| |
| |
| |
Daan Inghelram
Het ei
Voor mijn broer.
Dagenlang woedde de slag in verre kring om het dorp heen, maar het dorp zelf bleef ongedeerd, als een doel, dat men in de hitsigheid van de strijd vergeten had. Toen kraakte het front op een morgen aan de rechterflank en eer de avond bereikt was, vochten nog slechts de verspreide bataljons van de achterhoede; de laatste tanks ratelden door de straten, auto-colonnes schoten er doorheen en daarna lag het plaatsje ongeschonden en stil, zoals het elke avond in de lente reeds vreedzaam op de glooiing van de heuvel had gelegen.
Geen enkele bewoner was er nog, maar tegen de rand kwam nu beweging van mannen, die in gedolven grachten van een huis naar een bosje liepen en dan luisterden naar de luwende geruchten van het gevecht. Langs verscholen ladders klommen ze in de bomen, of ze hurkten achter een terp en hun oog gleed door de kijker langs het vizier van hun geweer en bestreek het landschap vóór hen, waar de vijand kon opdagen. Tot dan toe hadden ze de klop van de schielijke angst tot in hun keel gevoeld, hun mond was droog geworden, doch nu sloot alles in hen vast aaneen en kenden ze de vreugde, die voortspruit uit elke vaardigheid van de stiel. Dat de veldslag voor hen verloren was, hinderde hen niet; dat was niet hun zaak: als scherpschutter hadden ze altijd afgezonderd gestaan, soms eenzaam en zonder enig gerucht rondom zich, andere malen met ver gedruis aan alle zijden. Him gevecht ging van man tot man, zonder zichtbare samenhang en schijnbaar ook zonder groter doel; het was verfijnd en in iedere aftocht had het iets van het ritselend terugsluipen van de adder, die gebeten heeft.
Er waren jongens bij, vrijwilligers, die bleek van afgrijzen hun eerste vijand hadden neergeschoten en 's nachts na de schermutseling niet geslapen hadden van wroeging; het liefst waren ze naar huis teruggelopen: nu ze de verwrongen trekken van een dode hadden gezien, begrepen ze niet waarom ze hierheen gekomen waren; het kon toch geen ideaal zijn, iemand, die een moeder heeft, of kleine kinderen misschien, van uit een hinderlaag te doden! Alles wat in hen vergeten had geleefd, was in opstand gekomen, een avondkruisje, woorden van hun vader, die ze onbewust eens hadden opgevangen, daden van rechtvaardigheid in een eenvoudig dorp... De tweede maal hadden
| |
| |
ze het hoofd afgewend bij het overtrekken van de haan en andere keren nog hadden ze opzettelijk naast de man gevuurd, die in het vage naar zijn tegenstander zocht. Daarna echter hadden ze gesprekken gehoord van de ouderen en zich klein gevoeld tegenover hen en naderhand hadden ze nog ervaren, hoeveel waarheid inderdaad lag in hun woorden, ondanks de ruwheid en het weerzinwekkende er van; hoe men toch vreugde kan ondervinden in een meesterlijk schot, of in de dolle buiteling van een getroffen vijand.
Zoals de eerste verkenners thans naderslopen naar het dorp, was het opwindend ze gade te slaan van uit de bomen; ze wipten over het land en verdwenen af en toe in kuilen, of achter de kleine oneffenheden van het terrein, maar wat ze ook deden, hen volgde de blauwe loop van het geweer, als bij een spel in een kermistent, waar de schutter geduldig op de balletjes mikt, die grillig dansen op de waterstraal. Een kunst is het dan het onberekenbare toch te bepalen en het hart te treffen van de man, die slechts één ogenblik verschijnt.
- Raak, bromt een stem goedkeurend in het dicht gebladerte naast u en door de kijker volgt ge niet de stuiptrekkingen van de verslagen vijand, maar het dunne straaltje bloed, dat spuit - het fijnere van het spel is dat; slechts na veel oefening is het bedrevenheid geworden en een werkelijke kunst...
