Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Internationale vraagstukken
| |
[pagina 438]
| |
kans dat, op grond van de eis tot grotere meezeggenschap in het militair beleid van de Verenigde Staten, tussen deze laatste en Groot-Brittannië, resp. de overige Westeuropese naties, engere staatkundige banden geknoopt worden? Ook dit blijft een open vraag. Toynbee zelf is de mening toegedaan dat alleen het snel realiseren van een antwoord in positieve zin de hele Westerse gemeenschap een kans op overleven biedt. In een brief gepubliceerd door het Britse weekblad The Observer motiveerde hij deze overtuiging ongeveer als volgt: Eenheid van voelen en handelen onder de Westerse naties is een cruciaal element in onze strijd om te overleven. Verenigd vormt de Westerse wereld een bijna oninneembare vesting; verdeeld over een aantal souvereine staten is deze vesting ten val gedoemd. Zo we er niet in slagen een veel engere samenwerking in het leven te roepen dan de thans bestaande, zullen we zelfs niet kunnen verhinderen dat de huidige ietwat losse banden steeds losser worden. De politieke betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de overige Westeuropese naties zijn thans vooral onbevredigend om wille van de ongelijkheid tussen de betrokken partijen: ongelijkheid in macht en ongelijkheid in de risico's die elk van hen wenst te lopen. De Westeuropese naties zijn van oordeel dat de gevolgen van een derde wereldoorlog voor hen veel catastrofaler zouden zijn dan voor de Verenigde Staten. Anderzijds komen de pogingen om de buitenlandse politiek van de Atlantische gemeenschap te voeren volgens het traditioneel recept van diplomatieke betrekkingen tussen soevereine staten erop neer, dat het Amerikaanse fiat virtueel de wet stelt voor de overige partners. De macht van de Verenigde Staten heeft nl. een kolossaal overwicht geschapen. In deze onbevredigende omstandigheden kan Amerika er niet buiten ons voor voldongen feiten te plaatsen op een terrein waar het gaat om leven of dood. Het bewustzijn dat wij, Europeanen, de controle hebben verloren over onze eigen lotsbestemming geeft ons een ongemakkelijk en wrokkig gevoel. Deze wrok, aldus besluit Toynbee, zou verdwijnen zo we echte meezeggenschap kregen bij het uitwerken van de Atlantische politiek en dit in alle stadia van haar ontwikkeling, speciaal in de vroegste stadia die van beslissende betekenis zijn voor het verder verloop. In abstracto is het recept van Toynbee verleidelijk, maar de Britse historicus spitst de aandacht toe op één aspect van de nieuwe internationale situatie, en hij laat een aantal andere aspecten buiten beschouwing die de oplossing van het door hem opgeworpen probleem in de weg staan. Intussen blijft de vaststelling dat het thans om leven en dood van een heel werelddeel gaat op zichzelf belangwekkend genoeg. Men heeft het verschil in opvatting tussen Amerikanen en Europeanen omtrent een derde wereldoorlog ook wel eens zo geformuleerd: de Amerikanen stellen er alleen belang in hoe ze deze oorlog zouden kunnen winnen, de Europeanen stellen er vooral belang in hoe ze hem zouden kunnen voorkomen. Ook dit | |
[pagina 439]
| |
is een ietwat geforceerde tegenstelling omdat een zeker aantal Amerikanen zich evenzeer bewust zijn van het feit dat de vernielingscoëfficient in de atoomoorlog buitenmate sterk is gestegen dat hij zelfs voor Amerika de overwinning questieus maakt. In de XIXe eeuw kon Hegel in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts nog schrijven dat ‘de rivaliteit tussen de staten, inzoverre geen overeenstemming tot stand komt tussen de bizondere wilsuitingen, slechts door oorlog te beslechten valt’. In de XXe eeuw dient men zich na het experiment van twee wereldoorlogen, af te vragen of oorlog in bovengenoemde zin nog als ‘een middel van de politiek’ kan worden beschouwd? De oorlog van 14-18 en die van 39-45 hebben het vraagstuk van de verhouding tussen de politieke en de militaire middelen inderdaad in een volkomen nieuw kader geplaatst. Wat men thans onder de benaming koude oorlog aanduidt, vormt hiervan de uitdrukking.
