| |
| |
| |
Albert Westerlinck
De letteren in onze tijd
Het moet de eenvoudige bedoeling van deze enkele bladzijden zijn een paar algemene beschouwingen naar voor te brengen over de moderne letterkunde in het post-romantische tijdvak, als een geheel overschouwd, en deze te toetsen aan enkele aspecten van de algemene ontwikkelingsgang in het Europese geestesleven.
De onrust van de kunstenaar om het leven te ontdekken, het te doorleven en te herscheppen, is van alle tijden. In alle eeuwen hebben de grootsten en de waarachtigsten onder de scheppende mensen deze onrust gekend. Maar overschouwt men de moderne literatuur als geheel, dan stelt men toch vast dat deze onrust als onbeheersbaar grondgevoel een van haar opvallende kenmerken is. De letterkunde van de ‘moderne tijden’ heeft minder dan voorheen het tegen-gewicht der tucht, zij mist méér de ompalingen van evenwichtsdrang en maatgevoel, zij vindt zeldener de oplossing van haar onrust in voorhanden zekerheden. De grenzeloze uitlevingsdrang van de kunst-scheppende mens werd sinds de Romantiek niet enkel als recht maar zelfs als plicht vooropgesteld. Van die periode af tot nu, heeft in de letterkunde een onverzadigbare ervaringshonger geleefd. Een rusteloze belevingsdrift wil in zich zelf en in het heelal àlles ontdekken, doorvoelen, doorschouwen. Niets kan er de kunstenaar van weerhouden door te breken tot de meest verborgen geheimen van het leven en de meest duistere regionen van de kennis. Traditie, godsdienst, moraal, conventie, zelftucht en evenwichtsdrang zijn minder dan ooit in vorige tijdperken, bij machte hem te binden of te beperken.
Meegesleept door haar eigen tuchteloze leef- en ervaringskoorts, kent de moderne letterkunde geen vrede, geen evenwicht. De kunstenaar vindt geen orde in zich zelf en kan zich evenmin harmonisch inschakelen in een ruimer levensverband. In zijn opstel over Der Dichter und seine Zeit, schreef Hugo von Hofmannsthal over de moderne artist: ‘Er kann nichts auslassen. Keinem wesen, keinem Ding, keinem Phantom, keiner Spukgeburt eines menschlichen Gehirns darf er seine Augen verschlieszen. Es ist als hätten seine Augen keine Lider. Keinen Gedanken, der sich an ihn drängt, darf er von sich scheuchen’. Daarom is de ontwikkeling van de literatuur en de andere kunsten sinds de Romantiek een perpetuum mobile,
| |
| |
één beweging vol tegenstellingen, vol rusteloos experimenteren, zonder stilstand of enige stabiliteit. Zoals heel de cultuur van ons tijdvak wordt de letterkunde doorjaagd met een koortsige bewegingsdrift, die zich in voortdurende metamorfosen van ervaringshonger uitviert en ook, generatie na generatie, naar de meest wisselende experimentele vormscheppingen streeft.
Geen literatuurtijdperk heeft in zijn levensuitbeelding en zijn vormscheppingen, zo algemeen en zo heftig, de rusteloze jacht gekend naar het nog-te-ontdekken leven, naar het ‘andere’, het ‘vreemde’, het ‘nieuwe’. De kunst van onze tijd kan niet uitrusten, stilstaan en halt houden in een vast gebied van omgrensd leven en omlijnde vormen; ze wordt, met een bestendige duizeling van lichte koorts, steeds voortgestuwd, steeds verder gerukt naar de nog te ontdekken ervaring, de nog te vinden vormen, sneller en steeds maar sneller.
Voor het eerst is ook in de geschiedenis van de letterkunde in Europa, de opvatting over het leven als zinvolle totaliteit verloren geraakt en is de visie op het wezen van de mens volkomen ‘im Flusz’. Het levensbeeld is onzeker, onbepaalbaar, tot in het oneindige tegensprekelijk geworden.