***
Maar dit waren de laatste veldslagen voor de ineenstorting en op hun terugtocht langs talloze paden, geraakten de scherpschutters verward in een oorlog, die ze nog nooit gekend hadden. Rondom hen vocht het leger in grof-brutale afweergevechten, die wekenlang heen en weer zwalkten en die hen opslorpten en maalden als in een kolk. De kijker op de loop van hun geweer was sinds lang verdwenen; met gevelde bajonet liepen ze achter tanks aan, of ze sprongen in kraters, die enkele ogenblikken voordien geslagen waren door ontzaglijke bommen, en wanneer ze dan toch eens rusten konden, scheen hun hoofd nog te barsten van de ontzettende ontploffingen, die in hun dichtste nabijheid geleken hadden op gehuil. En eensklaps viel hun eenheid uit de slag weg en voor een tijd, die niemand vooraf vaststellen kon, verbleven ze in een stad die ook reeds onrust kende en waar ze hun dierlijkheid verder uitleefden bij vrouwen. Wat gaf het hun nog. Wat gaf hun eigenlijk die vreugde ook nog; ze wisten niet meer wat het verleden was en voor geen onder hen kon nog ooit een toekomst bestaan. Ze schoven aan voor de gore huizen, naast de vriend, die een hele tijd al geen blik meer ontweek, en schopten tegen het lijf van de slet in het éne ogenblik van ontnuchtering. En bij de volgende dageraad schreden ze zwijgend in de richting van de slag.
Weer viel dan eensklaps de rust in, waaraan niemand nog kon geloven. Er kwam wapenstilstand en zelfs in het verslagen leger juichten er, die uitgeput waren en illusies hadden over de vrede. De overwinnaar verscheen en zocht raad, omdat de hitte van de strijd nog in hem was en hij geen weg wist
| |
| |
met ontwapende mannen. Ten slotte interneerde hij ze in verspreide dorpen, waar ze nietsdoend rondslenterden, of op de hoeven werkten.
Bert, de vrijwilliger, was onder hen. Hij liep achter het ossengespan aan op de akker en haalde het eerste hooi binnen samen met de oude knechts en met de meiden, die in de afwezigheid van het mansvolk als mannen werkten. Soms kwam hij in de keuken bij de boerin. Zij was een jonge vrouw, die zelden sprak en koud was ook tegenover haar kinderen. En toch keek hij haar aandachtiger aan dan wanneer ze vriendelijk met hem zou gepraat hebben, of hem niet zo vorsend had aangestaard. Dat was hem vertrouwd; hij had dezelfde norsheid bij zijn grootmoeder gekend, de polderboerin, voor wie de eigen kinderen terugweken, maar die ook het bedrijf had opgehouden in tijden van nood.
- Op zo'n hoeve woonden mijn grootouders ook, zei hij.
- Zo?
- Ja.
Het gesprek stokte en zij leefde voort in stuurse heerschappij, terwijl hij onverschillig naar het land terugliep en verder werkte met een geest, die door de oorlog was verdoofd. Maar het gebeurde, dat hij op Zondagen alleen ronddwaalde en, als bij vlagen, de oude tijden op zich voelde toekomen. Afgezien van het hoge strooien dak had dit wel de hoeve van zijn voorouders kunnen zijn; er zwommen eenden in de sloot als in zijn kindertijd en over de vlakte rondom kwam met stoten de wind, die naar zout water rook. Hij snoof de lucht op:
- Het was een schone hofstee, dacht hij, jammer, dat ze in de vorige oorlog kapotgeschoten werd!
Het leek wel, of op zo'n dagen alles herleven zou in de warmte van zijn verbeelding; hij wist niet, of met het ruisen van de zeldzame achtkanters aan de hoevepoort geen gerucht gemengd was van de zee in de verte en in zijn gevangenschap steeg onmerkbaar een eerste nieuw en onbestemd verlangen. Maar de wind luwde, de bomen stonden geluidloos voor de poort en hij voelde zich niet verder bekwaam nog in iets te geloven.
