de moeder nog immer toekeek, zodat hij haar weer hoofs groette vóór hij verder ging. Toch speet het hem de kopjes niet te kunnen strelen, en toen een bocht in de weg een nieuw uitzicht gaf en het oude, met hoeve, droge sloot vol gras, en met de kinderen, uit het oog verloren was, riep hij de schurftige hond bij zich en stond stil om het beest over kop en rug en flanken te aaien.
‘Kom hier beestje.’ Hij trachtte de hond aan zijn zijde te houden. Hij klopte hem voortdurend op de flank en het beest liep een heel eind gewillig naast hem, de andere flank langs Mandelings been schurend: alsof ze beiden de wereld rond gegaan waren in tegengestelde richting en elkaar hier ontmoetten en elkaar niets te vertellen hadden, omdat de aardbol maar één omtrek heeft dien ze allebei gemeten hadden.
De schouwen stonden als masten overal in de hemel, de witte en grijze rookwimpels in flarden aan hun toppen. De straatweg mondde uit op het kanaal, een grote spiegeling, maar de eerste geuren van pek en teer vlotten er over.
Mandeling had nooit zichzelf zien stappen tussen de mensen. Thans, met de hond langs het water en de dode gevels van de eerste fabrieken, voelde hij haastige fietsers voorbijrijden die achterom keken. Hij tuurde over het water, waarin aan de overzij bomen hingen te wiegen, en hij zette de ogen van zich af.
De hond echter begon weer vooruit te hollen en snuffelend terug te keren. Er bleef een ijlte langs Mandelings been onder zijn kloppende hand. Mandeling klopte zichzelf spelenderwijs op de dij. De zelftroost deed een beetje zeer.
In de verte, langs de kaarsrechte straat, en over de licht- en schaduwvlekken die de bomenstoet er over wierp, kwam een grote vrachtwagen aan. Over het geluid van de motor klonk het gezang van rauwe stemmen: werkvolk dat zingend vervoerd werd.
De hond blafte, staande op gespreide poten.
Toen de wagen voorbijreed, leek het alsof hij er tegenop ging springen. De zingende werklieden merkten het. Ze lachten en riepen het beest aan met verscheidene namen. De hond blafte tweemaal woedend achter de wagen aan, en begon dan te hollen met neergestrekte kop, in stille inspanning.
Mandeling stond met de rug naar het water, het hoofd gekeerd, en keek de wagen na. De hond werd klein, het gezang werd dun. Dan boog het kanaal als een stalen gordel die de zon vangt achter de bomen weg. De hond was een klein, scherpgeknipt silhouetje.
Mandeling keerde het gezicht naar de stad en ging alleen verder. De mensen keken hem achterna, wist hij.