De wetenschap heeft in deze tijd de euclidiaanse ruimte doorbroken en onmetelijke dimensies voor ons opengerukt. De mens voelt zich kleiner en nietiger dan ooit tegenover de duizelingwekkende onpeilbaarheid van de ruimte en de astronomische tijd, tegenover de natuurvorsing die de vaste grenzen en wetten van een klein-gesloten universum heeft vergruizeld en het meest onvoorzienbare als mogelijkheid heeft opengesteld. Dan bestaat ook duidelijker het gevaar dat hij zijn individueel bestaan gaat relativeren tot de nietheid van een momentele lichtgenster in de onbegrepen gang van millioenen lichtjaren. Parallel met die wetenschappen van de stof heeft de ethnologie onze kennis van het menselijk leven tot in de praehistorische eeuwen verruimd, en de ontwikkelingsgang van de mens in een over honderdduizenden jaren zich ontrollende reeks van stadia blootgelegd. Ook deze wetenschap droeg er het hare toe bij om bij talrijken onder onze tijdgenoten een opvatting te doen ingang vinden, welke de mens relativeert tot een reeks metamorfosen, die elkaar opvolgen zo heterogeen door elkaar als de rups en de vlinder. Maar het zijn toch vooral het wijsgerig denken, dat in onze tijd tot een schier onontwarbare veelheid van opvattingen werd verbrokkeld, én de psychologie, die tot nog toe slechts talloze fragmentaire visies op het leven en eenzijdig-partiële interpretaties van de mens heeft geschonken, die de desagregatie van het mensenbeeld in de moderne Europese cultuur in de hand hebben gewerkt. In een eeuw, die het vermogen tot geestelijke synthese mist en waarin van zovele zijden uit de éénheid van de mens-idee werd aangetast en uiteengerukt, heeft ook de literatuur een vaste en klare opvatting over de mens verloren. De mens-opvatting werd in de post-romantische letterkunde gesplitst tot een grote diversiteit van heterogene opvattingen, gedeeltelijke visies en fragmentaire ervaringen,
| |
| |
die men niet meer ordenen en omvatten kan als geheel.
Daarbij komt dat de literatuur van onze tijd er niet enkel toe neigt de meest verscheidene vermogens en ervaringen van de mens uit het levensgeheel te isoleren, maar ze ook als autonome waarden wil verheffen. Droom, instinct, sensatie, intuïtie, sexualiteit, massa-psyche, raseigenschap, klasse-gevoel enz. enz. worden uit het ruimere geheel van de mens losgemaakt en tot zelfstandigheden opgevoerd, soms zelfs tot absolute waarden. Zo groeit het pluralisme der levensopvattingen in de moderne letterkunde uit tot een chaotische wriemeling van tegenstellingen, die zelfs elkaar, krachtens hun exclusivisme, volkomen ignoreren. Er komt hier in het letterkundig leven van onze tijd, in de meest diverse gedaanten, een verschijnsel van bewustzijnsvernauwing aan het licht, dat zich trouwens in heel het moderne maatschappelijke leven voordoet. Dat deze schier monstrueuze diversiteit van extreme tegenstellingen, welke blind staan tegenover elkaar of elkaar bewust bestrijden, een vernietigende en ontbindende invloed heeft op de innerlijke eenheid van de cultuur, zou wel weinigen mogen ontgaan.
De onverzoenbare en extreme tegenstellingen in de mens-opvatting zijn in de moderne letterkunde zeer talrijk.
Tegenover de ‘splendid isolation’ van de enkeling, die elke verhouding met de gemeenschap verbreken wil, staat aan de uiterste antipode de anonieme slaaf van collectiviteit of ‘das Man’. Tegenover de ik-cultus van de individualist, soms in grenzeloze hybris tot zelf-vergoddelijking toe opgedreven, staat aan het andere uiterste de zelf-verguizing van de mens in de ‘absurditeit’ en het nihilisme. Tegenover hen die de vrijheid verheerlijken als een doelloze anarchie zonder verantwoordelijkheid, staan aan het andere extreem de schrijvers die de vrijheid annuleren voor een blinde slavernij aan de natuur. Vrijheid zonder gebondenheid, tegenover gebondenheid zonder vrijheid.
Tegenover de kunstenaar die de actie ontvlucht voor de bespiegeling van de geest, en opgaat in zijn dadenloos inwendig leven, staat aan het andere extreem de schrijver die zich volledig wil wegschenken aan het uitwendige van beweging en actie. Tegenover de dichter die de wereld der concrete werkelijkheden ontvliedt, om als gedesincarneerde spiritualist op te stijgen naar de ijle hemelen van abstractie en levensvreemde droom - soms in het meest geraffineerde byzantijnse spel - staat zijn tijdgenoot, die zich totaal laat inschakelen in de concrete werkelijkheden van beweging en tijd, en zelfs de gevangene wordt van de natuur, zij het de sexus, de massa, het ras, de herediteit, het milieu, de geschiedenis, enz. Ziel zonder werkelijkheid, tegenover werkelijkheid zonder ziel.