In die tijd werd hem de hooidilt tot slaapplaats toegewezen vlak boven het hoenderhok. Hij begreep niet waarom en hij vroeg ook naar geen reden; hij lag enkel voor zich uit te staren en kuchte bijwijlen, wanneer opwalmend stof tot in zijn keel drong. Het geluid verdofte onmiddellijk en in de duisternis werd hij overal beslotenheid gewaar, zodat hij door onwillekeurige vrees bevangen werd als om de engheid van een cel. Hij zocht naar licht, dat in de schemering van de midzomernacht door een glazenpan had kunnen dringen, doch hij herinnerde zich het strooien dak boven zijn hoofd - iets ongewoons in een vreemd land - en het speet hem zo ver weg te zijn van de eigen polders en van de machtige hofsteden van zijn streek.
Maar het was telkens een vrolijk ontwaken in de morgen. De hanen kraaiden onder hem en klapten met de vleugels; de hennen kakelden in vrouwelijke rumoerigheid en uit het oosten drongen de eerste zonnestralen door de
| |
| |
reten van zijn luikje. Hij kroop tastend vooruit en stiet het open en een lange wijle keek hij rustig ademend naar het ontwakend land.
Er liep in deze vroege morgen nog niemand over het hof; de deur van de keuken, die overdag gewoonlijk openstond, bleef vast gesloten, maar in zijn beginnende honger raadde hij de stapels boterhammen, die binnen het half uur op de tafel zouden staan, grof brood, gelijk op alle hofsteden bij hem thuis en zoals de boerenjongens er naar school meebrachten voor de speeltijd, dik besmeerd met smout. Het water kwam hem schielijk in zijn mond; hij voelde, hoe de ijle lucht zijn eetlust scherpte; het bleef echter stil en enkel op het vijvertje dreven de eenden met zacht gesnater tegen het kroos. Toen steeg in het kippenhok eensklaps geweldig gekakel op en wild gefladder van hennen, die tegen een muur opgejaagd werden. Hij keerde zich om en op hetzelfde ogenblik flitste het door zijn hoofd: een eitje! Een eitje pikken daaronder en het daarna, op het hooi gezeten, fris naar binnen slurpen! Wat dunkt je?
- Natuurlijk, zei hij.
Hij aarzelde geen ogenblik. Hij stak het hoofd naar buiten om het terrein te verkennen: het viel dadelijk op, dat hij kon gezien worden, als hij zich langs de muur naar beneden liet zakken; het zou daarbij een toeval geweest zijn, als de boerin bij haar laatste ronde 's avonds één deur ongesloten had gelaten! Hij gleed van het luikje weg en in de donkerste hoek scharrelde hij het hooi op een hoop, tot ergens de kepers blootkwamen. Het was een lastig werk, dat hem in het dompige hokje zweten deed en hem omgaf met aanhoudende, hinderlijke ritseling, maar ten laatste staarde hij in een schemerende holte en zag beneden zich de kippen dooreenwemelen. Binnenin was het dieper dan hij vermoed had en, hoe hij ook zijn ogen overluifelde, hij ontdekte geen ladder, die hem naar boven had kunnen terugbrengen. Het was een tegenslag - alleszins, want nu hij aan de duisternis gewoon geraakte, zag hij eieren in de bakken liggen: hier en daar zat nog een kip onbeweeglijk, de scheve kop onrustig in zijn richting gewend.
Hij liet zich ontgoocheld achterovervallen, maar zijn geest, die geoefend was in listigheid, zocht onophoudend verder. Hij had geen honger meer en toen iedereen ontwaakt was, ging hij zonder eetlust naar de keuken. De boerin bezag hem strak en hij begroette haar met een glimlach. Er was een kleine prikkeling in zijn leven gekomen, een begin van avontuur, iets, alsof hij weer een vijand aan 't verschalken was en, terwijl hij zijn benen onder de tafel strekte, keek hij genoeglijk naar buiten. De jonge meid kwam over 't hof; het was een fris beeld in de morgen, maar hij lette er grinnikend op, dat ze een mand eieren droeg, die ze samen met de bazin uit voorzorg zou tellen.
