Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 452]
| |
ringsaspect van het goddelijke. Vandaar deze onafgebroken observatie bij Van Eyck van de ontwikkeling van eigen persoonlijkheid en de dichterlijke uiting daarvan. Geldt dit voor het kleinste gedicht - als uiting der persoonlijkheid - het geldt in de hoogste mate voor ‘Medousa’, waarin hij zijn alomvattende visie op het leven en op de schoonheid heeft neergelegd. Medousa is, in zijn verbeeldingswerkelijkheid, godenkind, maar sterfelijk. Dit onderscheidt haar van haar zusters, de beide andere, ónsterfelijke, Gorgonen. Als sterfelijk godenkind van goddelijk geslacht kon Medousa worden tot symboolgestalte voor de sterfelijke mens die worstelt met de problemen van dood, onsterfelijkheid en eeuwigheid, en die - uitgangspunt van alles - gedreven wordt door zijn verlangen naar geluk. Voor de mens, maar zeer bijzonder voor de dichterzelf als mens, die geen rust kon vinden, en die met zijn geluksverlangen het schoonheidsprobleem verbond. Hij, de dichter, en zij, Medousa, zijn in deze mythe één, (13), - één in verlangen naar geluk, naar eeuwigheid, naar schoonheid. Het verhaal van Medousa is het verhaal van de pogingen dit verlangen te bevredigen, het verhaal ook van het vinden van het zaligmakende geluk van de goddelijke schoonheid.
***
Wel godenkind, niet zelf godin, wordt, onmiddellijk in de aanvang van de Eerste Zang, Medousa de lezer voorgesteld als de hunkerende, de gejaagde door een onstilbare dorst. Zij, de volmaakt schone jonge vrouw: het Verlangen zelf, ziel, gespannen hunkerend naar wat zij mist. In zich geen vrede vindend, lijdt zij aan de haar nog onbewuste ‘hogere droom’, hoger dan zelfs in haar vorstelijk vervuld kon zijn. Aan allen met wie zij in aanraking komt, toetst zij, eenzame, haar verlangen; allereerst, in haar jeugd, aan haar zusters de Gorgonen, aan de Graien, aan de gestorvenen bij de Styx, aan Orpheus, - aan het leven op aarde waar de mensen wonen: ook zij eenzamen, maar ànders dan Medousa. De mens immers deinst in schrik terug voor de eenzaamheid, heel het schamel leven der mensen is gebóuwd op de allesbeheersende vrees voor de eenzaamheid, berùst op angst. Anders Medousa. Is voor de mens de eenzaamheid een vreeswekkend verschijnsel, - de meesten immers vrezen daarin het verzinken in de Leegte en het NietGa naar voetnoot(1), - voor Medousa is het de ‘voorwaarde van alle oorspronkelijkheid en alle met het wezen der verschijnselen communiërende geestesschepping’Ga naar voetnoot(2). Zij ervaart de eenzaamheid dan ook als het wezenlijkste van haar wezen; zij kent niet het verlangen uit de eenzaamheid - haar wezen immers! - weg te zijn, maar zij verlangt dat wezen te vullen, totdat zij in zichzelf kan rusten. | |
[pagina 453]
| |
Wat kan dit wezen vullen? Is het het leven in de tuin van Elysion, het ‘eiland-rijk der uitverkorenen, 't klein genadetal der zalige zielen uit vergaan geslacht’, waar zij zich een rust verbeeldt alsof hij volheid en vervulling beloofde? Is het de tuin der Hesperiden? Dromen, zij beide, van licht, waarvan zij die zo lang in schemering leefde, in het innigste van haar wezen voelt, dat licht 't wezen is van haar wezen. Drang naar hoger licht is het, wat haar verbindt aan Athene, die haar vader, kort voor haar geboorte, verscheen, toen zij hem de opdracht gaf het kind te brengen naar het aardse licht.
Dan - in twee nachten - twee beslissende momenten in haar leven: tweemaal het visioen van het licht. De eerste nacht geeft het visioen van het licht haar het gevoel van eenheid met aarde en hemel, met heel het Heelal. Telkens als zij er aan terugdenkt, herinnert zij zich hoe zij ‘een wit verblindend punt van licht’ gezien had en, in dat moment, één werd met dat punt, en zij zelf die lichtkern. Dan groeit in haar het geloof ‘in de ene godheid bóven god en mens’, de gestalteloze, - die zij ervaart in het tweede nachtelijk visioen, dat de voltooiing brengt van wat de eerste nacht begonnen was. Ook thans weer, maar feller dan de eerste maal, dat verblindend licht; één ogenblik van ondragelijk geluk, waarin zij zichzelf verliest en deel wordt van dat licht. Dan, opnieuw schouwend, ziet zij in het openende hart van het grote licht een diepe kolk van donker violet, een afgrond in de afgrond, en in die kolk roerloos de godsgestalte van Athene. Roerloos, schoon en heerlijk, een sterke, zachte glans
Van glimlach op haar lang en smal gelaat,
Haar wezen in haar ogen, door wier blik
Medousa 't hart der wereld binnendrong.
Begenadigd door de verschijning van Athene's godsgestalte die haar opdaagt uit de gestaltelóze god, - Athene een goddelijke gestalte vàn het licht, - heeft Medousa thans een voorlopig hoogtepunt bereikt in haar drang naar vervulling.