In zovele en andere opzichten reveleert dus de moderne literatuur een vlucht uit het middelpunt-zoekende evenwicht. Zij opteert bij voorkeur voor het eenzijdige en wilde extreme, in een der tegenstellingen van geest én natuur, vrijheid én gebondenheid, persoon en gemeenschap, of de vele andere.
| |
| |
Voor het eerst weegt ook op de mens, die het hele gebied van de letterkunde overschouwt en daarin de grote lijnen van eenheid en samenhang zoeken wil, een gevoel van onmacht. Dit onmachtgevoel vindt wel zijn grond in het beklemmend bewustzijn dat het probleem van de mens hem boven het hoofd is gegroeid, in zoverre hij naar een integraal en ordenend omvatten van alle leven en kennen streven zou. Misschien is dit onmachtsgevoel eigen aan heel onze beschaving, en zijn we er ons op de helderste ogenblikken van bewust toverleerlingen te zijn, die de krachten welke wij hebben opgeroepen niet meer kunnen richten en beheersen. De moderne literatuur geeft, zoals onze gehele cultuur - van het standpunt uit gezien - het beeld van een scheppingskracht, die de gedachten, gevoelens en ervaringen, die uit haar worden geboren, de vondsten en ontdekkingen die uit haar eigen kunde ontspringen, niet meer meester is. Ze gaan hun eigen weg, groeien boven en rond de mens uit tot een wereld, waarin hij geen ordenend inzicht meer heeft. Zoals er op dit ogenblik wel geen mens vindbaar is, die de som van alle menselijk kennen en ervaren nog in zijn éne geest kan verzamelen en ordenen tot een sluitend geheel, zoals in deze tijd wel geen samenvattend stelsel vindbaar is, dat àlle kennen integreert, zo missen wij ook de samenvattende kunstwerken, die het totale levensbeeld van ons tijdvak nog kunnen omvatten, ordenen en resumeren.
Een eerste factor, die in de letterkunde tot de desagregatie van het cultuur- en mensenbeeld heeft bijgedragen, is het artistiek individualisme, een tweede is het discrediet van het menselijk intellect, in naam van het gevoel, de intuïtie, de sensatie, het instinct, de passie van enkeling of groep, enz. Toen zij de rug keerde naar het klaar- en evenwichtig-gebouwde Trianon van de classieke mensopvatting, om ‘nieuwe landstreken’ te ontdekken - zoals Gide zei -, heeft de moderne literatuur mét de primauteit van het intellect ook een vast-geordende visie op de mens verloren. Bovendien heeft ze, van die periode af, in haar vormschepping alle principes van wetmatige ordening, alle normen van voorschrift en methode prijsgegeven.
De geestelijke vormloosheid, die de moderne literatuur, in haar geheel beschouwd en getoetst aan heel het overige Europese geestesleven, kenmerkt, is daarvan een gevolg; het beeld van de mens dat zij in steeds maar wisselende facetten schept, is het product van hare uit alle regels-los-springende irrationele vermogens: passie, gevoel, verbeelding, intuïtie, instinct en onbewustheid. Deze dislocatie van de bestanddelen in de éne persoonlijkheid, moet noodzakelijk gepaard gaan met een uiteenspatting van het éne wereld- en levensbeeld tot een verscheidenheid van denk- en gevoelswereldjes, die volkomen van elkaar zijn vervreemd.
Een tijd als de onze, die al de gegevens van bewustzijn, studie en ervaring niet meer overschouwen en ordenen kan tot één alles-omvattend geheel, kan ook over geen letterkunde beschikken, die de complete en in-zich-zelf-éne mens als geheel en synthese vermag voor te stellen, zoals de kunst van Middeleeuwen en Klassiek dat vermocht in een tijd van harmonischer maar
| |
| |
veel beperkter cultuur. Omdat de moderne literatuur, met al haar rijkdommen van veelzijdigheid en overvloed, dit totaliteitsbeeld mist, kan zij ook geen eigen stijl meer scheppen. Er is geen vast stijlbeeld te vinden, waardoor de literatuur sinds de Romantiek, over een ontwikkeling van twee eeuwen heen, tot eenheid kan worden gestempeld! De stijlontwikkeling van deze letteren weerspiegelt, over twee eeuwen heen, met haar tegenstellingen in chaotische verwarring, de snelle experimenteerlust en het eclectisme van de moderne geest, de geestelijke onrust van de moderne kunstscheppers, met hun teugelloos individualisme en hun onbeheersbare irrationele drang. Maar, enig vermogen tot stabiliserende orde of tot harmonische inschakeling in een ruimer levens- en gemeenschapsbeeld, kan men er zelden in vinden.
