Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 539]
| |
‘een levend wrak’ te zijn. Ziehier hoe Verriest het wereldje tekent dat Gezelle achterliet toen hij van Roeselare naar Brugge toog: ‘Hij werd afgedankt. Hij was, en wij moeten dat hier zeggen zoo het is, kwalijk verstaan, miskend, mistrouwd, verwezen, versteken.’ ‘Hij wierd een gevaarlijk man, een “onmogelijk mensch”, wiens gedachten, wiens leering, wiens krachten, moesten gedempt en gebroken worden, omtuind en omwald, en zoo, buiten de studentenwereld, buiten de jongere wereld gehouden, buiten de wordende wereld gebannen. Van hem moest men alles mistrouwen, alles kwalijk nemen, alles kwalijk uitleggen: zijn werk en zijn verkeeren; maar toch gevoelen dat hij eene wereld in hem droeg.’Ga naar voetnoot(1) En verder: ‘Eene geheele verfranschte wereld, van boven tot beneden; een ontworden wereld vergramde en grinnikte erbij, in kwaadheid en bitterheid en haat; in goedheid ook somtijds en braafheid, zoodat op menige plaats de deugd zelf beweerde dat hij buiten hare wereld stond en de vijand was. In dien tijd was de dichter niemand en niets. Kleenachting en misprijzen was algemeen gevoelen en klonk uit aller hooger woord. Wat die Brugse boekhandelaar, verleden jaar, in 1902, schrijft aan uitgever Julius De Meester te Rousselare getuigt dat de oude waardeering en geest nog altijd leeft, verdoken leeft: Je vous retourne - alzoo spreekt de postkaart - je vous retourne les 3 exemplaires de G. Gezelle. Je ne puis rien faire avec (sic) l'ouvrage, qui n'est d'aucune valeur d'après plusieurs hommes compétents; il ne sera pas pris comme livre de distribution de prix. Uit dien tijd kwam die weigering om te laten inschrijvingen nemen op Gedichten, Gezangen en Gebeden. Uit dien tijd kwam dat verbod van naar Gezelle's voordracht te gaan luisteren, en dit vermaarde antwoord aan Studenten: Aller écouter Gezelle! Vous n'y songez pas n'est-ce-pas. Je n'irais pas moi-même si je n'étais à la direction du Davidsfonds. - Uit dien tijd kwam: Hij schrijft stratevlaamsch. Met dien tijd kwamen, uit die mindere geesten en onedele herten, die schimpwoorden: Loquela hiet cette loque là! en daar Guido Gezelle teekende G.G., wierden die twee letters vertaald: De Groote Gaai. Fijn verstand, zoo ge ziet. Dat was zijne buitenwereld.’Ga naar voetnoot(2), Men kan over deze feiten en hun rangschikking oordelen zo men wil (Verriest acteerde gaarne de bewogen redenaar, en hij had niet altijd de juiste feiten bij de hand om een juist aangevoelde atmosfeer te illustreren), maar dat hij, de Roeselaarse sfeer oproepend, niet geheel onbetrouwbaar was, blijkt wel voldoende uit de naargeestige notitie betreffende het jaar 1881 (het jaar waarin Loquela verscheen) van Caesar Gezelle: ‘Gezelle's oude vijanden van Rousselaere waren nog niet dood, ze hadden nog geest en adem genoeg, om over het nieuwe bladje, dat heel ootmoedig op vier kleine bladzijden zijne intrede in de wereld deed, op eene geestige uitvinding te vallen en eenen spotnaam te ontdekken die het van schaamte in den grond moest doen terugkruipen: “Cette loque-là” doopten zij het.’Ga naar voetnoot(3) Inderdaad, ruim twintig jaar | |
[pagina 540]
| |