Na zo hoge begenadiging valt zij - en hiermee vangt de tweede zang aan - te smartelijker terug in haar onvervulde eenzaamheid en martelende onzekerheid. Wel heeft zij ervaren de openbaring van het oneindig licht waarin heel haar wezen één ogenblik vervuld was, zózeer vervuld dat het zich uit in een zang van hymne en stil gebed, maar is dit al geen droom en zelfbedrog? En erger nog: staat haar, als de mens, niet te wachten het sombere lot na de dood dat zij waarnam, toen zij zag in 't grijze land de stoet
Der schimmen weer, en hoorde 't droog gerucht
Waarmee zij nader kwamen: droge wind
In dor geblaart...,
| |
[pagina 454]
| |
het nimmer eindigende stomme en sombere schimmenleven, zó zeer in tegenstelling met het leven in de gloed van het licht dat zij tweemaal aanschouwde? Wacht haar, de sterfelijke als de mens, na de dood niet de sombere onsterfelijkheid, zo geheel anders dan de lichtende Eeuwigheid die tweemaal in haar was? Dit kan niet zijn: zij mag dan sterfelijk zijn, in haar geest gloorde een bewustzijn na van 't eeuwig Licht, van de gestalteloze God, in wie ook zij eeuwig geweest was. Als dit zo is, is ook deze lichtende eeuwigheid de hoogste mogelijkheid van haar wezen. Maar, vraagt zij verder, zou ook niet iets van het eeuwige in al de àndere dingen zijn? Spiegelt zich het wezen der dingen, hun zielskern, niet door de dingen in haar, totdat haar rijk gemoed Heel deze wereld, broos-vergankelijke, als
Téken van 't eeuwige heerlijk in zich droeg, -
Hét eeuwige, levend in zijn tijdelijk beeld?
Kan zij dus al geen god zijn, noch ónvergankelijke vorm van de hoogste glans (Wijsheid-in-Schoonheid als der goden is), zij vermag door 't heldere spiegelbeeld van het eeuwige heen het goddelijk wezen dicht te benaderen, - deel worden in die gróte harmonie
Van god en al, die door de sterren zich
In 't Licht onthuld had.
Zo ziet zij zelfs in het onontkoombaar sterfelijk lot wat bóven duur het goddelijke is, namelijk het Eeuwige. Ook het sterfelijk lot is een vorm van dat Hoogste, Eeuwige, waarvan het Licht het beeld is. Voorlopig echter mislukt de poging dit alomvattende te bereiken, de lichtkern van haar zelf te vinden óók in de andere vormen die de Godheid schiep, om op deze wijze alle vormen te zien als het wereld-beeld van het Eeuwige. De wereld schijnt haar buiten te sluiten. In werkelijkheid echter - aldus beseft zij later - is zij zélf gesloten, wilde zij het innigste van zichzelf niet geven. Pas waar het hart zich verliest, wordt dit hart-zelf ‘tot de oneindige wereld’. Dan wordt alles één met haar, ook de mensen, dan zoekt zij het ‘leven’, dàt alleen, dan wordt zij ‘één met het Al’.
Desondanks blijven in haar levend heimwee en verlangen - en de smart om het niet-weten waarvandaan dat komt en naar wàt in haar de roep der merels klinkt -, blijft ook het verlangen naar de volkomen verzadiging, naar bevrediging van iets wat in haar nog slaapt, haar diepste drang. Bevrediging dan meent zij te vinden in de liefde, en wel in de liefde tot Poseidon, de machtige zeegod, incarnatie hier van de natuurGa naar voetnoot(1). Maar ook deze liefde | |
[pagina 455]
| |
schenkt geen volledige, noch blijvende bevrediging; twijfel en onlust vertroebelen de nagedachte van de grote liefdesgenietingen. En de herinnering aan het stralende visioen van Athene verdrijft, plotseling en verterend, het genietend opgaan in Poseidon: hij, immers, heeft haar, de sterfelijke, niet kunnen vergoddelijken, hij heeft haar niet tot louter licht, tot gestalte en zuivere verschijning van het eeuwig ogenblik, tot godin kunnen verheffen. Haar stralendste schittering is slechts schamele schemerglans bij het lichten van Athene's heerlijkheid. Daarmee stort het godenbeeld ineen; zijn drift hief haar niet op tot zichzelf en eigen goddelijkheid, maar sloot haar buiten als teken van zijn eigen ontoegankelijkheid, van 't God-zijn dat zijn wezen was. Aan 't waardeloos goed van 't lichaam had zij haar hart, haar geest en ziel verslaafd, aan die ijdele schoonheid, schoon maar leeg. Van dit vuur bleef slechts as, geen gloed. En haar hart keert zich af van ‘wat elk had en elk verloor’.