Het is trouwens niet mogelijk een vaste stijl, als uiting van een geordende en beheerste cultuur, te scheppen, zonder een levend begrip van traditie. En is het niet een der meest opvallende eigenschappen van de moderne letterkunde dat ze, van af de Romantiek, een sterk-levende eenheid met de Europese kunsttraditie heeft verloren, en deze zelfs moedwillig heeft verbroken? In kunst-opvatting én schepping wil zij niet meer op het erfgoed van vroegere eeuwen teren; zij heeft zelfs de zin voor de geschiedenis als bevruchtende en vormende overlevering verloochend. Een van haar fundamentele kenmerken is, dat haar meest talrijke en kenmerkende vertegenwoordigers, generatie na generatie, willen schrijven en vormen scheppen van uit een ‘voraussetzunglose’ originaliteit, dat zij tabula rasa maken van al wat over kunst en literatuur van Aristoteles af tot in het modernclassieke tijdperk is gemeend, om zich uit te leven in integrale oorspronkelijkheid, in ontdekking en avontuur. Het tekort aan een gezonde spanning tussen traditie-besef en oorspronkelijkheid is een der belangrijkste factoren om de innerlijke richtingloosheid en de chaotische onrust, het zwenken tussen extremen en onhoudbare tegenstellingen in het moderne literaire leven te verklaren.
Met dit alles is de literatuur van het post-romantisch tijdvak ruimer en veelzijdiger dan die van welke der voorgaande tijden ook. Zij heeft vergezichten op het leven geopend en artistieke verwezenlijkingen bereikt, die in die vroegere eeuwen onbekend waren. Nooit is er een tijd geweest waarin de kunstenaars, in zo groten getale en zo hardnekkig-bewust, zo vele raadselachtige aspecten van het menselijk wezen hebben opgediept en zijn complexiteit zo veelzijdig hebben belicht. Kennis en ervaring van het leven werden naar verscheidene zijden toe verruimd, de mysteriën van de artistieke schepping en van het bestaan werden dieper dan vroeger doorpeild. De grenzen van het classieke humanisme werden doorbroken. De kennis van de verborgenheden in de mens, in zijn religieuze ziel, zijn psychische innerlijkheid, zijn scheppingsvermogen, zijn lichamelijkheid, zijn verleden, zijn milieu, zijn ras, zijn tijd, en in de meest geheimzinnige verstrengelingen van ziel, bloed en geslacht, heeft het mensenbeeld der moderne letteren verruimd
| |
| |
tot ver buiten de perken van een gestabiliseerde orde. Ze heeft de grenzen van dit mensenbeeld zelfs verlegd, ver buiten redelijk evenwicht en zekerheid, tot in het grenzeloze en het ondefinieerbare.
Zoals heel de geestelijke cultuur en de technische beschaving van ons tijdvak, wordt de letterkunde van onze tijd gekenmerkt door overvloed, rijke en disparate veelzijdigheid. Zij is vol verrassende vondsten en verbluffende vernieuwingen. Geen enkel tijdperk heeft deze abondante en veelzijdige ontplooiing, deze veelheid en ook haast onoverzienbare verscheidenheid van litteraire voortbrengselen gekend. Maar met al haar rijke overvloed is deze literatuur er een uiting van in zichzelf verdeelde cultuur, tot ontbindens toe verbrokkeld, zodat de literatuurbeschouwer haast onmogelijk het levensbeeld der moderne letteren tot duidelijke lijnen kan herleiden en in scherpe omgrenzingen afbakenen. Terwijl men in de letterkunde van de classieke oudheid, de Middeleeuwen of zelfs van de moderne tijden tot de Verlichting, nooit aan de indruk ontkomt voor een ‘gesloten’ tijdvak te staan, is in de literatuur sinds het Romantisme van zulke geslotenheid niets te bespeuren. De ordenende en omgrenzende factoren hebben hun kracht verloren; de invloed van de literaire traditie, het gezag en de school heeft afgedaan; de drang naar harmonie en de tucht in denken en verbeelden zijn verzwonden. Aan de antipode van het streven naar homogeniteit spitst de post-romantische letterkunde haar geestelijke energieën bij voorkeur toe op het breken van alle vaste vormen en het verloochenen van alle normen. Een beeld van voleinding kan en wil ze niet schenken, wel een beeld van een ononderbroken, voortgejaagde wordingsdrang, een Stirb-und-Werde-drift, die zich steeds onvoltooid en onvoltooibaar voelt, die in het volledig opene wil leven en zich compleet-ongebonden wil wagen in de regionen van evasie, vrijheid, experiment en zwervende ervaringsroes. Slechts bij een minderheid van modern-Europese schrijvers lijkt ons de wordingsdrang van het wezen gericht naar een synthese in de wereldbeschouwing, die het leven als eenheid zou trachten te omvatten en de cultuur haar zinvolle
gansheid geven.