Later in de voormiddag sneed hij een tak uit een elzestruik en zette hem kwansuis tegen het muurtje van het hoenderhok; hij mat hem met de blik en vlocht uit stevige ijzerdraad een netje, dat hij aan het uiteinde van de stok hechtte. Het was nog klaar, toen hij naar binnen kroop en peilde en zich oefende in het dreggen op de bodem van een ledige bak; het hooi ritselde
| |
| |
opnieuw en hij had moeite om buiten de geruchten te onderscheiden; stappen naderden en verwijderden zich, doch hij berekende rustig hun gang, als had hij in een boom gezeten. Opeens spitste hij het oor. In de lichting van het hok kwam een verre tred; hij herkende dadelijk de boerin en op hetzelfde ogenblik ging daar een stomme haan aan 't kraaien, opstandig zeker tegen het vreemde ding, dat van boven hardnekkig de intimiteit van zijn harem bleef storen. Het prikkelde Bert en zonder zich te bedenken, gaf hij het beest met zijn stok zo'n tots tegen de kop, dat het met gekruiste poten over de vloer zwijmelde als een versleten dronkaard.
- Een goed schot, dacht hij, meisterhaft!
Hij haalde haastig de stok naar zich toe en vond nog juist de tijd om wat hooi over de opening te grabbelen, toen de boerin binnentrad. Hij hoefde haar niet te zien: zoveel had hij reeds op het geluid leren kennen, dat hij elke mens kon volgen in een geheimzinnige verbondenheid, die haast van geen enkel zintuig nog afhing. Nu schoof ze de deur met moeite verder open over de vettige vloer en keek rond met de onderzoekende blik, die hij bij haar kende; ze zag de haan en zijn zonderling gedoe en ging naar de bakken, waarin ze vlug het aantal eieren schatte en toen kwam ze voorbij het stoffige venstertje, dat openstond en in zijn doffe grond nog nauwelijks de dingen weerspiegelde. Ze hield aarzelend haar gang in; hij hoorde haar ademen en raadde, hoe ze het haar van het voorhoofd wegstreek, nu ze haar beeld weerkaatst zag in het glas. Zonderling, een vrouw... Iets heel anders toch dan een vijand, wiens stap men afluistert en wiens ondergang men op de seconde bepaalt; iets weeks ondanks al de stroefheid; iemand, die hulp nodig heeft en tegen wie een tekortkoming dadelijk een lafheid wordt. Wat ging er in haar om, wanneer ze zelf haar trekken harder vond dan ze wenste en ze vaststelde, hoe het leven haar langzaam neerhaalde ondanks haar onverzettelijkheid? Zeker dacht ze aan haar man, die in de oorlog gebleven was, aan haar kinderen, aan de toekomst van haar hof en niemand stond haar bij; elk van de velen, die met haar het bedrijf rechthielden, zon op eigen profijt; hij begreep wel de scherpte van de blik, waarmee ze hem aanzag, doch hij geraakte niet los uit zelfzucht of eigenbelang.
Onwillekeurig keerde Bert zijn hoofd naar de muur; hij was niet beter dan al de anderen, wel neen. Maar... hoefde dat wel? Hem interesseerde toch al lang niet meer wat eerlijk was of laf en welke de noden waren van een vrouw. Daar had de oorlog sedert jaar en dag schoon schip mee gemaakt! Foert!