De Derde Zang - aanvankelijk over Okeanos en de dood - beeldt Medousa's smartelijke onzekerheid na haar liefde voor Poseidon, het goddelijk hart der wereld, waaraan zij zich had willen weggeven. Door hem niet aanvaard - dat wil dus zeggen: zich niet kunnen géven ààn de wereld - neemt het andere uiterste bezit van haar, slaat in haar ‘die andere drift’ omhoog: nu was het, of de wereld zich in hààr samentrok tot een harde kern. Na dus eerst gepoogd te hebben in de overgave aan en de eenheid met Poseidon god te zijn, verheft zij nu de kern van haar alles tot zich trekkend Ik tot godheid. Zij meent, dientengevolge, dat zij Athene niet als werkelijkheid, als 't Licht in hoogste, schoonste levensvorm, buiten zich gezien heeft, maar dat zij 't Licht enkel aanschouwd had daar het haar wézen was, 't diepste van haar eigen zijn, - dat zij bezit de ingeschapen goddelijkheid, zij, Medousa-zelf, is zelf de lichtgodin; de Athene gewaande lichtverschijning zou zijn: de tot godsvorm herschapen, als godsgestalte aanschouwde eigen ziel. Zo maakt zij zichzelf tot de ene grote godheid; zo ook, impliciet en expliciet, smaadt zij in mateloze trots de Ontzagbare, Athene. Zo werd Medousa als de mens die de goden smaalt. Verduisterd door haar hoogmoedige waan, de genade der goden miskennend, zwerft Medousa voort, tot zij de droomtuin van haar jeugd bereikt: der tuin der Hesperiden, geschapen door de Schone-en-Wijze naar het heerlijk voorbeeld: de hemel. De zucht van de wind fluistert geheimen vol heerlijkheid, alsof hij, de wind, een verre herinnering wekt naar een oud geluk waarvan het weten ontzonken was. Uit de windzucht uit Elusion, ‘der zaligen eilandrijk achter Okeanos’, ruist het stille heil der zalige zielen. En al de bloemen uit de tuin brengen offerande aan de ene, in het zuivere licht Aanwezige. - Medousa ziet er de Hesperiden, wevende aan het onvergankelijk aetherkleed der Melodie, het zielsgezang ‘buiten de leegheid en 't verward gedruis van waan en drift’. Ze ziet de gouden appels die onsterfelijk maken wie hen eet. Echter, niet om de onsterfelijkheid te winnen leeft de ziel, maar om Eeuwigheid. Onsterfelijkheid, God en Licht zijn beelden, ‘duistere beelden’, - | |
[pagina 456]
| |
‘Eéuwigheid won haar hart’. Wat zij gezien had in het Licht, was die droom van eeuwigheid. De geest met de ziel alleen, ziet, in het diepste binnenste der ziel, een licht. En in het Licht ‘hervindt de geest zich zelf als vórm der ziel, als vorm van 't Licht’, en de zo vernieuwde, ‘verzielde’ geest hervindt in zich de wereld; zij ziet ook deze wereld herschapen, nieuw, de reine vorm der ziel, de Vorm van 't Licht: Alles, wereld en ziel, het Licht, hij zelfGa naar voetnoot(1)
Eén stil, hoog, helder, éeuwig Ogenblik
Vol nameloze vreugde en heerlijkheid.
Zo schoon nu, zo helder en eeuwig, was het licht in de tuin der Hesperiden, dat Medousa het licht ziet als een ‘uitglans van 't Licht’; het schenkt haar een ogenblik van volmaakte rust. Maar na dit ogenblik is ook dit voorbij; wel ziet zij de tuin nog, maar buiten zich. De droom valt weg, en zij staat voor de zware muur die haar de toegang ontzegt. Dan rijst opnieuw in haar de trots; weer waant zij zich het beeld van 't Enig, Heerlijk Leven, dat zíj was, 't Alles-in-Alles, 't grote wereld-hart, zij, zíj alléén. En in razende toorn beukt zij de poort van de tuin, vloekend de hemel en de goden, 't felst Athene. Athènè had de vloek gehoord. Zij wist, dat dit
Medousa was die, aan zich zelf verslaafd,
Waanzinnig toornde, - tegen eigen droom.
En wijl de ellendige, zwaar, bewusteloos,
Terneerlag bij die zelfde, starre muur,
Die haar geweerd had uit haar aardse heil,
Zond nú de Ontzagbre haar de zegenstraf,
Die, in een laatste, hardste storm van smart,
Ramp en verschrikking, eindelijk haar trots
Zou breken, doch haar schoonheid redden zou.
Ramp en verschrikking: de straf der slangen, die kronkelen rond schedel, hals en slapen, door haar haren, en die heel haar zuivere schoonheid verwoesten.
De Vierde Zang opent met een hymne aan Hupnos, de god van de slaap die Medousa, wanneer zij, getroffen door de doem van Athene, neervalt, de vergetelheid bezorgt, - totdat zij, ontwaakt, bemerkt hoe in haar ziel iets slapend blijft, tot haar dood. Het is, of heel haar wezen in de slaap veranderd, nu een nieuwe zin gekregen heeft. Iets van deze Zin kan zij ontraadselen, wanneer zij in staat is zichzelf nu ook te zien zó als de wraak der godin haar geschapen had, te weten dat zij niets van haar schoonheid verloor, dat die zelfs nooit zo heerlijk was als nu, nu zij een geheim geworden was van schrikkelijkheid en stille pracht in één. Vooral schrikkelijkheid: zij die eens zich | |
[pagina 457]
| |
op haar gelaat 't licht gedroomd had van Athene's schoon, en die, zelf van leven tintelend, alles rond zich van leven doorstralen wou, dóódt nu elk leven dat haar blik treft. In de schoonste bloei van loof en licht der omringende wereld is zij slechts beeld van wee. Door een vreemde, donkere drift gedreven tot de mensheid, schenkt zij haar het hoog heil van haar schoon gelaat, èn 't onheil van haar dodelijke blik. Althans aan degenen aan wie zij verschijnt. Dat zijn niet de bevangenen door dagelijkse zorg en blind bejag, die weinig meer vragen dan de nooddruft van het dagelijks leven; niet ook wie moe van lijden en wanhoop alleen de dood afwachten. Maar wel aan wie de grote Vreugde hadden erkend en die het aardse geluk hadden opgeofferd voor de angst van het zoeken naar de vervulling van de oude droom: eenmaal hersteld te zijn tot de oude vorm van eeuwigheid-in-sterfelijkheid, waarvan de herinnering naglanst in de geest en die nooit vervuld zal worden dan in 's mensen laatste uur; zij richt zich tot: De zuivere schare der Bezielden, zij,
Die Heiligen, Dichters, Helden, Priesters zijn,
En 't zelfde licht, dat hààr verschenen was,
Najoegen als hun helste droom en doel.