Is het begrip van een geestelijke eenheid en totaliteit in de mens, van zijn hiërarchische en complete zin als gestructureerde samengesteldheid, in de moderne letterkunde omzeggens verloren gegaan, dan is dit vooral te wijten aan het feit dat zij vaak niet bij machte blijkt haar scheppingen van gevoel of verbeelding of mythe, als noodzakelijk-eenzijdige scheppingen en vertekeningen van de werkelijkheid, te toetsen aan een objectieve en algemene realiteit, of ze als fragmenten te meten aan een groter levensgeheel. En men kan dit tekort moeilijk anders verklaren dan door de ontstentenis van een algemeen geloof, waardoor de scheppende mens zijn persoonlijke schepping in een objectief-voorhanden en algehele zin van het leven vermag te ordenen, én door een tekort aan die tuchtvolle werkelijkheidszin bij het scheppende denken, waardoor de kunstenaar of wijsgeer bij machte wordt om eigen ervaring in de veelheid der verschijnselen te
| |
| |
situeren en elk verschijnsel zijn plaats te geven in een ruimere eenheid-in-veelvuldigheid. Opgesloten in haar irrationele en individuele beleving (zowel artistiek als religieus), meegesleurd door haar subjectieve hartstochten, dromen, ressentimenten en instincten, ingemetseld in haar subjectiviteit, mist de moderne letterkundige schepping vaak deze objectieve religieuze zin en deze tuchtvolle eerbied voor de werkelijkheid. Haar zelfverdieping in het subjectieve leven, tot overspanning toe, wordt niet in evenwicht gehouden door een wil en vermogen tot objectiviteit, die haar in staat zou stellen om met liefde de hele werkelijkheid van het leven als volle en genuanceerde waarheid te zien.
Kon zich, naar die richting toe, een louteringsproces in onze letteren, en in geheel de cultuur, voltrekken, dan zou in het geestesleven van onze tijd zuiverder het beeld verschijnen van de veelvoudige en mysterieuze eenheid, die de mens is, van zijn gestructureerde totaliteit als stoffelijk, levend, sociaal en geestelijk wezen, oneindig-rijk aan genuanceerde spanningsmogelijkheden.
Het kan van cultuur-verstarring getuigen wanneer de kunstenaar de uitbeelder wordt van een gepraestabiliseerde orde en een onwrikbaar evenwicht, zelfs wanneer hij de voorstelling van het menselijk leven als een preparaat met valse doseringen gaat beschouwen, en in dat opzicht schuilt in elke ‘geleide’ cultuur (of zij nu door politieke of godsdienstige machten, ofwel door wijsgerige stelsels wordt ‘gedirigeerd’) een groot gevaar; maar het getuigt anderzijds van een crisis der cultuur, ja van haar innerlijke ontbinding, wanneer de letterkunde geen georganiseerd en in-eenheid-samenhoudend beeld van de mens meer voor ogen heeft, en in een geestelijk Babel ronddwaalt, waar wriemelend zich een chaos van menselijke fragmenten vertekende karikaturen en onmenselijke schimmen beweegt. Het is trouwens opvallend dat men niet enkel in de letterkunde, maar in heel ons moderne denken, deze ontstentenis van het vermogen tot objectieve toetsing der ervaringen aan een ruimer werkelijkheidsgeheel aantreffen kan, ditzelfde wilde tohu-bohu van biologische, wijsgerige, psychologische, sociologische of politieke denkbeelden over de mens.
