarop hij moet antwoorden. In deze zin is hij ver-antwoord-elijk voor wat hij van zijn leven maakt ingevolge de beslissingen van zijn geweten. Wel, in verband hiermee bestaan er existentiële neurosen. Het gebeurt dat iemand zich gaat afvragen of zijn leven zin heeft. Er bestaat gewetensnood, vertwijfeling, wanhoop die ons in de armen drijven van het nihilisme dat niet het Zijn van het Zijn loochent, maar de waarde van het Zijn. Ziehier wat geestelijke nood is: ik zeg ‘neen’ tegen wat ik niet van mij zelf mag maken, maar ik kan het ‘Ja’ niet opbrengen tegenover wat ik behoor te zijn. God (= transcendentie) roept mij op door mijn geweten: ‘er is iets te doen’. Maar ik verdring deze geestelijke nood. Ik maak hem onbewust. Er is dus het geestelijk onbewuste. Naast de Psychotherapie krijgt de Logotherapie haar recht. Doel is hier: een nieuwe levenshouding of gezindheid bij de patiënt verwekken. De psychotherapeutische schok verwekt bij hem de liefde door de liefde van de arts. Omdat deze laatste in de lijder ‘gelooft’ zal deze zich aan hem geven. Men werkt niet op het wezen van de patiënt in door ‘zorgen’ en ‘practijk’, maar door wat men is. Het woord indachtig van Pythagoras dat alleen de philosophie, die geneest, haar naam waardig is, mag men Frankls ‘Existenz-analyse’ een existentialistische philosophie noemen, die doeltreffend is geworden. Zij brengt het onbewust geestelijke tot bewustzijn. De zich voor zichzelf verbergende existentie wordt weer doorzichig. Eenvoudiger gezegd: men is genezen, wanneer men het leven, waarin men nu eenmaal geplaatst is, begrijpt en... aanvaardt. Niet alleen te Wenen (cfr. van Gebsattel), maar wij mogen zeggen vooral te Wenen bloeit een soort Christelijke Psychotherapie, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers I. Caruso en W. Daim zijn. I. Caruso publiceerde tot nog toe eerder kleinere werkenGa naar voetnoot(1). Volgens hem is de neurose in haar negatief aspect een metaphysische levensleugen (‘Lebens-häresie’), omdat zij relatieve waarden verabsoluteert. Maar zij | |
[pagina 566]
| |
heeft haar positieve keerzijde. Is zij tevens niet een poging om de levensleugen te ontmaskeren en de levensorthodoxie in eer te herstellen?! Ziet men tevens in, hoe de neurotische oplossing een ‘diesseitige’ pseudo-oplossing van het existentieel probleem brengt? Enerzijds is zij teken van zondigheid en onwaarachtigheid, anderzijds komt in haar een streven naar vooruitgang en waarheid tot uiting. Maar hiermee wenst men het onverenigbare, en wordt iedere oplossing gedoemd tot schijnoplossing. En het werd tevens duidelijk dat de neurose een ziekte is van het boze geweten, want tegelijk zonde en streven naar verlossing en verzoening. In de heiligheid wordt de echte ‘jenseitige’, transcendente oplossing van het existentiële probleem gegeven. Vermits de heilige ook niet helemaal volmaakt is, kan ook hij aan de neurose vervallen; in het feit dat hij ze overwint, ligt een symptoon van zijn heiligheidGa naar voetnoot(1). Wij zien ons dan vóór de opgave gesteld de ziel, door de ‘Tranzendierung’ gelijk de heiligen ze voltrokken hebben, van het ‘onder-normale’ naar het ‘boven-normale’ te voeren. Zo wordt het donkere type van de neurotieker veranderd in het hem verwante (!) helle type van de heilige. Zo bekent Caruso zich tot een totaliteit die wij weervinden in het Trivium (Inferno, Purgatorio, Paradiso) van