Zij zijn de naaste verwanten van Medousa. Tot hen ging Medousa. Zij zagen haar, rillend van diep geluk; zij zagen ook de gekwelde trek van onstilbare zielsnood om de mond van deze koningin van smart, niet van eigen smart, maar om die van het leed dier geslagenen, edelsten uit het volk, - geslagen door Medousa, het werktuig van Athene. Onbewust volbrengend wat Athene had beschikt, doodt Medousa elk hart dat leefde van dezelfde drift die 't wezen van haar wezen was geweest. En niemand weet, hoe diep deze ‘goddelijke ziel’ geleden heeft, terwijl de doem zich voltrok aan de vorm, waarin zij duldend gevangen lag - de vorm, de gestalte ‘die eens het beeld van haar in glanslicht zichtbre wezen was, 't hoog teken van haar helle hemeldrang’. Doem èn zegen, door 't geheim dat voor haar zoen niet alleen zij zelf leed, maar ook de door haar blik getroffenen, opdat Medousa, eindelijk geheel gereinigd, haar dodelijke pracht van nu verwisselen zou voor de glans die een afglans is van Athene's licht, als zij opstijgt naar de hoge woning die haar driftige wil altijd begeerd had als haar ware thuis. Maar heildoem ook voor de mensen, daar Medousa haar leed droeg niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de vrijheid en het geluk der mensen die stierven, niet alleen voor Medousa, maar voor hun gans geslacht, dat na de reiniging van Medousa, in de eeuwige, volmaakte vorm van deze Medousa, aanschouwen zou wat ook in de mensen de diepste drift was: 't zuivere beeld
Dier schonheid, waar 't beangstigd mensenhart,
Machteloos gebonden in zijn stomme nood,
Donker naar drong, réeds het verheven doel
| |
[pagina 458]
| |
Dier dichters, daders, dromers, maar dat géen
Zonder Medousa's loutering en dood
Tot heil van 't lijdend mensdom vinden kon.
Want dít is het raadsel van ons vreemde mensenleven, dat ieder leeft voor zich èn voor elk ander en diens geluk wil; dat de mens door zijn lijden het anderen lichter maakt (zoals, na eeuwen onvruchtbare zorg en ramp, gebracht werd Hét offer, naar de onschendbre wil van 't Lot
Voor àllen één, - de goddelijke, enkel híj).
Toen Medousa's doem vervuld was en haar ziel weer door licht naar 't licht kon gaan, zond Athene Perseus naar de aarde met de opdracht Medousa te doden, opdat haar ziel 't geluk ten deel zou vallen en ‘de mensen lach van nieuwe levenswil in vreugde en vrêe’. Als Perseus Medousa heeft gedood door haar het hoofd van de romp te slaan, ziet hij het wit gevleugeld paard Pegasus uit haar romp opstijgen ten hemel. Dat paard volgens de mare: het kind van Poseidon en Medousa (Natuur en Zielsverlangen?), sindsdien de bode van Zeus en Athene. Het jaagt uit de rotsbreuk van de Helikon het water dat hem die het drinkt onsterfelijk maakt, en zijn vlucht ruist door het lied der dichters. De tong van vuur op het voorhoofd van Pegasus was Medousa's ziel; eindelijk bevrijd, vond deze de weg naar het hoge huis, waar Athene haar in verheerlijkte schoonheid opneemt. De gruwbare Gorgon: nu Athene's liefste liefde, met haar aanschouwend de onverbeeldbare schoonheid ‘die de glans van 't opperst Wezen zelf is’ en de ziel van de goden zó verzaadt, dat hun gestalte zíjn verschijning is. En het heerlijkst licht der aarde is niet meer dan een schaduw van een schaduw van het licht, dat nu ook van Medousa uitstraalt de hemelen door, nu zij het geluk van Athene's tuin gevonden heeft. Hoge ziel van licht, van glans en zang zendt nu Medousa de wereld door de zegen van haar mild bestier, de schoonheid van haar eigen ogen. Wat niets dan droom was, drenkt zij aldus met werkelijkheid. Zij is de ziel van alle schoonheid, zij is de ordening der wereld, de vervulling ook van 's mensen schoonste droom. Zij heeft zelfs Athene groter gemaakt dan zij was; haar dood had tot gevolg dat Athene de fluit vond, waardoor zij kon uiten wat haar ziel vervulde. - In enen verenigend thans goddelijkheid en menselijkheid, blijft de godmenselijke Medousa vol innigheid nederblikken op de aarde. Wij, van deze aarde uit zien haar gestalte - afglans van het Licht - zelfs in haar menselijke liefelijkheid niet ónmiddellijk; zij is ons de Middelaar die wij de Schoonheid noemen, ‘heilige, onschendbre naam van de oudste drang en 't hoogste doel van 't hart’.