Ligt het vermogen tot zulke objectiverende bezinning, die de werkelijkheid omvatten wil en kan, misschien boven het vermogen van de hedendaagse denker en kunstenaar? Het is mogelijk. Zeker is dat hij vaak daartoe de geschikte voorwaarden mist. Die zijn de stilte en inwendige rust, die het denken doen rijpen, de ervaringen doen bezinken, en die toelaten de persoonlijke beleving in de grotere algemeenheid van het leven te situeren en aan de ruimere werkelijkheid te toetsen.
Wat er ook van zij, het lijkt ons ook niet mogelijk dat de literatuur van deze tijd er ooit zou toe komen een geordend mensenbeeld te ontwerpen, dat door eenheid en ruime samenhang is gekenmerkt, wanneer zij er niet naar streeft alle concrete belevingen te ordenen door de denkende geest. Zolang in de letterkunde en heel het geestesleven van onze tijd de
| |
| |
primauteit van de bewuste en ordenende geest op de biologische en onbewuste krachten van de mens, en op al zijn irrationele vermogens, niet wordt gehuldigd, is niet enkel in de literatuur de waardigheid en de ware vrijheid van de mens in gevaar, maar is het ook onmogelijk dat een spanningsevenwicht tussen alle vermogens en scheppende krachten tot stand zou komen. Het ontwerp zelf van een cultuur, die naar éénheid in de mensopvatting zou streven, wordt dan een utopie.
Te spreken van de rehabilitatie van het intellect in de literaire cultuur van onze eeuw kan aanleiding geven tot misverstand. Niets ligt verder van alle mogelijkheden tot grondig begrip van de mens dan een beperkt intellectualisme, dat de begrensdheid van zijn benaderend en schematiserend kennisvermogen niet erkent; maar niets is ook zo onmisbaar als een intellect dat van uit het menselijk mysterie naar de waarheid voorzichtig zoekt, en dat de kunstenaar, bij zijn ontwerpen van het mensenbeeld, toelaat boven de duisternis der irrationalia uit te stijgen, om zijn inzicht in het leven te objectiveren en ordenen.
Wie de eindeloze verwarringen en verdolingen in de opvatting over de kunst en mens op het gebied der moderne letteren tracht te overschouwen, komt als van zelf tot de wens dat in de artistieke schepping het aandeel van het persoonlijke denken zou worden versterkt. Deze persoonlijke bezinning zou de schrijver er toe in staat stellen het mensenbeeld te bevrijden uit de tyrannie der irrationalia, uit de greep der instincten en de dictatuur der groepen. Indien onder de schrijvers een talrijker intellectuele élite kon opstaan, die van uit dit bezielde maar tevens bezinnende en ordescheppende denken haar scheppingstaak begrijpt, en die zich door de waakzame ascese van het bezielde intellect laat leiden, dan zouden misschien de komende generaties in Europa een literatuur kunnen zien ontstaan, die aan de moderne mens van ons Avondland het beeld van zijn fundamentele en geordende - zo ruime en rijke - eenheid schenkt.
Daartoe komt echter ook een levendiger begrip voor de heel-Europese literaire traditie als onontbeerlijk voor. Met al haar gloeiende vernieuwingsdrang, voortgedreven in al haar zwerftochten en experimenten, heeft de moderne literaire schepping geen grond in vaste levenswaarden en mist zij de gezonde spanning tussen traditie-besef en vernieuwingsdrang, die ten grondslag moet liggen aan elke sterke en levenskrachtige cultuur. Groeien ooit de modern-Europese letteren, langs wegen van geleidelijkheid, naar de eenheid van het mensenbeeld en naar een ‘organische’ cultuur-beleving, dan zal dit slechts mogelijk zijn wanneer de moderne scheppende mens weer aanknoping vindt bij de bezielende en vormende waarden van de hele Europese cultuurtraditie van vóór de grote ‘breuk’ der Romantiek.
