| |
| |
| |
Jongere dichters
M. van Reynaertshove
Gedicht
De winters wijken naar de nachten,
de landen worden zacht en droog
en blinkend worden weer de vachten
der dieren en de hemel hoog
boven mijn lied dat nog verholen
in botten woont en vaak van ver
de tranen ziet in de violen,
het schreien van de morgenster.
En woorden wieken op uit alle nesten
der vogelen als rein gezang
dat in het noorden sliep en in het westen
de weg der winden weet en bang
van sterven als de vleermuis in de vesten
mijn hemel ziet en hoe ik weer verlang.
| |
Erik van Ruysbeek
Bach
Ondergangen wijken onder uw adem.
Noodlot is er nooit geweest.
Al wat ik in mijn greep omvadem
vloeit, opgelost binnen uw geest.
| |
| |
De vlakten van de oceanen
gaan over in uw weids azuur,
de aarde heft haar milde tranen
tot in de stroming van uw vuur.
Binnen de perken, roerloos, van uw lijnen
kolken de bronnen van uw scheppingslust.
Bewogenheden in de tijd verdwijnen
voor de beweging van uw rust.
| |
B.P. de Bont
Zittend op het terras
Ogenroeien langs de boord der nacht,
voorbij de grijz' en grauwe overgangen
tot waar alleen 't vogelwieken zacht
de stilte nog bespeelt, de vlinders hangen
aan de laatstgespaarde droppels licht.
De bomen staan verscholen in hun armen.
De bloemen doen gewend hun ogen dicht.
De dieren leggen zich, door slaap bevangen.
En kijkende ontwaken uit de dag.
De kortelings aangevangen nacht begroeten, -
want laaiend wordt nu weer wat smeulend lag.
De geest hervindt zijn helderheid, zijn moede
vleugelslag versnelt en breekt de verten
open, zijn lichte vlucht reikt tot de sterren.
| |
Jo de Meester
Herfstelijk afscheid
De kriekelaar is uitgebloeid,
't Geschoren schaap dat rond hem stoeit
| |
| |
En armer wacht het bleke hooi
één dag draagt 't koren nog zijn tooi
De zon -, steeds mild voor diepe slaap,
schept de arme boom tot brons, 't schraal schaap
| |
P. Vanosmael
Oude vrouw
Een kale kamer en wat kale dingen,
en door het venster een gekalkte muur.
Zij staart hem aan, als hoopt zij ieder uur
nog eens door deze kerker heen te dringen.
Dan tasten, twijflend, haar vergeelde handen,
of binnen haar bereik daar niets meer was
tenzij: de stoel, het bed, het vensterglas,
de schone doos met schelpjes op de randen.
En plots wanneer de klok voor d'avond luidt,
maakt zij met moeite een kruis. Haar kaken beven
van een gebed dat op haar lippen stuit.
Een bleke zonnestraal bezoekt heel even
haar witte muur, en glijdt de wereld uit.
Dra komt de zuster nog wat eten geven.
| |
Jos Murez
De consolatione religionis
Ik sla een kruis, zeg mijn gebeden:
‘Vader, die in de Heemlen zijt...’
Geef mij tot morgen nog respijt.
Tot morgen, overmorgen...
't Vertrouwen heeft de mens bevrijd.
| |
| |
Mijn zonden heb ik U beleden,
om d'eigen armoe heb ik spijt.
Ik vrees geen vierschaar te betreden
noch 's mensen vonnis van de nijd.
Gij hebt, o God, mij vrij gepleit.
| |
A. Vanistendael
Orde, maar ondergang
Zuil staat naast zuil verrukkelijk geheven,
In ene orde, die geen aarzling brak;
De greep der kapitelen in het dak,
Behaagziek aan de ranke top gedreven,
Is vast, want in hun rijzing stond geschreven:
Dit metselwerk, geduldig, vak na vak
Gewrocht van grondvest tot het schuttend dak,
En deze tempels, zullen eeuwig leven.
Maar pijnbomen en palmen en cypressen,
Staan trillend in de hete zuidenwind,
En in de nacht, die nooit het duister vindt;
Zij siddren om wat steen na steen verging;
Waar eens de walm der offergaven hing
Waart zelfs de schim niet meer der priesteressen.
| |
C. D'Haen
Bezoek
Een wonderbare vogel vloog mijn kamer in
ver van de onbetreden bergen naar dit land;
hij glinstert als Arabië en verroert geen vin.
Hij neemt de spijzen die 'k hem bied niet uit mijn hand.
Wat wij gewoon zijn is zijn adel niet gewend,
niets van wat hij behoeft is mij bekend.
|
|