na Gezelle's vertrek uit Roeselare waren zijn vijanden daar nog niet dood, en gevoelde men nog behoefte aan die sinistere hoon: nóg, d.w.z. nadat men er reeds jaren terug in geslaagd was, te Roeselare elke herinnering aan de afgedankte Gezelle weg te vagen: ‘Alles wat hij gedaan had werd nu (na zijn vertrek) afgebroken, tot zelfs zijn talent als dichter hem ontkend, briefwisseling met hem verboden, en zoo ging stillekens aan, onder die stage werking, door 't komen van nieuwe meesters en nieuwe leerlingen, door het weggaan der ouden, door 't afzijn van den meester zelf, en door den tijd die alles oplost, zijn invloed en zijn naam aldaar verloren.’ - Nochtans meende dezelfde Caesar Gezelle die dit en nog enkele andere minder prettige dingen noteerde: ‘Lijden! Hij heeft er misschien niet meer te dragen gehad dan anderen: maar hij maakte 't zich veel grooter, hij gevoelde 't veel dieper, omdat in alle lijden iets onrechts zit en hij zoo rechtschapen was’, waarna dan, ter illustratie van Gezelle's aparte verdienste en tot aller geruststelling de fraaie platitude en het beminnelijke schouderklopje volgt: ‘Alle menschen zuchten onder het verdriet, alle menschen jubelen onder het welzijn; maar dichters jubelen en klagen zóó dat het 't hooren weerd is.’Ga naar voetnoot(4) Maar goed. Gezelle had dus wel enige reden om zich na Roeselare minder prettig te voelen. - Lusteloos? Kom kom. Een Gezelle, die, zoals Baur samenvat, in diezelfde Brugse tijd ‘een heilig, ijverig toegewijd parochiegeestelijke (is), die heldhaftig zijn man staat in de cholerabesmettingen van die jaren; heroïsch zijn armoede deelt met de minstbedeelden, in die tijden van ongunstige conjunctuur; (die) zó catechiseert dat, nog vijftig jaar nadien, de Brugse burgerij (o.m. de moeder van Maurits Sabbe) er niet over uitgepraat is; die eindelijk de stille nachturen in zijn woning langs de Verwersdijk besteedt om, eerst samen met de Engelse archaeoloog James Weale, na enkele maanden moedermens alleen, de redactie te verzorgen van een weekblad voor de beschaafde burgerstand, het schoonste, dichterlijkste, meest oorspronkelijke werk van kristelijke, neo-Gotische inwijding dat ooit in Vlaanderen werd gemaakt: Rond den Heerd (1865-1872)’, een Gezelle die met de verhalen welke hij voor dat weekblad schrijft ‘de grondslag schept voor het heerlijke kunstproza, dat zijn neef Streuvels veertig jaar later in zo rijke overvloed schenken zal’; een Gezelle, die ‘een onooglijk Kiesgazetje’ ‘in enkele weken tijds en ten koste van een nachtelijken slavenarbeid, omtovert tot een zeer oorspronkelijk politiek weekblad, 't Jaer 30’, een Gezelle uit wiens leadings, ‘in pittig en gedegen, gespierd, pezig, kunstig daarenboven en vaak ook slagvaardig proza, een staatkundige leer ware af te zonderen, die alweer de onvervalst oorspronkelijke Gezellegeest verraadt’Ga naar voetnoot(5), - een dergelijke Gezelle blijkt toch niet zó lusteloos, gebroken en gedéséquilibreerd. Hij is duidelijk bezeten, niet alleen van een onverdroten en ongebroken, maar ook van een terdege gerichte werkwoede. Ten overstaan van deze werkwoede, | |
[pagina 541]
| |
deze positieve werk-kracht, verliest de veronderstelling van lusteloosheid als verklaring van Gezelle's zwijgen elke zin.
Ongetwijfeld heeft de verwijdering van Roeselare en wat daarmee gepaard ging, hem diep aangegrepen, hoe gelaten en verzoend hij zijn lot ook aanvaardde. Dat valt reeds af te leiden uit de strofen (met Het Water in de maand van zijn vertrek geschreven): 't Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.
't Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oud en zwart verdriet daar,
't wordt hier altijd anders niet
als dat oud en zwart verdriet...
En uit diezelfde tijd dateert ook het smartelijke: 'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij,
voor mij:
kinderen, blij en blonde komt,
de navond is nabij,
komt bij:
zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij,
komt bij:
'k hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij,
voor mij!