Misschien is deze taak in onze eigen tijd voor velen te zwaar geworden! De vraag kan worden gesteld of die assimilatie van het hele Europa, met zijn eeuwenoude cultuurwaarden, voor velen nog mogelijk is? Staat de moderne denker of kunstenaar niet voor het moeilijke probleem: de grondwaarden
| |
| |
van de Westerse beschavingstraditie te confronteren en harmoniëren met de veelzijdige ontdekkingen van het moderne kennen en leven, met al de her-ontdekte waarden van tientallen oude beschavingen, die in de jongste jaren onder het zand der eeuwen werden opgegraven, met de wereld der primitieven, en tienduizenden jaren menselijke geschiedenis? Dit centrale probleem van deze tijd, onontwijkbaar voor de waarachtig-scheppende mens die naar een volledig en geordend inzicht in het menselijk leven streeft, heeft André Malraux in zijn Les Noyers de l'Altenburg geformuleerd, toen hij een zijner personages de vraag in de mond legde: ‘Sous les croyances, les mythes et surtout sous la multiplicité des structures mentales peut on isoler une donnée permanente à travers les lieux, valable à travers l'histoire, sur quoi puisse se fonder la notion d'homme?’ Het min of meer bevestigend antwoord op deze vraag lijkt ons slechts mogelijk voor wie aanvaarden kan dat de kennis van al het menselijke onder te brengen is in één waardenschaal, waarin de geest primeert, en dat de menselijke traditie ons een objectieve en normatieve idee van de mens kan geven, die over alle eeuwen heen haar waarde blijft behouden al moet zij voortdurend worden verruimd, verrijkt, genuanceerd. Ook in de literatuur van onze tijd, zou het probleem der anthropologie moeten worden beschouwd als het meest centrale en omvattende van deze tijd, en des te dringender lijkt het ons dit probleem te stellen, daar het bij zó weinigen onder de moderne schrijvers wordt gesteld - laat staan dat naar een oplossing daarvan zou worden gestreefd. Hoe kan het ook anders in een literatuur, waarin het intellect én de traditie door zo weinigen als fundamentele waarden van de menselijkheid worden beschouwd?
Naast de vraag naar het principe der eenheid in de mens en zijn geschiedenis, is een andere even actueel. Zij wordt blijkbaar vooral in de spiritualistisch-gerichte letterkunde van onze eeuw aan de schrijvers - ook de katholieke - méér en méér opgedrongen. Zij luidt: of de mens in werkelijkheid wel kan zijn wat hij in principe is, en of de metaphysische zijnsorde in zijn concreet bestaan een adaequate verwezenlijking kan vinden? Wij hebben elders vastgesteld dat sommigen onder de katholieke schrijvers van deze tijd tot een pessimistisch humanisme werden geleid, en zelfs naar de extreme houding van wereldverzaking en menselijke wanhoop. Het is niet zo verwonderlijk dat de moderne mens, ook de gelovige, in deze angstvolle tijd, vóór het panorama van eeuwen menselijke geschiedenis gesitueerd, meent vast te stellen dat de verwezenlijking van een menselijk leven steeds zeer precair en labiel is, steeds bedreigd door zelf-verval en ondergang, wankelend tussen machtige spanningen, gewikkeld in conflicten, aangezogen door gevaarlijke extremen. Dit pessimisme levert ten slotte het bewijs, dat de kunstenaar, - ook waar hij zich in de metaphysische zijnsorde wil handhaven -, met al de vezels van zijn bestaan in de concrete wereld geworteld is en met de laatste volledigheid aan het menselijke ervaringsleven vastzit, zonder dit ook maar in het geringste te willen
| |
| |
verzaken of voorbijzien. Juist dit concrete humanisme, deze wil om de volle werkelijkheid van het menszijn voor ogen te zien en te ondergaan, met al de gevaren die deze inzet meebrengt en met al de spanningen waartoe dit wagen leidt, is een der grondkenmerken van de grote letterkunde in onze tijd. Maar juist ook van uit deze concrete belevingsvolheid, zou voor haar de vraag naar de normatieve idee van de mens, naar de grondslagen van de menselijke cultuur en naar de zin der traditie een praegnanter betekenis moeten krijgen dan ze ooit in de geschiedenis der letteren en kunsten heeft gehad.
Van uit dat standpunt gezien is de zending van de christelijke literatuur in de wereld van heden belangrijker dan ooit, want geen andere kan zo veelzijdig en zo vruchtbaar bijdragen om in het Europa van onze tijd een visie op mens en cultuur te doen groeien, die gekenmerkt wordt door ruime eenheid en harmonie; - maar dan op voorwaarde dat zij zich ten volle en concreet inzet met warme liefde tot het leven en grote eerbied voor de gehele werkelijkheid.
De christelijke literatuur kan eenheid scheppen omdat zij het leven als een door God geschapen en dus eerbiedwaardige natuurlijke orde erkent. Tegenover de verguizing van de natuur, kan zij de eerbied stellen voor alle natuurlijke werkelijkheden; tegenover de bandeloze verheerlijking van het natuurlijke een begrip van orde.