***
Welke zijn de kenmerken van deze koude oorlog? Wij onderscheiden er vooral vier, die alle min of meer met elkaar verband houden: 1) De polarisering der tegenstellingen 2) Het vervangen van de grens tussen vrede en oorlog; 3) Het veldwinnen van de ideologieën 4) Het voeren van oorlog in de psychologische dimensie (propaganda). De polarisering der politieke tegenstellingen vloeit in de eerste plaats voort uit het feit dat de ontwikkeling van de techniek en de verkeersmiddelen de aarde zozeer heeft ‘verkleind’, dat het theoretisch mogelijk is geworden, gegeven een bepaald machtsapparaat, de hele wereld van uit één centrum te beheersen. De lange afstandsbommenwerper gecombineerd met de atoombom schept de mogelijkheid van een planetaire terreur (men denke aan de 180.000 doden van Hirosjima en Nagasaki). In verband hiermee ontwikkelde zich een soort van superstaten, die hun ‘imperiale’ ruimte zoeken uit te breiden. Zo werd de naoorlogse buitenlandse politiek in overwegende mate van uit de twee machtspolen, Washington en Moskou, gevoerd. Alle overige tegenstellingen in de wereld zoeken deze twee reuzen in hun eigen militair-politiek apparaat in te bouwen, m.a.w. zij zoeken de overige naties te satellitiseren. Dit betekent o.m. dat er in vredestijd oorlog gevoerd wordt met politieke middelen, waarbij het zelfs tot gewapende maar gelocaliseerde conflicten komt: (Korea, Indochina, Birma, Malakka...) Men tracht de vrede te verzekeren met militaire middelen, deels als voorbereidende bewapening (wat de Amerikanen deterrent power heten) deels als effectieve oorlogvoering. Hiermee gaat dan een verheviging van de ideologische strijd gepaard. Dat de Sovjetunie optreedt als voorvechtster van de communistische ideologie droeg daar ongetwijfeld in de eerste plaats toe bij. De Franse socioloog Jules Monnerot heeft in zijn Sociologie du Communisme en in | |
[pagina 440]
| |
een ander werk La Guerre en question op vrij pertinente, zij het wat eenzijdige, wijze het ideologisch aspect van de Russische buitenlandse politiek ontleed. Het communisme in zijn stalinistische vorm is volgens hem minder een economisch, politiek, resp. sociaal systeem dan wel een godsdienst die zich verbreidt in de termen van een politieke economie. Wat de communistische onderneming kenmerkt is het samengaan van een Imperium en een Religie. Islam van de XXe eeuw, aldus betitelt Monnerot het verschijnsel dat hij omschrijft: ‘La conjonction conquérante d'une religion et d'un peuple’. Alle religies zijn totalitair. Zij doordringen alle domeinen van de menselijke activiteit, zij militariseren ze als het ware. De ideologieën bezitten dezelfde eigenschappen. Ze zijn de pseudo-religies van onze tijd. Daarom spelen de oorlogen zich niet alleen af op het louter militaire vlak maar op het vlak van de psychologie (Het is in zekere zin van minder belang geworden hoe de volkeren leven dan hoe ze denken te leven). Zo krijgt de propaganda dan een vitale betekenis. ‘Propaganda’ aldus schreef de Nederlandse cultuurhistoricus, Johannes Huizinga in 1940 in het Engelse tijdschrift The Fortnightly, ‘is de kunst om anderen te doen geloven wat ge zelf niet gelooft. Het is niet overtuigen, ook niet overreden, maar iemand iets aanpraten of althans een poging daartoe doen, want meestal lukt het niet, aangezien iedereen weet wat hij aan propaganda heeft... De oorsprong van het woord is merkwaardig. Het stamt uit het kerkelijk gebruik, uit de naam van de in 1622 bij de pauselijke curie ingestelde Congregatie de Propaganda Fide, d.w.z. de permanente commissie van kardinalen ter verbreiding van het geloof, aan welk lichaam o.a. de hele Missie ondergeschikt was. Propaganda staat hier dus als adjectief in de ablativus. Tot in de negentiende eeuw is het woord tot dit adjectivisch gebruik beperkt gebleven; eerst dan wordt propaganda een substantief, geraakt buiten de kerkelijke sfeer en krijgt al spoedig een bijsmaak van het niet-oprechte, het afkeurenswaardige. De moderne middelen van geestelijk verkeer hebben politieke propaganda tot een van de gevaarlijkste en toch ook van de onnozelste practijken tot volksmisleiding en politiek bederf gemaakt, en daarmee tot een der grote vijanden van cultuur.’ Vijf jaar later schreef Huizinga's zoon in hetzelfde tijdschrift een artikel onder de titel ‘Buitenlandse politiek en propaganda’ waarin veel meer begrip aan de dag trad voor dit nieuwe instrument als machtsfactor in het buitenlands beleid van de naties. Waar Huizinga senior uitsluitend aandacht verleende aan de slechte zeden van de totalitairen, sprak Huizinga junior het als zijn overtuiging uit dat de buitenlandse politiek van om het even welke partij ‘een lelijke zaak is, vol bedrog, oorlog onder het mom van vrede, vrees die de taal van de vriendschap voert’ en dat dit niet het minst duidelijk blijkt wanneer het gaat om de ‘vredelievende’ buitenlandse politiek van wat men een verzadigde mogendheid noemt. Het gebruik van z.g. propagandamiddelen als instrument van buiten- | |