(1860) Ook geloof ik, dat deze moedige mens, ofschoon hij Roeselare verliet met die stille, verzoende glimlach van het vertrouwen, d.w.z. van zijn groot Gódsvertrouwen, eenmaal buiten Roeselare ten prooi viel aan een verpletterende smart. En wat Nietzsche in zijn brief aan Emily Fynn (Aug. 1888) van de filosofen zei: ‘Die Philosophen machen es, wenn sie krank sind, wie die Tiere, sie verstummen, sie verkriechen sich in ihre Höhle’, heeft stellig ook voor Gezelle gegolden. Maar dat déze smart hem twintig jaar lang zou hebben doen zwijgen, dat is volkomen ondenkbaar. Nog geen twee jaar. Nauwelijks twee maanden. Meent men werkelijk, dat deze grote mens over zo weinig geestelijke reserves heeft beschikt en de slagen innerlijk zo onvoorbereid incasseerde, dat die beproeving, hoe hevig zij tenslotte aankwam, zijn prach- | |
[pagina 542]
| |
tigste én krachtigste vermogen, zijn scheppend vermogen als dichter, practisch volmaakt kon verlammen? Het is trouwens wel merkwaardig, dat nagenoeg alle gedichten, door Baur opgesomd ter ilustratie van Gezelle's reactie op die Roeselaarse jaren van ‘stilverbeten miskenning en onbegrip door mensen’, betrekking hebben op de verhouding ziel-God, en niet één op de verhouding Gezelle-medemens; deze gedichten vormen slechts een voortzetting van het geheel innerlijk, door geen buitenwereld beroerd geestelijk proces dat ik in het voorgaande hoofdstuk schetste. Toen Gezelle Roeselare verliet, lag de verzoening met zijn lot - met welk lot ook! - reeds te diep verankerd in zijn sterkste religieuze en menselijke verworvenheden, dan dat hij de smart, die deze verwijdering in hem lossloeg, niet weldra te boven zou zijn gekomen. Ik citeerde reeds (slot 1e hoofdstuk) het gedicht, waarmee hij heel die Roeselaarse affaire de rug toekeert. Ik wees er reeds op, dat hij al '59, toen men hem te Roeselare isoleerde en van zijn ‘kinderen’ scheidde, vrede en vrijheid had gevonden bij die andere Vriend, en in Hem een vergoeding welke hem met alles verzoende: ‘Genoeg! Genoeg!’ En wanneer men hem het bitterste aandoet, wanneer men hem, de priester, het dierbaarste en hem zo heilige, zijn ‘kinderen’ ontrooft en hem aldus als een plant losrukt uit de grond die hem voedt, kent hij, blijkens de hier volgende merkwaardig-schone strofen, slechts éen bezorgdheid, nl. in zijn verhouding tot de mensen innerlijk zuiver en zonder bitterheid te blijven:
Geen begeer noch hebbenslust
- - - -
Louter als de blanke bladen
Die rondom de lelie waden
In den eedlen zonneschijn
Zuiver zal mijn herte zijn.
't Houde lijk de thijm die reuk geeft
Aan die hem zijn kruid met breuk heeft
Afgerukt, en wrijft en duwt,
't Kwaed-zijn uit mijn hert geschuwd!
Spaerzaem en ongulzig als de
Teere bloem die uit den halze
Van een flessche heur bloeisel geeft
En met enkel water leeft.
'k Zal daerbij zachtmoedig wezen
Als die lieve Roos geprezen
Die aen herte en hand behaegt
Omdat zij geen stekker draegt.
Waekzaem ende lang van deuren
Als de zware bloem die heuren
| |
[pagina 543]
| |
Hals en geel'we blaren djent
Altijd naer de zonne wendt.
'k Vrage u dan, tot zeven malen,
Losgemaekt van al de kwalen
Die mijn hert ontsierden, och,
Jesu, komt bezoekt mij toch!
Komt en laet er kracht in groeien
Komt en ziet er deugd in bloeien,
Komt en zijt er meester van
Dat het nooit meer vrij en kan!
Ook dit gedicht dateert uit '59 (en men gevoelt wel, hoe geheel anders Gezelle de slag incasseerde dan zijn jonge onstuimige en gegriefde vrienden!). En in 1860, het jaar van zijn vertrek, schrijft hij: Vaartwel! Dat schoone woord
en droevig maar voor dezen
die leven zonder hope op Gods voorzienigheid!
Vaartwel, en moog zoo blij
de blijde welkom wezen
als 't edele vaartwel, dat ik, getroost, u zeg
mijn kind,
als dezen zegen, dien ik op uw voorhoofd leg:
vaartwel!
Gaat!... weze u God voor einde
en hulpe en reisgezel
mijn kind, vaartwel!
En als hij geschokt is geweest door het onrecht hem aangedaan, dan wist hij toch ook - en hier spreekt een zijner innigste religieuze overtuigingen: deze eerde dronk weêr bloed en riep
om wrake,
maar Jesu bloed wierd, is en blijft
genade!