Zij kan het intellect helpen bevrijden uit de blinde heerschappij van de irrationele of uit de ‘biologische’ mensopvatting, en het in zijn leidende rol herstellen. Zij kan de menselijke vrijheid handhaven tegen de menigvuldige verslavingen aan de stof, de massa, de onbewustheid, de passie en animaliteit, waardoor het menselijke in de moderne literatuur méér dan ooit wordt bedreigd. Zij kan de mens zijn geëquilibreerde plaats schenken tussen het recht op vrijheid en de plicht tot gebondenheid, tussen de ontwrichtende extremen van individualisme en massadwang, als vrije en verantwoordelijke persoon in de gemeenschap. Zij kan in hem de harmonie realiseren tussen mysterie en redelijkheid, tussen natuur en geest.
De rol van de christelijke literatuur in het geestesleven van deze tijd sluit ook een getuigenis in voor de menselijke begrenzing. Waar het mensenbeeld in de moderne literatuur zo vaak wordt misvormd door de absoluutstelling van fragmentaire ervaringen, of de opdrijving van afzonderlijke aspecten tot totaliserende extremen, naar alle richtingen toe, kan zij getuigen voor een onthechting, die ons toelaat de menselijke werkelijkheid met haar begrensdheden te situeren in een meer genuanceerde totaliteit. De vele fanatische absoluutstellingen en extremistische eenzijdigheden in de uitbeelding van de mens, die kenmerkend zijn voor de letterkunde van ons tijdvak, kan de christelijke literatuur corrigeren door een levend begrip van een menselijke orde. Zij zal hierdoor bijdragen tot
| |
| |
de zelf-verhoging van de mens, tot een ruimer begrip van zijn eenheid-in-verscheidenheden, en de literatuur van onze tijd ook helpen zuiveren van de massa-psychose, de angst, en de blinde verslaving aan alle irrationalia.
Maar de bijdrage van de christelijke letterkunde tot het herstel van de mens kan zich niet beperken tot een uiting van natuurlijke waarheidszin, die het redelijke beeld van de mens en zijn natuurlijke waardigheid wil handhaven - hoe waardevol deze humanistische visie ook zij. Haar grote bijdrage tot de eenheid en innerlijke harmonie van de mens, in het veelomvattende maar chaotisch cultuurleven van onze tijd, ligt immers vooral op het morele en religieuze plan. Zij bestaat vooral in de bevestiging van het geweten als de grote kracht die het leven der mensen innerlijk dragen en binden moet, en die het bestaan in het ruimer geheel van de mensengemeenschap, van de cultuur en de geschiedenis, een positieve zin en zending geeft. Zij bestaat, nog breder gezien, in haar getuigenis van God, voor de religieuze grond van het leven, die én de mens-in-zichzelf én de hele mensheid zijn eenheid geven moet. De zending van de christelijke letterkunde is dus bovenal de uitbeelding van de zuivere essentie van het christendom, niet van een ge-aesthetiseerd, verpolitiekt, verfilosofeerd, of vermoraliseerd geloof, maar van het innigste genadeleven in de zielen, dat aan elk mensenleven de innerlijke eenheid en de totale zinrijkheid geven kan van het kindschap Gods, en dat de eenheid van alle mensen grondvest in de gemeenschap der kinderen van één Vader.
Dit is voor de christelijke literatuur in een grotendeels ontkerstende beschaving een enorme taak. Wie de letterkunde van onze tijd overschouwt, doet vaak de indruk op dat het wereldbeeld van de mens in de literatuur van het moderne tijdvak, in haar geheel overschouwd, amper een menselijke wereld kan genoemd worden en er zou een lijvig boek nodig zijn om de meest diverse uitingen te analyseren van innerlijke verwarring en ontwrichting, waaraan de mens-opvatting in de cultuur onzer dagen lijdt. In zulke tijd het mensenbeeld uitzuiveren en ordenen is een moeilijke onderneming. De christelijke literatuur kan er slechts in slagen wanneer zij, open voor alle werkelijkheid, haar volledige en gave ‘humanitas’ in de kunst van deze tijd incarneert, en indien deze humanitas op haar beurt de incarnatie is van een geloof, dat als immanente grondslag van het hele bestaan, als principe van alle orde en finaliteit in de mens wordt doorleefd, en bovendien, boven de persoonlijkheid uit, als de absolute zin van wereld en heelal, die alle tijdelijkheden en verscheidenheden transcendeert.
|
|