Dante. De weg gaat van het inzicht over de loutering naar de heiligheid. De belangrijkste leerling van I. Caruso is zonder twijfel W. DaimGa naar voetnoot(2). Hij wijst op de dwingende noodzakelijkheid, de Psychotherapie de onderbouw te geven van een theoretische wetenschap, die hij dieptepsychologie noemt. Psychotherapie is slechts een techniek, en alleen toegepaste dieptepsychologie. Deze laatste nu leert ons dat ieder mens zijn ‘Absolutsphäre’ heeft. Zij is datgene waarmee men zich absoluut identificeert. Men mag dus zeggen, dat iedereen kan begrepen worden vanuit zijn absolute, wat Jaspers bedoelt met zijn uitspraak: ‘Was für einen Gott einer hat, das macht den Menschen aus’. Al het andere in het leven wordt op dit absolute betrokken als zijn middel, weg, teken of symbool. Nu bestaat er in de werkelijkheid een Laatste Houvast, God. En alles is daar werkelijk op betrokken. Daarrond ‘draait al het overige’. Wie zich instelt volgens de eisen van God, wie dus volgens zijn geweten handelt, past zich het best aan bij de eisen van de werkelijkheid. Wie echter van een andere waarde zijn God maakt, zich dus bezondigt aan ‘Vergötzung’ die betrekt ten onrechte alles op dit ‘absolute-voor-hem’. Door zijn verkeerde kijk op het Zijn, kan hij zich niet aanpassen aan de werkelijke verhoudingen. De eisen van zijn afgod gaan op in hetgeen Freud het Ueber-Ich noemt. Vermits dit de zakelijke ontmoeting met de realiteit verhindert, zo ontstaat een conflict, waardoor een dwalend geweten het ‘eigenlijk geweten’ verdringt. In laatste instantie komt dit conflict neer op de strijd tussen het geweten en de eisen van de afgoden, m.a.w. tussen de erkenning van God en die van | |
[pagina 567]
| |
de afgod. ‘Die Neurose ist demnach letztlich ein Konflikt mit Gott. Sie entsteht durch den Konflikt zwischen den Forderungen der Realität, der Aussenund Innenwelt und den Forderungen eines vergötzten Realitätsausschnittes’ (bk. 14). Door zich van dit conflict bewust te worden, zal de patiënt zichzelf beter begrijpen, de ‘afgoden’ relativiseren en op hun plaats zetten. Zo komt het geweten weer vrij en kan het zich weer doen gelden. Vermits de drang om de werkelijkheid verkeerd te waarderen wegvalt, wordt een zakelijke instelling tegenover haar weer mogelijk, wordt het conflict opgeheven en is de aanpassing aan de werkelijkheid weer een feit. Meteen is het klaar geworden, dat dieptepsychologie in de grond ‘verstehende’ Psychologie is. Het heeft echter zijn belang, in te zien dat ook de afgod kan verdrongen worden. De werkelijkheid leent zich niet over heel de lijn tot de aanspraken van de afgod. Het klopt al eens niet. Soms wordt de afgod opgegeven voor het zakelijk inzicht in de ware God. Of men knielt voor een andere afgod. Maar dikwijls blijft men de afgod aanhangen, zonder het te willen bekennen. In dit geval trekt men de conclusie niet uit opgedane ervaring en duidelijk inzicht. Uit liefde voor de afgod kan men het ware absolute verdringen, maar ook de afgod zelf kan verdrongen worden, om hem toch maar niet te moeten opgeven. Maar bij het begin van iedere verdringing staat een onwaarachtigheid (blz. 146). Als grondstreven in de mens ziet Daim een streven naar vervulling (Verwirklichungspotenz), dat hij ongeveer opvat als Jung zijn Libidobegrip (blz. 175). De ontwikkelende Libido doet zich voor als ‘Verselbständigungstendenzen’ (= doodsdrift