Ook deze verzen dateren uit '60. - En eveneens reeds in 1860 wist hij van dat hoge misprijzen, dat steeds het zijne zou blijven en dat elke ontrouw aan zichzelf - zijn schoonste overtuigingen - moest afwijzen: Hoe schoon de weerde schat ook zij
'k en zal hem nooit beminnen...
| |
[pagina 544]
| |
En in '61 (in een brief aan Eugène van Oye): Liever had ik Thor te dienen
Dan onedele uw slaaf te zijn -
en hij eindigt zijn brief: ‘Ah, peist op uw eigen woord “heilige onafhankelijkheid”, ziet in 't toekomende, vraagt en bidt en - Do or Die!’ En vier jaar later, in '64 (waarna hij nóg 15 jaar zal zwijgen), treft dit staal van blijkbaar ontembare levenskracht: 't Heeft uitgeleefd het blinde twisten,
Dat schim bevechten van weleer,
Waerin wij, vriend noch vijand, wisten
Waerheen ons dreef de valsche ‘leer’;
Geen schijn van vrijheid noch vermomde
Alleenheerschap van dwingeren meer!
Dat jok dat onze rugge kromde
Deed, bloembevlochten, nog te zeer.
Geen jok dan 't geen wij vrij aanveerdden
Van Hem die zei: ‘Mijn last is zoet’,
Dat zullen wij, God helpe ons! herden,
Al 't ander trapt de Vlaemsche voet!
Hoe ook verstaan of geïnterpreteerd, deze strofen en gedichten verraden wel zoveel geestelijke reserves en innerlijke ongebrokenheid, dat het geheel onaannemelijk moet worden geacht, dat Gezelle - deze nog pas 30-jarige! - de slagen en de smaad van een ignorante buitenwereld incasseerde met een verslagenheid die hem als dichter volkomen lam kon leggen. Gezelle was toch waarlijk niet alleen maar ‘gevoelig’ (of hypergevoelig)! - Blijkens het laatste gedicht reageert hij nog in '64 met ongebroken felheid; in '60, als hij de vertrekkende vriend vaarwel zegt, bezit zijn woord de innerlijke rust van een zo waarachtig en stil Godsvertrouwen, dat men wel moet aannemen dat hij ook zijn eigen heengaan met eenzelfde voorname en gelovige gelatenheid aanvaard heeft; ook zijn brieven verraden nauwelijks de wonde hem toegebracht; in diezelfde bewogen laatste Roeselaarse maanden blijft hij - innerlijkst onberoerd door de stemmen die rondom tegen hem opstaan - vóór alles luisterend ingekeerd naar de stemmen in hem en men beluistert slechts de voortgezette samenspraak der ziel met God, een ziel die zichzelf verootmoedigt en (hoe kan het anders) zichzelf beschuldigt. Hij volgt, in verten waar de stemmen der mensen nauwelijks meer doorklinken - geheel ootmoedig zijn Christus gekruisigd en hij kent in het tegen hem losgebroken tumult duidelijk slechts een bezorgdheid: zelf geen schade te lijden naar de ziel: zijn ziel te behoeden voor bitterheid, wraakzucht, liefdeloosheid - en ontrouw aan wat voor hem het heiligst werd. De serene ingekeerdheid van | |
[pagina 545]
| |
zijn woord laat geen twijfel toe aan de innerlijke vrede als zijn diepste werkelijkheid in die dagen. - Zou hij dan twintig jaar lang gezwegen hebben om een slag die reeds in de jaren dat deze hem het gevoeligst moest treffen, het diepste in hem nauwelijks meer beroerde?
***
Is hij dan misschien in veel diepere lagen van zijn wezen een gewonde, en zwijgt hij dààrom als dichter? en alléén als dichter! Doch ook dit schijnt geheel onaannemelijk als men zich een ogenblik bezint op de essentiële functie welke de dichterlijke scheppingsact in zijn leven vervult. Wanneer hij, na al de hierboven genoemde prestaties ener ongemene en ongebroken werkkracht, eind '72 wegens een ietwat onverkwikkelijk ‘schandaal’ (overigens niet meer dan een ordinaire keukenmeidenaffaire die waarschijnlijk vooral ‘onverkwikkelijk’ werd geheten door de rest van de clergé van de Bisschopsstad) Brugge verlaat en naar Kortrijk verwijderd wordt, dan schrijft hij daar, luttele jaren nadien, in '77: o Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw' handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de grote gift waarom 'k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden,
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
die hebt gevonden,
getint en toegepast, zijn gave en zonder zeer.