*** | |
[pagina 459]
| |
Wanneer wij thans trachten de grondgedachte van dit werk te benaderen, blijkt de figuur van Medousa naar haar wezen te zijn, allereerst de verlangende, geöbsedeerd als zij wordt door de droom naar geluk. Waarin tracht zij dit geluk te vinden? In de vervulling van haar wezen, dat in de eenzaamheid niet - als de mensen - een straf ziet, maar het wezen van haar wezen. Waarmede echter kan dit wezen gevuld, opdat het geluk volkomen zal zijn? Het vermoedt de vervullingsmogelijkheid te zullen vinden in het tegendeel van wat haar in haar jeugd omringde, het tegendeel dus van de schemering en nevelige duisternis; zij vermoedt de vervulling in het licht, waar Athene op doelde vóór Medousa geboren was. Tweemaal dan wordt zij begenadigd door het visioen van het licht. De eerste maal schenkt het haar het gevoel van eenheid met aarde en hemel, met het Al, waaruit opbloeit het geloof in de ene, gestalteloze godheid die is boven god en mens. - De tweede maal schenkt het visioen haar opnieuw het eenheidsgevoel, en verschijnt, opdagend uit de gestalteloze Lichtgod, Athene, de goddelijke gestalte van het Licht bij uitstek. Staat echter, tegenover deze haar verrukkende lichtervaring, niet te wachten de sómbere onsterfelijkheid zoals zij die heeft waargenomen bij de schimmen aan de Hades? Tegenover deze (vorm van) onsterfelijkheid stelt zij dan de Eeuwigheid zoals zij die in de schouwing van het Licht ervoer, die dus in haar was, haar deel was, en die niet zou kunnen toelaten dat de sombere onsterfelijkheid der schimmen haar na haar dood zou overvallen. Maar is deze Eeuwigheid, dit Eeuwige, niet óók in alle andere dingen? Spiegelt zich De Eeuwige niet door de dingen in haar? Is héél de wereld niet teken van het eeuwige, héél het sterfelijke vorm van dat eeuwige? Als dat zo is, zal Medousa dan niet trachten dit goddelijk wezen te benaderen in alle dingen, om zo deel te hebben in de grote harmonie van God en Al? Hoe echter de lichtkern van haarzelf te vinden ook in de andere vormen? Dit wordt haar eerst mogelijk, als zij zichzelf geeft, zich verliest, aan de wereld; dan wordt dit hart tot de oneindige wereld. - Maar toch niet volkomen. Ook niet in de liefde tot Poseidon. Hij kan haar niet vergoddelijken; hij, de god, het goddelijk hart der wereld, sloot haar wezenlijk buiten en gaf haar alleen het lichaam. Indien Poseidon hier, in aansluiting op de er aan voorafgaande passage over de overgave aan de wereld-buiten-haar, de verpersoonlijking is van die wereld - goddelijk naar zijn wezen, vergankelijk naar zijn stoffelijke verschijningsvorm -, kan de passage met betrekking tot Poseidon aldus geïnterpreteerd worden, dat Van Eyck wil aangeven, dat vergoddelijking van de mens door éénwording met de goddelijke kern via de stoffelijke vormen onmogelijk is. De stoffelijke vormen schouwend en deze interpreterend naar hun goddelijke wezenskern, kan de mens de weg naar de godheid vinden, de godheid-zèlf echter geeft zich niet, blijft zich versluieren achter de stoffelijke vormen die hij schenkt. 's Mensen algehele overgave aan de Natuur buiten hem heeft dus niet tot gevolg een overgave van het goddelijk wezen der natuur aan de mens. | |
[pagina 460]
| |
Dan valt Medousa in het àndere uiterste en proclameert zichzelf tot godheid. Tegenover de aanvankelijke overgave ààn de natuur, stelt zij thans een samentrekken van de wereld in zich, en verheft de kern van haar alles-tot-zich-trekkend Ik tot godheid. Maar de droomtuin der Hesperiden, waarin het licht straalt als ‘een uitglans van 't Licht’, blijft buiten; zij vindt hem niet in haar, hoezeer in mateloze trots vergoddelijkt, wezen. En zij, die zichzelf de lichtgodin Athene waande, hoont thans Athene, het licht buiten haar. Op deze mateloze zelfverheffing volgt onmiddellijk de straf der slangen. De hoogmoed van de sterveling die in zelfverheffing tot zelfaanbidding komt, openbaart eerst ten volle zijn afstotende, dódende onsterfelijkheid: het schoonste godenkind verwordt tot de gruwbare Gorgo, wier blik ieder die haar aanschouwt, doodt. Maar in zijn gruwbaarheid blijft de tot hoger heil geroepene schoon; Medousa is de gruwbare schoonheid, gruwbaar, maar schoon. - En mogen wij in de ‘heildoem’ die Medousa trof, ook zien het dubbele karakter der schoonheid die de mens verlokkende trekt, maar tevens smartelijk doet verlangen naar haar onverhuld gelaat dat echter op deze wereld niet ongesluierd gezien mag worden en dus kwellen blijft? Door dit smartelijk verlangen ‘doodt’ als het ware de schoonheid (Medousa) de ziel die door haar verlangt naar het hoger leven na de dood, waarin de Schoonheid ongesluierd wordt geopenbaard. Medousa heeft de straf van haar hoogmoedige zelfverheffing te ondergaan, tot ook zij sterft. Oerbeeld van de mens, die aan zichzelf, zijn trots, zijn zelfverheffing en zelfvergoddelijking te ontsterven heeft om de goddelijke schoonheid te zien en daaraan deelachtig te worden. Naar menselijke wijze op deze