[pagina 441]
| |
landse politiek kwam voor 1914 nog vrij zelden voor. De wijze waarop Bismarck de dépêche van Ems gebruikte om de Franse opinie te doen amok maken wordt als een uitzondering beschouwd. Vooral aan Britse zijde ontdekte men tijdens de Eerste wereldoorlog de waarde van de propaganda, die de naam kreeg van psychologische oorlogvoering. Hoe ongewoon men dit soort van oorlogvoering vond, blijkt uit volgend incidentGa naar voetnoot(1). Twee Britse piloten die in 1917 strooibiljetten boven de Duitse linies hadden uitgegooid en in gevangenschap waren geraakt, werden door een krijgsgerecht tot 10 jaar dwangarbeid veroordeeld ‘wegens overtreding van de oorlogswetten’. De straf werd niet ten uitvoer gelegd omdat de Britten met représailles dreigden. Pas in 1923 werd deze methode van oorlogvoeren door de Conventie van Den Haag officieel gesanctionneerd. Bijna iedereen was ervan overtuigd dat propaganda essentieel een oorlogswapen was. Dientengevolge strekte de demobilisatie zich uit tot alle ministeries van propaganda. Langzamerhand kwam daarin verandering vooral nadat de Sovjetunie voor het eerst de propaganda als een normaal instrument in de internationale betrekkingen had geaccrediteerd. Dat de Sovjets hiermee begonnen lag eensdeels aan hun grote inferioriteit op militair en economisch gebied en anderdeels aan het karakter van de ideologie waarop de staat steunde. Lenin was in zekere zin de vader van de moderne politieke propaganda. Hij toonde aan hoe de destructieve krachten van het menselijk ressentiment door specialisten, net zoals springstof, kunnen worden gehanteerd. Mussolini en Hitler liepen bij de Rus school. Waar Lenin nog tactische objectieven zocht te realiseren, werd de propaganda door Hitler ontwikkeld tot een soort van zuiver passioneel fanatisme, bijna op het niveau van Pavlov's ‘geconditionneerde reflex’. Door een handige en onophoudende propaganda, aldus Hitler in Mein Kampf, kan men zelfs de hemel voorstellen als de hel, en van een hondenleven een paradijs maken. De tegenhanger van deze uitspraak vindt men in de slogan van de Amerikaanse advertentie-specialisten: ‘Alleen de onkosten verhinderen dat men de publieke opinie om het even wat doet geloven’.
***
De koude oorlog betekent dus in zeker opzicht het voortzetten van de gewapende strijd met andere middelen welke meer en meer de neiging vertonen om hetzelfde totalitair karakter aan te nemen, die de bloedige conflicten in de XXe eeuw kenmerken. Dit totalitarisme brengt mee dat binnen bepaalde grenzen de oorlogstoestand voortbestaat na het einde der eigenlijke vijandelijkheden. Sommigen menen dat het Westen zich uit het gestelde dilemma slechts door een preventieve oorlog kan bevrijden. Verkapte aanhangers van deze gedachte vindt men vooral in de Verenigde Staten, waar men de strijd op buitenlands gebied graag ziet onder de vorm | |
[pagina 442]
| |
van een heilige kruistocht. Over de historische verklaring voor deze neiging heeft de Amerikaanse protestantse theoloog Reinhold Niebuhr vóór enkele maanden, onder de titel The Irony of American History, een treffend essay geschreven. Er steekt in de Amerikaanse ziel een stuk missionerend idealisme, aldus Niebuhr, dat daar werd geplant door Calvijn en Jefferson. In de dagen van de Founding Fathers meenden de aanhangers van Jefferson, die ook kinderen waren van de Franse verlichting, dat God steeds een natie zou bevoordelen die gebroken had met de tyrannie van de Oude Wereld om ‘volgens de rede’ te leven in de Nieuwe. De Calvinistische puriteinen van New England beschouwden hun vaderland als God's American Israël, het uitverkoren land waar de Heer een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zou scheppen. In de voorspoed zagen zij een soort van bekrachtiging van hun uitverkoren zijn. Zo groeiden de Amerikanen dan op, tot aan de drempel van de XXe eeuw, in het bewustzijn dat zij niet alleen de dragers waren van een grotere welstand maar ook van een hogere groepsmoraal. Toen zij tijdens de Eerste Wereldoorlog uit hun isolement traden streden zij onder de leuze: oorlog om een einde te maken aan de oorlog. Wilson's idealisme botste echter af op de harde politieke werkelijkheid. De Amerikanen trokken zich in 1919 onder hun tent terug, maar in 