En diezelfde gedachte had hij reeds uitgesproken in o Lied van 1860. En nog in '79 onthult hij ons het zielverrukkend geluk en machtsbesef van de scheppende taal-act: Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
| |
[pagina 546]
| |
Of meent men, dat hij in het literair steriele Vlaanderen van die dagen allereerst over de taalmacht en de taal-act der ànderen sprak toen hij deze regels neerschreef? Hij die reeds als 26-jarige aan zichzelf de ongemene genade van zijn dichterschap was bewust geworden, - een bewustzijn dat met de jaren niet minder zou worden. En de zwijgende Gezelle van '79 is in zijn mening over de regenererende functie van het dichterschap nog altijd dezelfde Gezelle die reeds in '58, dus onmiddellijk vóór hij zou zwijgen, het schone en, voor een priester van die tijd, zo vrijmoedig ongewone gedicht schreef: Hoe blij is de arme vogel toen
hij, lange lang geboeid,
weêrom zijn vlerk mag opendoen
en in den hemel roeit!
En hoe is 't arme vischken blij,
dat, in mijn net gepakt,
half dood gesperteld, los van mij,
weêrom in 't water smakt!
Het gouden vliegsk' hoe blijde ruischt
het, werk- en worstelensmoe,
wanneer ik zijn gevang, mijn vuist,
ontluikend opendoe!
Zoo blij en is mijn ziele niet,
maar zeven maal zoo blij,
wanneer ik, moe en mat, geniet
een dreupel poësij. -
In 't vrij bewind des vogels en
in 't koele ruim daarvan,
en 'k weet niet waar ik nog al ben
wanneer ik dichten kan:
't gedacht springt als de visch, die zeer
in 't waterkrystalijn
blank blinkt en weêrom blinkt, aleer
'k hen wel gewaar kan zijn;
bepereld als het vliegske, licht
en schitterend in de zon,
zoo vliegt en lacht het los gedicht
met zijnen Dichter ton:
neen, blij en is mijn ziel toen niet,
maar is iets meer als blij,
wanneer zij, God zij dank, geniet
een dreupelken poësij!
Toch, ondanks dit alles zwijgt hij...
*** | |
[pagina 547]
| |
Waren het dan misschien de talloze beslommeringen, als priester, essayist, journalist, geleerde en ‘politicus’, die hem in Brugge het dichten onmogelijk maakten? ‘Maar, om te dichten vindt hij zijne gemoedsgerustheid niet: hij is nu de man van de daad veel meer dan van het woord, naar buiten uitstortend veel meer dan op zichzelf gekeerd en zichzelf beschouwend’, meent Caesar Gezelle. Evenwel: reeds te Roeselare stond hij bekend, was hij schier berucht, wegens zijn ongehoorde activiteit; en ‘gemoedsgerustheid’ was dààr toch ook niet bepaald zijn deel geweest. Bovendien: niet alleen schrijft hij zelf, in '77, sprekend over de poëzie, ‘wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!’ en in '79 nog nadrukkelijker: Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen,
maar vogelvrij, waar hier waar daar,
als uit eene aangeroerde snaar,
is woord en dicht en deun te gaar
van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen!,
maar reeds de onbeteugelbare scheppingsdrift, die altijd het deel is der groten, doet ons vermoeden dat die beslommeringen, hoevele ook, voor hem geen belemmeringen konden vormen, en zeker niet tien, twaalf Brugse jaren lang! Overigens: de overstelpende hoeveelheid werk die hij in Brugge verzette en die hem daar zo deed sjouwen en draven dat hij de bijnaam ‘zeerelooper’ kreeg, weerhield hem in Kortrijk niet meer, en toch: ook daar zwijgt hij nog, acht jaar lang ongeveer. Weliswaar zat hij ook in Kortrijk niet stil, maar zijn arbeid was toch geenszins van dien aard om een dichter als Gezelle nog acht jaar tot non-activiteit te doemen. En niet alleen heeft hij daar veel minder dringende en tijdrovende bezigheden, maar aan een heleboel werk en omgang onttrekt hij zich dan nog, m.a.w. de buitenwereld legde steeds minder beslag op hem. Hem te Tielt, Brugge, Oostende, Kortrijk en Leuven aangeboden spreekbeurten slaat hij af; Gustaf Verriest, Gezelle's vriend, ‘de vurigste onder allen’, nodigt hem uit naar Leipzig te komen i.v.m. een taalkundig congres; hij gaat niet; hij antwoordt: ‘Kijkt gij over den grooten muur en blink' de zonne u tegen, terwijl ik beneden blijve ootmoedig schoürke staan.’ Aan Rond de Heerd wordt zijn medewerking vrijwel nihil: ze beperkt zich tot enkele vertalingen. Zijn vrienden van het ‘Gilde van Sinte Lutgaarde’, wier strijdbaarheid en geestdrift voor de vlaamse taal, ondanks meningsverschil op bepaalde punten, nog altijd zijn warme belangstelling heeft, lààt hij strijden en schrijven (ook brieven schrijven aan hem!), - hij mengt zich in geen strijd en zwijgt practisch volkomen, Het is duidelijk: het Brugse activiteitsparoxisme behoort al ettelijke jaren tot het verleden. En dit isolement, dat hij ook zelf wilde, handhaaft hij nog in '78, d.w.z. twee jaar vóór hij zich als dichter zó prachtig en volledig en uit zo geheel nieuwe diepten zou hernemen dat men het als uitgesloten moet achten dat deze nieuwe Gezelle nog in '78 werd ‘voorbereid’ | |
[pagina 548]
| |
met een ‘gebroken’, ‘gedéséquilibreerde’ en ‘lusteloze’ Gezelle. En toch: hij zwijgt. Ook in Kortrijk zweeg hij nog acht jaar lang. Ondanks de essentiële functie in zijn leven van het dichterschap, de genezende en levenwekkende krachten welke de scheppingsact in hem vrijmaakt; ondanks het spontaan karakter dat zijn vehemente scheppingsdrift van nature kenmerkte; ondanks de grotere rust: ondanks het feit dat hij zich met verschillende van die Kortrijkse jaren reeds aan de (stellig niet troosteloze) vooravond bevond van een glorieuze vernieuwing. Baur meent, met betrekking tot het Brugse zwijgen: ‘Men begrijpt het beter, als men weet van al die ontredderende zielsverwikkelingen en het bovenmenselijke, vaak prozaïsche werk, waarin het leven van de dichter dààr verstrikte. Een tot driemaal in eigen geweten verwekte indruk van onherstelbare mislukking, van niet aan te passen disharmonie met het kader dat hem opnam, verwekt bij de hypergevoelige een bitterheid, een priesterlijke acedia, die de dichter in hem een tijdlang doet ondergaan in moeilijk te genezen, mensenschuwe, zenuwslopende vereenzamingGa naar voetnoot(6). Goed, maar ten eerste: welke waren dan al die ontredderende zielsverwikkelingen die hem nu, en nooit vroeger, in die hoek van mensenschuwheid dreven waar hij met stomheid geslagen was; en ten tweede: als hij tot driemaal toe als een mislukkeling eindigt, dan betekent dit, bij Gezelle, dat hij ook tot driemaal toe met felle bezieling begónnen is én, tot het échec telkens, met felle bezieling werkzaam is gebleven. Waarom heeft hij dan eveneens tijdens dat driemaal herhaald begin gezwegen? ***
Ook Urbain van de Voorde heeft zich zeer intensief met het probleem van Gezelle's zwijgen bezig gehouden. Terecht betwijfelt hij, of ‘enkel de bedekte vervolging waaraan hij toen vanwege de geestelijke hiërarchie van zijn bisdom te lijden had, de voornaamste oorzaak zou zijn’Ga naar voetnoot(7), doch met de verklaring die hij - heel wat minder grof en plomp dan Dr van Acker met de woorden ‘het sprookje van Gezelle's platonische homo-sexualiteit’ suggereertGa naar voetnoot(8) - integendeel, uiterst kies, met velerlei voorbehoud en schroom, en tevens met een bijzonder gevoelig indringende psychologie voordraagt, kan ik evenmin instemmen. Het staat voor mij, evenals trouwens voor U.v.d.V. absoluut vast, dat Gezelle's gevoelens van vriendschap geheel zuiver zijn gebleven; vast staat ook dat zijn vriendschappen geheel en al beheerst werden door een waarachtig priesterlijke liefde. Dat blijkt, behalve reeds onweerlegbaar uit Gezelle's brieven aan Eugène van Oye, uit practisch àlle gedichten voor de vrienden geschreven, en het is stellig niet het minst hun pure, heldere klank welke de innerlijke zuiverheid der gevoelens verraadt. Niettemin acht ik het zeer wel mogelijk, dat, gelijk ook U.v.d.V. aanneemt, Gezelle zich plotseling veront- | |
[pagina 549]
| |