aarde, in de ‘beelden’ dier schoonheid, - maar op vergoddelijkte wijze wanneer zijn ziel na de dood van het lichaam tot de oorspronkelijke staat van zuiverheid is teruggekeerd, zoals geschiedde met Medousa. Toen zij gestorven was, viel het Gorgonenmasker met de slangen af, en bleef alleen haar verheven schoonheid. Zij wordt, daardoor, verlosseres der mensheid: alleen door hààr loutering en dood kon het edelste deel van het mensdom haar, het zuiver beeld der goddelijke schoonheid, bereiken. Als Perseus haar gedood heeft en haar ziel het geluk ten deel valt in te gaan in het licht en te schouwen de onverbeeldbare schoonheid die de glans is van het opperste Wezen zelf, kan ook de mens nieuwe levenswil in vreugde en vrede ten deel vallen. Door hààr: zïj immers zendt over de wereld de zegen van haar schoonheid die alles ordent en 's mensen droom vervult. Zíj is de Middelaar, de Schoonheid, die heilige naam van de oudste drang en het hoogste doel van 't hart. Hierin heeft dus Medousa de vervulling van haar wezen gevonden: in de aanschouwing van de onverbeeldbare Schoonheid die de glans is van het opperste Wezen zelf, - in de schouwing van de Schoonheid van het opperste wezen. In het flitsend visioen van haar jongere jaren was haar getoond waar zij deze vervulling vinden kon: in de ziening van het licht, dat schenkt het gevoel van eenheid van het Al. Zoekende naar de bereiking van deze vervulling, had zij gestreefd naar bereiking van deze vervulling, had zij gestreefd naar berei- | |
[pagina 461]
| |
king van dat eenheidsgevoel, éérst door de poging zich te verliezen in de wereld (zijn climax vindende in de overgave aan Poseidon: het goddelijk hart der wereld, die haar echter zijn wézen niet geeft en laat ervaren hoe vergoddelijking van de mens door éénwording met de goddelijke kern via de stoffelijke vormen niet mogelijk is), dàn door de wereld in zich samen te trekken en de kern van het eigen Ik tot godheid te proclameren, (maar ook hierin faalde zij: de tuin der Hesperiden blijft bùiten haar). De vervulling zal zij niet vinden door realisatie van het eenheidsgevoel met alles, en daaràchter het Licht. De vervulling zal zij eerst vinden door de aanschouwing van het Licht dat haar het eenheidsgevoel met 't Al schenkt. Zo geschiedt nà haar dood.
Op deze wijze heeft Van Eyck in dit gedicht samenvattend zijn levens- en wereldbeschouwing geformuleerd: zijn pantheïsme, dat echter zijn hoogste vervulling eerst bereikt na de dood, wanneer de ziel, ontslagen van de boei van het lichaam, schouwt de onverbeeldbare schoonheid die de glans is van het opperste Wezen. Hier op aarde, gebonden aan het lichaam, kan de ziel streven naar het eenheidsgevoel dat echter niet de vollédige vervulling schenken kan. Verlangen naar deze volledige vervulling, naar de mystieke vervulling is, in Medousa, Van Eyck's hoofdtrek. Hoofdtrek, die niet miskent, dat Van Eyck er zich van bewust is een taak te hebben op déze wereld zolang hij leeft. Hij erkent als boven het aardse verheven waarde de schoonheid als Middelares - geïncarneerd in Medousa - als afstraling van het onverbeeldbare opperste wezen.
***
‘Medousa’ is ingedeeld in vier zangen, die elk op hun beurt weer in vier onderdelen verdeeld zijn. Vóór het gedicht, in het midden er van (tussen de tweede en derde zang dus) en aan het slot treden een voor-, tussen- en nazang op, waarin de dichter zich als het ware telkens rekenschap geeft van zijn verhouding tot zijn Medousa-creatie. Wat is Medousa: visioen, werkelijk en reëel bestaande, óf ijdele droom? Is het visioen gewaande slechts een droom? Schr. kenschetst zijn creatie als zijn droom, als zijn droom-figuur, waarin hij het droomlijden en droomgeluk van gans een leven-volle-werkelijkheid heeft neergelegd, vóóral van de drift en hoop, die heel zijn wezen sidderend doet reiken naar licht en gloed van hoger heerlijkheid dan ooit nà aardse vorm verschijnen kan (15). Mensendroom van goden, wat is hij ànders dan de werkelijkheid der ziel, die aan het onbevredigd hart, dat door het tijdelijke niet is bevredigd, als eeuwige vorm van het Eeuwige geopenbaard wordt. Geopenbaard in heldere lichtgestalten van de geest, in béélden. En dit is voor hem Medousa: eeuwige vorm van de eeuwige Schoonheid, en ons enig heil. Heil, nu de mildste rijkdom die de aarde geeft, ons eerst na Medousa's dood ontsloten is, door hààr genade, hoewel zijzelf onzichtbaar blijft en wij haar alleen | |
[pagina 462]
| |
zien ‘in beeld’, het beeld van de ster die kinderen reeds bekoort en lokt, Zich in te schepen op de zee
Der schoonheid, god-beglinsterd, naar de kim,
Van waar zij hen, een droom-licht leven lang,
Met altijd heller flonkering wenken zal.
Totdat zij, als hun laatste, schóónste droom
Hun blik, die breekt, voor 't licht van de aarde blindt,
Plotseling de straling van haar kern ontsluit,
En uit die krans van wijkend sterrelicht
Medousa's ogen hun herschapen geest
Voor 't eerst, en vrij, in de éeuwige ogen zien.
(Nazang.)
