Johanna Maria is dezelfde problematiek aanwezig, doch ze verwatert in de anecdotiek der objectivering. M.i. wijst deze roman duidelijk de (althans voorlopige) grenzen aan van Lebeau's kunnen: waar hij ons de intellectueel (in het bijzonder de intellectueel der XXe eeuw) toont in zijn worsteling met de levensproblemen, daar voelen we de klemmende greep van het geestelijk avontuur; waar hij de minder bewust levende mens uitbeeldt in zijn strijd met de oerkrachten van zijn wezen, daar ontbreekt de bezieling die de ene onvervangbare vorm schept.
In De Blauwe Bloem, het vervolg op Johanna Maria, heeft Lebeau zijn eigen klimaat weergevonden. Althans na de eerste honderd bladzijden. Dit boek stelt opzet en betekenis van het vorige pas ten volle in het licht, doch maakt ons tevens duidelijk dat het de schrijver eigenlijk te doen was om dit tweede deel, en dat Johanna Maria slechts een te breedvoerig uitgesponnen aanloop is, om de karaktereigenschappen van de hoofdpersonen uit De Blauwe Bloem op erfelijkheids- en milieu-omstandigheden te funderen.
Alhoewel de lijdzame, offerende figuur van Johanna Maria haar naam als titel aan het eerste deel geschonken heeft, ontkomt de lezer toch niet aan de indruk dat de eigenlijke dominerende kracht in dit boek uitgaat van Viktor Van Deylst, haar vader: ‘een vitalist op het vulgaire plan’ - zoals Lebeau zelf in een interview zijn personage heeft gekarakteriseerd -, een man die de levensintensiteit zoekt in alcohol en geweld. Iets gelijkaardigs doet zich voor in De Blauwe Bloem. Daar wordt de kleinzoon Frans de hoofdpersoon doch het is Johanna Maria, zijn moeder, die door haar geestelijke aanwezigheid het verloop der handeling beheerst. Erfelijkheid en milieu hebben in deze kleinzoon de predispositie gelegd tot een leven van onrust en onevenwichtigheid. Zijn opvoeding verschaft hem echter de elementen die hem zullen toelaten zijn vitalisme uit te leven op het geestelijk plan. Zijn leven wordt een rusteloze jacht op ‘de blauwe bloem’, symbool van de hoogste levensintensiteit. Filosofie en wetenschap, liefde tot de vrouw en roekeloze ontplooiing van energie, het laat hem alles onbevredigd, tot ook aan hem de ervaring van de H. Augustinus zich voltrekt, dat het hart blijft hunkeren tot het rust vindt in God. Tot het einde van haar leven heeft hij de jaloerse en niets ontziende bezorgdheid van zijn moeder om het geestelijk heil van haar kind, met bittere hardnekkigheid bevochten als een dodelijke bedreiging voor zijn persoonlijkheid en een aanslag op zijn geestelijke ontplooiing. Doch na haar dood zal hij tot het besef komen dat zij het meest intens geleefd heeft van allen. ‘Ik heb de zin van het leven in het leven zelf gezocht. Zij niet. Zij heeft een intenser leven gepostuleerd dan ik. Het leven bij U’. Tot aan zijn dood zal ze in hem blijven voortleven met haar liefde, ‘als een kracht ten goede die nooit begeven zal’. Want ‘al wat hij beschouwde als het beste van zich
zelf, kwam van haar... Zij was het menselijk type dat hij vergeefs gezocht had in zijn leven. De volstrekte overgave aan een idee, de heldhaftige trouw aan één geloof, éne liefde. Dat had zij, dat was zij’. En consequent zal hij de geestelijke ervaring tot levensverworvenheid maken: ‘Dan