van Freud) en als ‘Vereinigungstrieb’ (= Libido van Freud). De verdere ontwikkeling verloopt in altijd grotere differentiatie. Daarbij is het mogelijk dat een of ander doel door een specifieke drang verabsoluteerd wordt en tot de rang van afgod wordt gepromoveerd. Wat Daim dus ‘Vergötzung’ noemt, heet bij Freud fixatie. Zij vormt de dispositie tot de neurose en speelt zelfs bij de psychose een grote rol. Wij moeten kort zijn. Het weze hier dan alleen aangeduid, hoe de normale ontwikkeling verloopt. Meteen zal men merken waar er gevaar tot fixatie bestaat. Het begint met het uterine leven, dat uitloopt op het trauma der geboorte. Komt men daarover heen, door overgave, dan komt het tot orale vereniging, die afgelost wordt door het anale protest. Kan men nu ook dit opofferen, dan wordt de begeerte der moeder en der moederbinding mogelijk, die ons voert tot de confrontatie met de vader. Wij identificeren ons met hem en toch wensen wij hem ‘dood’. De goede likwidatie van het Oidipoescomplex brengt ons als prijs: én de zelfstandigheid én de ware liefde. Wat dit alles te maken heeft met verabsolutering? Wel, zekere aanlegkwaliteiten, op ontwikkeling afgestemd, produceren een dynamiek, die tot een verandering in de psychische situatie aanleiding geeft. In iedere ontwikkelingsphase wordt een bepaalde drang verabsoluteerd en verafgood. Dus gefixeerd. Dit kan de schuld zijn van milieu en levenslot. Toevallig. Maar zelfs bij wie hiervan gespaard bleef, gebeurt het fataal, ‘archetypisch’, ingevolge een oerschuld der mensheid. | |
[pagina 568]
| |
Vermits de ontwikkeling verder gaat, komen nieuwe krachten los, die nieuwe mogelijkheden van aanpassing aan de realiteit mogelijk maken. Maar vermits de vroegere, die toch enigszins verabsoluteerd zijn, er in opgenomen zijn, is steeds het beeld van de werkelijkheid vervalst. Het wordt dan later zeer moeilijk, ja onmogelijk, de persoonlijke, individuele schuld te onderscheiden van de collectieve schuld. Het zal de lezer dan ook niet verwonderen te vernemen, dat Daim aan Frankl verwijt de rol van de vrijheid te overschatten. Hij schrijft over hem: ‘Ausserdem findet sich bei ihm eine pelagianische Freiheitsüberschätzung’ (blz. 350). Volgens hem moet wie aan ‘Existenzanalyse’ wil doen, de patiënt tot bij de geboorte analyseren. In het verloop van zijn ontwikkeling moet het kind immers verkeerd verabsoluteren en de straf daarvoor ondergaan door zijn botsen met de werkelijkheid. Alleen de Theologie, aldus Daim, geeft hiervoor een verklaring, en die luidt dat het ligt aan de erfzonde (blz. 252). Zodat ‘Die wesentlichen psychologischen Folgen der Erbschuld liegen in der Verurteilung des Menschen zur falschen Verabsolutierung’ (blz. 253). De menselijke natuur schijnt dus volgens Daim wel sterk verstoord. Volgens onze katholieke leer is ze door de erfzonde verzwakt, maar niet in zulke mate dat het bestaan van de vrijheid aangetast is, zodat wij in de opvatting van Frankl geen pelagianisme zien. Is dit alles nog psychoanalyse, zal men zich afvragen? Neen, zegt Daim, dat is het niet. Of liever, dat is het niet meer. De herkomst wordt immers niet geloochend. Die is, zonder enige mogelijke twijfel, Freud. Alleen heeft zulke ‘om-waardering’ van de gegevens plaats gehad, dat het vroeger verworvene, zonder afgewezen te worden, op een hoger niveau werd gebracht, zodat het ‘anders is geworden’. |
|