De dichter-zelf identificeert zich met Medousa zozeer, dat hij niet weet, of hij, zingend van zichzelf, toch ook niet van Medousa zingt, en omgekeerd. Identiek, hijzelf, met Odysseus en de ervaringen van Medousa, als zij zoekt de verre, vreemde tuin, die hij eens gevonden meende te hebben in het Paradijs van zijn ‘gekweld geloof’, in de tuin van de innerlijke Vreugde, en in de droomtuin der Hesperiden, - alles voorafbeeldingen van het hoge Licht, waarin de mens zich het Zijn-zelf verbeeldt, het ver, oneindig Doel van wat hij is en wil, waarnaar hij dingt (Tussenzang). Terloops noemt Van Eyck in deze Tussenzang het aards paradijs, Dat eens, nog voor ik van Medousa wist,
Vol troebele onrust van gekweld geloof,
Soms oplichtte uit mijn angst, totdat zijn glans
In wreed, te vroeg getwijfel onderging (119).
Een uitvoeriger, maar nog altijd te beperkte confrontatie van 's dichters denkbeelden met het Christendom bevat de Nazang. Medousa was de ster die hem richtte, zijn leven lang, getuigt hij daar, om dan zijn bestaan te vergelijken met de schemerige kapel, waarin een godsbeeld, een altaar. Waarom, vraagt hij zich dan af, ziet mijn peinzen die kapel, een beeld, een altaar. Stem van een ‘dood geloof’. Verduisterd beeld. Maar toen zijn rusteloos twijfelen dit beeld, dit geloof had vernield, en hij berooid en hongerig achterbleef om in het werk zijn enige troost te vinden, toen heeft hij in Medousa gezocht wat hij verloor. Zij was voor hem de ‘werkelijkheid die droom werd’, tot hij in die droom zijn werkelijkheid weer vond, ‘andere lichtvorm van 't verzaakt geloof’. Wie zal mij meer zijn: gij, Medousa, of hij, de god die hij in zijn jeugd verloor, maar in Medousa hervond? Spreek ik van hem, van U? Hij weet het zelf niet meer. Deze vraag is hem de ‘raadselige vraag in 't diepst geheim der ziel!’ Geen rechtstreeks antwoord volgt; alleen: ‘Nog spreke ik meer van U’, Medousa, en zijn gedachten gaan uit naar het laatste moment wanneer haar | |
[pagina 463]
| |
blik hem herschapen heeft en zijn blik haar ogen peilt; dan zal uit hun heerlijkheid de ondraaglijke afglans van Athene's licht hem blind slaan en een ondoordringbare nacht van 't allerhoogste licht rondom hem zijn. Later nog, na hoeveel eeuwen, zal hij dóór die duisternis, diep in haar diepste diepte, een bergtop zien, verheven boven iedere top die ooit opdoemde ‘uit menselijk geloof’, achter Olympus, boven Golgotha, hoger dan Sinaï en Thabor. En op die top, roerloos, een vuur, een ongenaakbaar vuur op steilste bergtop.
***
Zijn grondgedachte heeft Van Eyck dus tot uitdrukking gebracht in de stof van de oude mythe van Medousa, of liever, hij heeft de niet eens zo talrijke mythologische gegevens over Medousa met elkaar in verband gebracht, deze op hun beurt weer vervlochten met andere voorstellingen (als die aangaande de tuin der Hesperiden, de val van de mensen en dergelijke), en ze alle, in samenhang met zijn creatie van de Medousa-figuur, doen dienen ter uitdrukking van de eigen grondgedachteGa naar voetnoot(1). Wel verre dus van een berijming te zijn van een of andere klassieke stof, is ‘Medousa’ zélf-expressie in naar eigen visie gehanteerde en hervormde stof, een ‘uit (eigen) innerlijk leven geboren verbeelding’, bewustwording van het Leven, van zijn eigen leven en van de poëzieGa naar voetnoot(2). Men moet het gedicht dus niet lezen als berijming van een klassiek gegeven; men moet het lezen als verbeelding van persoonlijk, innerlijk leven, waartoe verschillende motieven uit de klassieke litteraturen op persoonlijke wijze zijn verwerkt, motieven als de Styx en de schimmen, de figuren van Athene, van Orpheus, van Poseidon, van Hupnos, de tuin der Hesperiden en Elysion, de slangen en het hoofd van Medousa, haar dood door Perseus en de geboorte van Pegasus. Deze motieven en nog vele andere zijn elk op zich in brede, quasi-zelfstandige taferelen uitgewerkt; zij zijn inderdaad slechts quasi-zelfstandig, daar zij naar het wezen van de zaak alle dienen ter uitdrukking van bepaalde aspecten of phasen van de grondgedachte. Men kan ze echter op zichzelf, zij het nimmer ten volle, waarderen als brede fresco's, die alle tezamen een levend beeld geven van klassieke verbeeldingen waarvan de tegenhangers in de moderne Nederlandse letterkunde schaars zijn. Men kan denken aan Verwey's Persephone en Kloos' Okeanos, in meer verwijderd verband aan Gorter's Mei, dat toch wel in verschillende opzichten gefigureerd kan hebben als bewonderd, zij het onvolmaakt, voorbeeld; men kan vooral denken aan de brede Epische Fragmenten van Karel van de Woestijne. Zij mogen in strikt-artistieke waarde ‘Medousa’ soms overtreffen, ‘Medousa’ wint het door zijn brede, synthetische allure en universaliteit. Shelley, in zijn ‘A defense of poetry’, kenschetst een verhaal als een beschrijving van afzonderlijke feiten, met elkaar verbonden door niets anders | |
[pagina 464]
| |
dan tijd, plaats, omstandigheid, gevolg en oorzaak; een ‘gedicht’ noemt hij de schepping van daden in onveranderlijk-menselijke vormen, zoals ze bestaan in de geest van de schepper die zelf een beeld is van iedere andere geest. Is het verhaal beperkt en slechts toepasselijk op een zekere tijdsruimte en samenloop van gebeurtenissen, het gedicht is universeel en toepasbaar op alle mogelijke werkingen of activiteiten in de menselijke natuur. De universaliteit van Van Eyck's ‘Medousa’ blijkt ook uit de toepasbaarheid van bèide categorieën op dit éne werk. Verhaal om de beschrijving van talrijke afzonderlijke feiten, stijgt het boven de beperktheid van tijd, plaats en omstandigheid, oorzaak en gevolg hoog uit als gedicht, dat de eeuwige menselijke ziel uitspreekt in haar verlangen naar geluk en eeuwigheid, tot welke uitspraak de verhalende episoden als stofelementen dienst doen. De ‘verhaalelementen werden zo - ontijdelijk - ‘gedicht’.