1941 gingen zij, onder Roosevelt's leiding, opnieuw met hetzelfde idealisme de oorlog in. Het politiek resultaat van deze militaire inspanning was nog veel minder bevredigend dan de vorige maal. Het ‘vredeswerk’ van 1945 heeft zelfs geen paar jaar op een historisch voetstuk als pronkwerk kunnen dienen. Sommige staatslieden zagen er reeds op het ogenblik van de grote overwinning uit als oude clowns, wie ten gevolge van de hitte, de schmink van het gezicht druipt. Hun strategie was langzamerhand door zuiver militaire overwegingen overwoekerd. Zij culmineerde in de eis tot onvoorwaardelijke overgave, die in Europa een politiek vacuum schiep. Toen de wereld er na de capitulatie zo totaal anders ging uitzien dan men zich had voorgesteld, geraakte men van lieverlede in dezelfde kringloop waaruit men zich door de tweede wereldoorlog had willen bevrijden. Op het ogenblik dat Eisenhowers Crusade in Europe verscheen was reeds een nieuwe kruistocht in de maak. Enkele Amerikaanse publicisten met naam hebben op deze slechte oneindigheid gewezen. De meest verdienstelijke onder hen zijn ongetwijfeld Walter Lippmann en de voormalige adviseur van het Staatsdepartement, thans Amerikaans ambassadeur te Moskou, George Kennan. Beiden hebben zij de utopische visie op de buitenlandse politiek van vele Amerikaanse staatslieden blootgelegd, de visie nl. dat men de wereld eens en voorgoed kan ordenen volgens onveranderlijke moreel-juridische principes zonder dat men er zich van bewust is, dat de toepassing van deze principes heel dikwijls neerkomt op machtspolitiek in vermomming. Kennan heeft verleden jaar een aantal lezingen over dit onderwerp | |
[pagina 443]
| |
gebundeldGa naar voetnoot(1), waarin hij de ‘legalistisch-moralistische aanpak van internationale problemen’ grondig aftakelt. Hij stelt vast dat deze aanpak, al vindt hij onbetwistbaar zijn oorsprong in een verlangen om oorlog en geweld uit te schakelen, het geweld integendeel langduriger en afschuwelijker maakt. Een oorlog immers, die gevoerd wordt in naam van een hoog zedelijk beginsel, kan niet snel eindigen als hij niet uitloopt op een of andere vorm van totale overheersing. Het gaat er echter niet alleen om of een totale overwinning wenselijk is, maar ook om de vraag of zij te verwezenlijken is. ‘In zekere zin bestaat er geen totale overwinning (behalve dan door de volledige uitmoording van een volk), aldus Kennan, als ze geen overwinning is op de geesten der mensen. Maar de totale militaire overwinningen zijn maar zelden overwinningen op de geest van de mens. En thans moeten wij rekening houden met het feit dat het zeer de vraag is of, in een nieuw wereldomvattend conflict, zich ooit zoiets als een totale militaire overwinning zou kunnen voordoen. Ik voor mij geloof niet dat het mogelijk is. Het zou kunnen komen tot een grote verzwakking der strijdkrachten van de ene of andere partij, maar ik geloof dat er geen sprake van is dat er iets zou kunnen gebeuren, dat men een volledige en formele onderwerping van de volkswil aan welke kant ook zou kunnen noemen. De overwinning is aldus in zekere zin niet langer het eigenlijke doel van de oorlog, althans niet de overwinning in de klassieke betekenis die men aan dat woord hechtte. De strijd onder de volkeren speelt zich af in nieuwe dimensies en men moet zijn plannen heel anders begroten. In Azië bv. komt het er veel meer op aan rijstslagen te winnen dan veldslagen. Voor de zaak welke het Westen verdedigt is het van het grootste belang dat de democratische waarden niet worden ‘uitgehold’ door een vraatzuchtige militaire logica. Vóór 120 jaar schreef Clausewitz in zijn boek Vom Kriege, dat de oorlog de voortzetting is van de politiek met andere middelen. De nadruk lag hierbij op politiek m.a.w. het politiek doel mocht tijdens de militaire operaties niet worden uit het oog verloren en men moest tijdens de oorlog de politieke toestand die op de overwinning zou volgen in zijn berekening betrekken. De ontwikkeling van de militaire techniek heeft dit Clausewitz-principe nu als het ware in zijn tegendeel doen verkeren. De politiek is de voortzetting geworden van de oorlog met andere middelen en het principe der militaire vernietiging dreigt op elk ogenblik de politiek in loutere destructie te doen ontaarden. Het woord van Toynbee, dat we bij het begin van dit opstel aanhaalden, verdient daarom des te meer aandacht. De Europeanen die reeds jaren in het hart of aan de rand van de vernietiging wonen hebben immers een zekere rijpheid verworven, die hun recht op actieve meezeggenschap bij het bepalen van de globale politiek der Atlantische naties wettigt. |
|