Elke morgen slurpte hij toen zijn eitje. Hij viste het behendig uit de bakken en hield het een tijdje in zijn hand; enkele keren was het nog warm; het gebeurde ook, dat hij het afkeurend bekeek en het opnieuw naar beneden liet zinken om er een ander, een volwaardig, boven te halen. Daarna vlijde hij zich neer in het hooi en genoot van heel de wereld. Ja, het leven kon nog schoon zijn zo op een morgen, als het begon met een geval, dat wel klein was, doch naar beste vermogen het avontuur verving. Dan ging men opnieuw belang stellen in het rijzen van de zon; men hoorde, hoe de eerste warmte in
| |
| |
de dikke strovacht van het dak begon te werken; de eksters vlogen schuin opwaarts in een lange vlucht boven de weiden. Zo kon dat een hele tijd duren, tot een kind begon te schreien en een knecht de deur opengooide van het wagenkot. De mensen waren ontwaakt en het ogenblik kwam, waarop hij glimlachend goeie dag wenste aan de boerin. Ze liep peinzend in de keuken, de lange, blonde vlechten nog los op de rug en hij vond hoe ze, ondanks haar stugheid verrassend jong kon zien. Misschien was het datgene, wat ze eens in de verdofte ruit van het kippenhok had gezocht, vervluchtigende schijn en jeugd van enkele ogenblikken, een onwillekeurige troost wellicht in haar miseries en midden van het bedrog, dat ze als vrouw overal om zich heen voelde. Hij leunde tegen de tafel en toen ze hem voorbijkwam, vroeg hij, of hij haar kon helpen. Maar ze schudde het hoofd:
- Hier binnen is geen werk voor mannen, antwoordde ze, ik kan u toch geen eieren laten koken?
Ze wierp hem een snelle blik toe.
- Neen, zei hij.
Weken gingen daarover heen en in dit land, waar de oorlog slechts verborgen wonden had geslagen, groeide alles weer dicht. Het zomerwerk eiste elke kracht op en langzaam keerde alles wat tot dan toe als in een ver verspreide kudde had geleefd, onder de hoede van de herder terug. De boerin heerste, de lippen nog strakker gespannen dan vroeger en het scheen of ze stap voor stap elke oneerlijkheid zou terugdringen tot in de meest verborgen hoeken. Ze stuurde een oude knecht heen, die iedereen voor onontbeerlijk had gehouden en twee meiden verdwenen, zonder dat iemand het waagde er in haar aanwezigheid over te spreken.
Bert vernam het en hoewel hij zich veilig gevoelde op zijn hooidilt en elke morgen grinnikend zijn eitje bovenhaalde, kwam hij ongemerkt onder de indruk van de ijzeren gang van het bedrijf op de hoeve. Eens was hij er getuige van, hoe ze met karige woorden een kleinigheid terugeiste, waarop ze recht had; een ander maal gaf ze ongevraagd geld terug, dat niet van haar was; haast ongemerkt kwam daarbij een glimlach op haar strak gelaat; haar oog ging wijder open en het was of hij zelf deelachtig werd aan de mildheid, welke bij deze vrouw slechts tot uiting kon komen in haar rechtvaardigheid.
Ze herinnerde hem telkens aan zijn grootmoeder. Dat was een grote, kloeke boerin geweest, die enkel met de jaren gebogen had gelopen en nooit een leugen had geduld.
- Een leugentje zo voor de grap, grootmoeder, had hij eens gezegd.
- Ook niet voor de grap, had ze geantwoord.
Streng, in haar ietwat eigengereide gerechtigheid had ze zo altijd geleefd; hij had haar weten sterven en was als jongen dikwijls bij haar graf gekomen. Nooit was het met één enkele bloem versierd; wie het bezocht stond onbeweeglijk voor het grijze arduin, waarin slechts haar naam gebeiteld stond onder het kruis. Hij dacht er aan, hoe koel die vrouw geweest was, maar hoe ze ook nooit met zich zelf had medelijden gekend en hoe onbuigzaam ze
| |
| |
tegenover het leven had gestaan. Later, toen hij ouder werd en als over de dood heen haar invloed sterker onderging, had ze hem met trots vervuld; misschien was hij vrijwillig naar de oorlog gegaan, omdat hij geen onrecht verdroeg en zich al die tijd reeds gevoeld had als iemand, die haar eerlijkheid verder dragen moest.
En nu zat hij hier en soms, bij de herinnering aan dat alles, besefte hij hoeveel hij verloren had. Hij klopte schamper lachend de schaal van het gestolen eitje stuk en slurpte zonder lust. Dat had de oorlog gedaan... nu ja, kom... de oorlog had zoveel gedaan. Foert! Wat moest hij zich om dat eitje bekommeren; er was met hem al meer gebeurd dan dat!