‘Medousa’ is geschreven in de vijfvoetige jambe, waarin beroemde gedichten als Kloos' Okeanos en Verwey's Persephone vervaardigd werden. Wie, met de herinnering aan de onsterfelijke schoonheid van deze dichtwerken der Tachtigers in zich, de mythe van Van Eyck leest, wordt reeds bij de eerste lezing van dit laatste gedicht op verschillende plaatsen getroffen door een volheid van toon en geluid die herinnert aan de grote voorgangers. Beschouwt men deze plaatsen nader, dan blijken zij voor een groot deel te bestaan uit (natuur-) beschrijvingen. De gedichten van Kloos en Verwey zijn voor een aanzienlijk deel natuurgedichten, lyrisch-epische beschrijvingen van de natuur buiten hen. Deze natuur, haar leven, schoonheid en bewogenheid, de kleur en klank er van die de Tachtigers zózeer boeiden, staan als het ware weerkaatst in de spiegel van hun poëzie. Deze poëzie ontleent daaraan haar natuurvolheid en levende schoonheid. De Tachtigers waren bovendien in de hóógste mate begaafd met de gave van het dichterschap, de magie van het woord en het evocatief vermogen dat het leven herschept in taalvorm. - Van Eyck's begaafdheid ligt, in dit opzicht, enigszins achter bij de Tachtigers; hij is niet, als zij, primair zintuiglijk-levend; hij leeft primair geestelijk. Zijn zintuiglijke waarnemingen staan in functie van geestelijke verrichtingen en missen daardoor de volstrektheid, de directheid - wil men: de eenzijdigheid - die het observatievermogen van de Tachtigers kenmerkt. Van Eyck leeft allereerst psychisch; een psychisch probleem obsedeert hem, en remt hem. Het is deze remming waardoor zijn vers op vele plaatsen gekenmerkt wordt. Men leze een passus als de volgende: Maar dan, in 't Licht hervindt de geest
Zich zelf als vórm der ziel, als vorm van 't Licht,
En ín zich, zo verzield, vernieuwd, hervindt,
Ziét hij de wereld óók: herschapen, nieuw.
De reine vorm der ziel, de Vorm van 't Licht, -
Alles, wereld en ziel, het Licht, hij zelf
| |
[pagina 465]
| |
Een stil, hoog, helder, éeuwig Ogenblik,
Vol nameloze vreugde en heerlijkheid (153).
Naar de inhoud zijn dit denk-bewegingen; zij zijn ook als denk-bewegingen naar de vorm geformuleerd: met nadrukkelijk betogende klemtoontekens, en telkens geremd om te verduidelijken; door een overmaat aan remmende, indelende leestekens wordt het regelmatig verloop van de versregel onderbroken. Hierdoor wordt ook geëlimineerd wat het vers van Kloos kenmerkt: het in de dichter aanwezige pathos veroorzaakte bij Kloos de pathetische gedragenheid die resulteert in een min of meer regelmatige afwisseling van beklemtoond en onbeklemtoond, en het enjambement over twee, soms drie of vier regels. In stede van deze regelmatige afwisselingGa naar voetnoot(1) vindt men bij Van Eyck gelijkwaardig beklemtoonde woorden, als in: Eén stil, hoog, helder, éeuwig Ogenblik,
waarin metrisch één en hoog onbeklemtoond zouden moeten zijn; feitelijk staan hier vier klankgroepen niet afwisselend, maar gelijkmatig beklemtoond naast elkaar. En wel verre van de over vele regels glijdende enjambementen toe te passen, remt Van Eyck talloze malen bínnen de enkele regel de lezing. Deed zo de primair naar binnen gekeerde psyche van de dichter reeds een minder op de ‘poëzie’ der natuur gericht gedicht verwachten, het problematische van deze psyche veroorzaakte op de meeste plaatsen bovendien het tegendeel van het stromende pathos dat de Tachtigers kenmerkt, deed Van Eyck streven meer naar een nauwkeurige en precieze formulering krachtens zijn hogere denkbewegingen dan naar de uiting van een desnoods ‘lagere’ lyrische bewogenheid. Hierdoor werd, in zijn geheel, Medousa niet allereerst (naar Van Eyck's onderscheiding) grotere, maar wel hogere dichtkunst. Dichtkunst die zich beweegt op het hoge niveau van de grote problemen der mensheid en van de psychische problemen in de mens en die ontstaat als uitstraling van geestelijke schoonheid. Bovendien echter werd het op talrijke plaatsen ‘grote’ kunst door de edele factuur van het dichterlijk handwerk, de bijzondere gave van zijn persoonlijk dichterschap. In zijn geheel werd het, naar gehalte en vorm, het grootste dichtwerk uit de moderne Nederlandse letterkunde. |
|