| |
| |
| |
[1952/9]
Pieter G. Buckinx
Acht gedichten
Er is iets in de dingen dat ontroert
Er is iets in de dingen dat ontroert:
het is de schoonheid niet der bloemen,
noch het glanzen van een blad, noch 't roepen
van de roerdomp in de nacht. Het is
daarin, maar ook daarachter en daarboven
en daaronder, dieper in de grond, die
warm en geurig is als versgebakken brood.
Het zijn de sappen die onzichtbaar blijven,
diep in de wortels en het hart waarin het
leven roert. Het zijn de klanken en geluiden
die een kind kan horen als het zijn oor
te luistren legt dicht aan de grond. Het is
het trillen van de wingerdrank wanneer uw
hand haar aanraakt, en het beven van de
kever op het blad, dat groeit en zwelt.
Het is het dons der distelbloemen en de
pijn der wonden die uw vlees doorsplijt.
Het zijn de tekenen van Gods aanwezigheid.
| |
| |
| |
Een vlinder fel van kleuren
Een vlinder fel van kleuren
daalt in dit bloemenhart,
Dit bloed is niet te stillen
zoals een bloem kan trillen
wanneer zij wordt bezocht.
Van geur en licht doortogen
en door uw gloed verblind,
hebt gij mij gans doorvlogen
die langs de vleugels huivert
en langs de blanke schoot,
van koorts en kou en dood,
nu licht en wind en geuren
o vlinder fel van kleuren,
| |
| |
| |
Voor een dode
Het is of diep daarbinnen
Gods roerloos peinzen ligt.
In 't blinkend ochtendklaren
Voorzichtig raak ik uw haren
Nu los van aarde en zwaarte
vouwt gij de vleugels dicht.
Binnen uw lichaam is klaarte;
binnen uw lichaam is licht.
| |
| |
| |
Klacht van Heloïse
Zal ik u nooit meer zien?
Zal ik u nooit meer horen?
Zijt gij verhard tot steen
mijn roepen valt verloren
blind en verdoofd van spijt.
Zal ik u nooit meer zien?
de nacht groeit om mij heen,
het duister sluit mij in.
| |
| |
| |
Vergeefs
Nooit zult gij mij geheel beroeren en bezitten,
want tussen u en mij staat het verdriet,
en wat er woelt in mij en wat hierbinnen
knaagt en brandt verraad ik niet.
De vezels van mijn wortels zult gij nimmer raken,
mijn diepste bronnen blijven u ontzegd.
Ik leerde zwijgen, bidden en verzaken,
van al wat aards is heb ik mij onthecht.
De herfst treedt aan, de beuken vlammen feller
en roder in het helle najaarslicht,
maar 't hart is moe, het bloed klopt niet meer sneller
om deze rode gloed op mijn gezicht.
Laat mij alleen. Gij zult mij nooit bezitten.
- Diep in het woud hoor ik het kloppen van de specht -
Mijn diepste wezen treedt gij nimmer binnen,
mijn diepste bronnen blijven u ontzegd.
| |
| |
| |
Winteravond
Het sneeuwt; de lichte vlokken smelten
op het glas, vervloeien tot kristal
en schitteren doorzichtig in het avondlicht.
Gij spreekt mij van mijn dorp en van de boeren
die daar wonen, ploegen, zaaien, sterven;
en van het huis waarin mijn kinderjaren
licht en zorgloos waren als de perzikbloesems
Gij spreekt mij van mijn doden,
van vier graven aan de grijze kerkhofmuur,
en het wordt stil in mij, licht en onwezenlijk,
zoals het eenmaal was vóór zij gestorven waren
en sliepen waar het gras nu geel wordt en verdort.
Vertrouwde werelden gaan open in mijn geest:
tuinen en boomgaarden, geurend naar het voorjaar,
wentelen voorbij, en het wordt zomer, herfst en
winter in mijn ziel. De meidoorn bloeit,
de rozeknoppen springen open in het felle licht
en in de velden vlamt de kollebloem hel-rood
te midden van de halmen waar de wind in speelt.
Maar in de bossen gloeien de beuken donkerder
en droever, en de geliefden dolen in de herfst
of zitten zwijgend naast elkander op het mos.
De bladeren springen los en vallen haast onhoorbaar
aan hun voet, wijl in de takken rijst de jachthoorn
van de maan. De jager blaast zijn groet. Wild stoeit
de beek en slijpt de keien voor de wintervorst.
De aarde slaapt en ademt haast niet meer,
en 't hart doet pijn wanneer de eerste rijm
zijn koele dons over de daken spreidt en
glinsterende draden spint van tak tot tak.
| |
| |
Voorwereldlijk wordt alles nu, als wij ontwaken
in deze tovertuin van sneeuw en ijs en weer
met kinderogen staren door de ruit naar
landschappen en vriesbloemen en naar de mus
die hongerig en bevend op het afdak zit.
Het hart doet pijn. Gij spreekt mij van mijn doden.
Ik zie hun namen op de graven staan,
en het wordt stil in mij, ik adem haast niet meer,
alsof de Wereld ophield te bestaan.
| |
| |
| |
Slaapwandelaar
Ik ben vannacht, al slapend, opgestaan,
om iets te zoeken in de boekenkast.
Ik zag mij, toen ik wakker werd, verrast
en als gestorven in de spiegel staan.
Ik hield een boek van Ruusbroec in de hand
en wist toen plots dat, vóór de slaap mij ving,
ik tussen hel en hemel zwevend hing
in een gebied aan 's werelds verste rand.
Dan liep ik machinaal de gangen door
met in mijn hand het boek van Ruusbroec dat
ik slapend uit de kast genomen had.
De witte muren glansden als ivoor.
De gele bedsprei leek een zomerland
waarop het koren vreemd te wiegen stond.
Gij laagt, een zachte glimlach om uw mond,
te slapen in dit geurig zomerland.
Ik hield een boek van Ruusbroec in de hand.
| |
| |
| |
De ongeborene
Was ik ooit hier? Ben ik ooit hier geweest?
Wie zei dat ik geboren werd heeft zich vergist.
De spiegels liegen, wat gij daarin leest
is slechts bedrog, verlorenheid en list.
Ik tuimel als een ster ver in de mist
en loop voorzichtig op de dunne ijslaag van de nacht.
Maar onverwacht doorschitter ik uw geest.
Ben ik ooit hier geweest? Ben ik ooit hier geweest?
Nooit was ik hier, al hoort gij soms mijn klacht.
Onder de sneeuw, op het kerkhof, bloeit de roos
van de Kerstnacht, hel-wit en broos.
Door niemand meer word ik verwacht.
|
|