Niet lang daarna kreeg hij bevel te vertrekken. De tijd van de internering was voorbij en hij wist, dat thans de harde gevangenschap zou beginnen. Hij vreesde ze niet; dadelijk kwam zelfs de cynische onverschilligheid van tijdens de oorlog over hem, maar toen hij de laatste namiddag nog eens in zijn hooidilt kroop om zijn enkele spullen bij elkaar te halen, werd hij toch gewaar, hoe in die dagen iets in hem was veranderd, losgeweekt als eelt in een handpalm, die nooit gewoon was geraakt aan hard werk. Hij gespte langzaam zijn ransel toe, terwijl hij peinzend voor zich uitstaarde en dan met werktuiglijke bewegingen zijn elzestok blootwoelde van onder het hooi. Hij glimlachte: dat eitje elke morgen, dat peilen eerst in de diepte, dat bovenhalen en dat zo rustig zitten in de zon daarna... Soms kon het heerlijk zijn! En toch was het niet in orde geweest; het was meer geweest dan het grapje, waarover hij gesproken had met zijn grootmoeder en waar hij nu om lachen moest... neen, niet heel in orde.
Hij tastte in zijn zakken en telde het geld, dat hij nog bezat en nadat hij nog een korte wijle had nagedacht, ging hij bij de boerin.
- Ik moest u nog een kleinigheid betalen, zei hij, een beetje spek en andere dingen, die ik wel eens extra gekregen heb.
- Ja, dat is zo, antwoordde ze.
Hij gaf haar alles wat hij nog overhad, papier en enkele muntstukjes en toen hij zag, dat ze de hand sloot, keerde hij zich om en wilde weggaan. Maar ze kwam hem achterna gelopen op het ogenblik, dat hij om de hoek ging verdwijnen.
- Gij hebt me veel te veel gegeven, riep ze, kijk eens hier, al dat geld!
Hij aarzelde, of hij haar alles bekennen zou.
- Ach, zei hij toen, hou het gerust; ik keer naar mijn land terug en kan het daar niet meer gebruiken.
Ze keek hem aan: wat de vrijwilligers in de gevangenschap en later in hun land wachtte, had ze af en toe gehoord aan tafel, wanneer hij er niet bij was... en nu hield zij zijn laatste geld in de hand...
- Ik kan er niets mee doen, herhaalde hij, en ik ben u veel schuldig!
Misschien deed het haar goed iemand dankbaar tegenover haar te horen? Onverwachts kwam een zachtere trek over haar wezen, zodat ze jeugdig zag lijk op die morgen, toen ze in de keuken liep, de blonde vlechten los over de
| |
| |
rug. Hij voelde zich weker worden en eensklaps maakte hij een beweging alsof hij haar handen vatten zou, doch hij hield zich in; hij duwde enkel de hand toe, waarin ze het geld hield en ze scheidden op het gebaar, dat ze beiden in hun verrassing niet begrijpen konden.
Het begon pas te schemeren, toen hij de volgende morgen ontwaakte. Hij stiet het luikje voor de laatste maal open en keek over de weiden, waar alles nog grijs lag in de eerste klaarte. En tastend zocht hij zijn ransel, waarin hij 's avonds voordien zijn proviand geborgen had - een brood, worst, wat kaas en spek - en, op zijn knieën kruipend, zeulde hij hem naar buiten. En toen dacht hij eensklaps aan zijn eitje. Zijn eitje!... Waarom had hij het nu niet? Het was toch een morgen zoals de vele andere, heerlijk om er van te genieten, terwijl hij rustig in het hooi had kunnen zitten en kijken naar het ontwaken van de dag. Hij zou de boerin niet meer zien; als ze in de keuken liep, zou hij al ver zijn, in een wereld, waar opnieuw geen spraak meer was van eerlijkheid of van wroeging. Kom!
Hij greep de stok, die hij gereed gelegd had om hem buiten de hoeve weg te gooien en viste beneden in de nesten. De kippen schoven morrend op, andere klapten verrast met de vleugels en een enkele vloog dwaas schreeuwend naar de verste hoek, waar ze beneden plofte als een steen.