rust bewust werd, dat hij in zijn in oorsprong geheel zuivere genegenheid verder ging (d.i. menselijker bleef) dan de priesterlijke liefde voor, dan, ja, laat mij het zo mogen uitdrukken, dan de priesterlijke verliefdheid op een ziel mag toelaten. In ieder geval was hij zich, blijkens zijn brieven, dit gevaar bewust, en mogelijk bevat de regel ‘Maar ik zou dan weêr dat herte / dragen naar...’ een toespeling op een nog te menselijke gehechtheid. Misschien dat dit gevoelig en waakzaam geweten - de priesterlijke liefde niet willende vertroebelen met een nog te persoonlijke genegenheid (inderdaad, méér was het niet; maar dat was reeds zéér veel voor die zuivere mens) - ook dààrom weldra in zijn verwijdering van Roeselare, hoe diep ze hem in de ziel sneed, kon berusten, en in dat geval zou die gewelddadige verwijdering al niet minder een ‘vrijwillig verzaken’ zijn geweest. Urb. v.d. V. echter is van mening, dat Gezelle's onrust een troebeler, duisterder oorsprong had dan het eenvoudig menselijk element dat zijn priesterlijke liefde dreigde binnen te sluipen. Dat werd dan Gezelle's grote verwarring en wroeging, en hij neemt aan dat Gezelle dààrom, ‘achterdochtig op zichzelf wellicht op grond van de kwellende malaise die hij onderging en misschien toch ook wel bij het intense trillen der gevoelssnaar, dat toch ook hém onmiskenbaar uit zijn eigen verzen moest tegensidderen, ten slotte aan de kunst heeft verzaakt’Ga naar voetnoot(9). Maar ten eerste was er, volgens v.d. V. (en ik ben hier evenzeer van overtuigd als hij) bij ‘de serene dichter’ geen sprake ooit van enig toegeven aan wat hij in zijn gevoelens voor zijn beminde kinderen, om welke reden ook als ongeoorloofd had herkend; ten tweede: juist de accenten van wroeging, zonde- en schuldbesef ontbreken in alle latere gedichten vrijwel volkomen, en waar deze somber en vermorzeld opklinken uit de gedichten van zijn eerste periode, hebben zij duidelijk een totaal andere - inderdaad ‘serene’ - oorsprong; en ten derde: deze ‘aparte genegenheden’ zijn hem tot het einde toe bijgebleven. Maar gesteld: Gezelle werd inderdaad verontrust op de wijze die v.d. V. veronderstelt, dan blijft het nóg onaannemelijk, dat dit de oorzaak kon worden van een twintig jaar lang gecontinueerd zwijgen, te meer als men aanneemt, gelijk v.d. V., dat Gezelle die duistere aandriften, eenmaal als ontoelaatbaar herkend, geheel wist te beheersen. Ik wil, om deze vriendschappen geheel uit deze sfeer los te maken, ook uit die sfeer van vriendelijke, begrijpende welgezindheid die, zo goedertieren gestemd thans, wel zo ruim werd het ‘overdrevene’ als ‘echt Gezelliaans’ op de koop toe te nemen, nog even nader op deze kwestie ingaan. Het is mijn overtuiging dat deze vriendschappen zich op een volstrekt ander plan hebben afgespeeld, - en dat ook al die milde welwillendheid min of meer misplaatst, of eigenlijk volkomen absurd is. Gilliams schrijft n.a.v. Dien Avond en die Rooze: ‘Met dit gedicht kreeg de taal een nog ongehoorde waarde in onze dichtkunst. Honderde jaren sliep het Vlaamse woord, ongevoelig en verworpen, en niemand had het al die | |
[pagina 550]
| |
tijd gebruikt om er de menselijke ontroering in uit te spreken, op zodanige wijze dat men niet enkel de dingen waarschijnlijkheidshalve benoemt, doch ze benoemende tot beweging en ontroering bezielt.’ Ongetwijfeld is hiermee de verbazingwekkende prestatie van dit gedicht gekarakteriseerd. Doch wanneer hij dit vers omschrijft als ‘dat zoele en zoete, dat vervoerde en teederste herinneringsbeeld’, dan trekt hij het met deze losse notitie welke de eigenlijke schone aandriften van deze religieuze mens geheel onbesproken laat, in een atmosfeer die mij toch, zij het van verre, méér verwant schijnt aan die welke v.d. Voorde's vermoedens suggereren dan overeenkomstig Gezelle's werkelijke gezindheid. - Zoals Gezelle in de liefelijkheid der ontwakende aarde de Schepper beminde, zo, en meer nog, beminde hij God in het ontwakende leven van zijn jonge vrienden. Gezelle, die nog in de door hartstochten verwilderde en verwoeste mens allereerst de goddelijke ziel aanschouwde (ik kom hierop verder in dit boek nog terug), werd zich deze goddelijke oorsprong dieper nog en ontroerder bewust bij de kunsteloze kostbaarheden die zijn kinderen waren. En Gezelle, die verliefd was op de goddelijke aarde, was, met hetzelfde recht én: met dezelfde gevoelens, verliefd, maar dan ook létterlijk verliéfd op de ontwakende ongereptheid van deze jonge levens. Was hij zich ten overstaan van de schoonheid der natuur bewust: ‘Gij miekt het, Gij gaaft / het mij, om 't U weder te geven’, nog meer was hij zich deze opdracht bewust ten overstaan van de schone, rijke begaafdheden welke in deze aan hem toevertrouwde jonge levens openbloeiden. Hij was hierin waarlijk niet buitenissiger of buitensporiger, zelfs niet ànders, laat staan van minder gehalte, dan in zijn liefde voor de schepping. Men kan dit laatste bij hem niet accepteren en het eerste - met veel mild begrijpen overigens! - als àl te menselijk, als min of meer ontoelaatbaar en au fond absurd, terzijde schuiven. Als hij hunkerde naar de nabijheid van zijn geliefde kinderen, dan hunkerde hij eenvoudig naar een der liefelijkste openbaringen van Gods beminnenswaardigheid. Zij waren bovendien zijn grote opdracht in dit leven, en tenslotte waren zij de laatste zuivere blijdschap die hem, de reeds zo eenzame, onder de ménsen gebleven was. En hij was - het kon niet anders - in deze gevoelens even onbevangen, openhartig, ‘onbeschaamd’ als in zijn liefde voor de schepping, en waarlijk, er was dan ook niet de minste reden zich hier te schamen. Gezelle zou zich hoogstens over deze schààmte hebben geschaamd, en hij zou degenen die dergelijke genegenheden niet de hunne kunnen noemen en (daarom?) in anderen misprijzen, evenzeer en even oprecht hebben beklaagd als degenen die ‘dood van herten, wers als steen’ tegenover de schoonheden der aarde staan. - Ik heb het (zeer zeldzame) geluk gehad zulk een priesterlijke verliefdheid op een ziel van zeer nabij te mogen meemaken; ik ken ook het achterdochtig misprijzen waarmede zulk een bijzondere, ja excessieve genegenheid wordt bejegend (overigens door dezelfden die haar bij een heilige - zonder ergernis - als iets vanzelfsprekends accepteren!), doch ik weet tevens hoe puur zij kan blijven in al haar (gevaarlijke) hevigheid én, in deze (gevaarlijke) hevigheid, hoe onthecht tevens: al bijna onaards: want ook van | |
[pagina 551]
| |
het vroege, onverwachte sterven van de jonge vriend was ik getuige en ik weet hoe onvoorbereid (en onder welke onbarmhartige omstandigheden tevens) deze priester, die thans eveneens dood is, de doodstijding ontving. De onmenselijke rust waarmede het bericht van de dood werd ontvangen, grijpt mij nog telkens aan als ik er aan terugdenk. Ik bewaar aan de uitingen van deze vriendschap, waarop de velen met verholen of openlijke hoon neerzien, haar minstens ‘onmanlijk’ wanend, een herinnering aan taferelen, even zuiver en bekoorlijk en ontroerend als de verbeeldingen van die tedere Angelico. En Gezelle's gedichten voor zijn vrienden hebben mij nooit anders ontroerd. In een zijner vele brieven schreef Gezelle: ‘There is a pagan romantic love, but there is also a stronger one, a blessed half sacramental Christian friendship pourtrayed in David and Jonathan, in Gregory and Basil, super amorem mulieris’ en daarvan ontsluierde hij de geheime en hevige aandrift met de woorden: ‘ha! wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziele, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele zuivere versche ziele, als de Uwe is, noch edelder, noch zuiverder te kunnen maken! O! Die hemelsche goddelijke soort van Poesis, Die Liefde, Die soort van in en dóór een dringen der ziele eens Vaders in Christo met die zijnes kindes...’Ga naar voetnoot(10).
(Vervolgt.) |
|