- Dummes Vieh, grolde hij, en, brutaal omdat de tijd begon te dringen, schraapte hij, nietsontziend, het stro dooreen in de bakken. Hij had geluk; daar rolde iets zijn netje binnen en weldra staarde hij met schemerende ogen op een ei, dat koel en ietwat zwaar in zijn hand lag. Hij bromde verheugd, liet het voorzichtig in zijn zak glijden en enkele ogenblikken daarna zocht hij reeds naar de vochtige plaatsen langs het vijvertje, waar zijn stap niemand zou wekken.
Het was een lange weg naar de verzamelplaats en het ei in zijn rechterzak hield onwillekeurig zijn bewegingen tegen. En toch stemde het hem gelukkig: straks, als de zon zou rijzen, zou hij in het gras gaan zitten en met zacht geklop de schaal in stukken tikken tegen een stam. Een laatste keer... straks als de zon zou rijzen en de honger hem zou prikkelen!
Hij floot bij het vooruitzicht en maakte een schielijk-wild gebaar met de armen, toen hij eensklaps tegen zijn tas sloeg. God! het ei!
Onwillekeurig kromp hij ineen en bleef op de tenen staan, terwijl hij behoedzaam de hand op de zak legde en heen en weer tastte. Zijn gezicht klaarde op; het ei bleek niet gebroken; hij haalde het langzaam te voorschijn en bekeek het thans in de volle helderheid van de dag.
- God, zei hij met twijfel of hij zich vergiste, een kalkei!
Hij wreef er nog een ogenblik over en barstte beurtelings in een lach en in een heftig gevloek uit: zijn eitje, zijn laatste eitje! Een nestei!
Hij smeet het woedend in de aarde naast de weg en ging op de berm zitten; zijn eetlust was opeens over; heel de wereld was hem 't bekijken niet meer waard, al was de morgen nooit zo schoon geweest als nu. En hij dacht aan de hoeve, waar allen het zouden uitgeschaterd hebben, indien ze de grap ooit
| |
| |
vernomen hadden, de knechts, de jonge meiden, die aap van een kleine boever, tot de oude herder toe, die kwijlen zou in zijn baard. En de boerin...
Hij schrok. Misschien deze morgen nog zou ze in het kippenhok komen, langs het venstertje eerst, en daarna zou haar onderzoekend oog wellicht het nestei missen. Hij kon zich voorstellen, hoe stroef haar blik zou worden en hoe, bij een vaag vermoeden, haar mondhoeken zouden samentrekken in een strenger plooi. En had hij boven de opening goed verborgen? Misschien wel... misschien niet; hij was haastig geweest in de laatste ogenblikken. Hij zag haar peinzend staan: ah, die eerlijke jongen daar, die vrijwilliger!
Hij vocht een korte strijd. Hij herinnerde zich de oorlog en de vijanden, die hij overhoop geschoten had, de gekwetsten, wier gejank hij onuitstaanbaar had gevonden, de wijven in de ontuchthuizen - een chaos, één dierlijkheid, waarin hij gemeend had voorgoed verzonken te zijn - en nu geraakte hij over de kleine onrechtvaardigheid niet van dat éne eitje, noch over het vermoeden, dat men hem voor oneerlijk kon houden! Het duurde enkele ogenblikken en toen wist hij het: ja, het was méér, het woog zwààrder dan al het andere en, hoewel de weg lang was en hij reeds de hitte voelde van de zomerdag, zou hij naar de hoeve terugkeren om het ei weer in de bakken te leggen. Niemand hoefde het te zien; er was geen mens, die het ooit te weet zou komen, maar hem zou het geruststellen; het was alles wat in hem vergeten had geleefd en onuitroeibaar in hem zou blijven: het onverzettelijk voorgeslacht, een avondkruisje, woorden van zijn vader, die hij eens onbewust had opgevangen en daden van rechtvaardigheid in een eenvoudig dorp.
|
|