| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
De experimentele poëzie
door Pieter G. Buckinx
Het lijkt wel een periodiek verschijnsel in de ontwikkeling van de poëzie, dat de dichters er als het ware onweerstaanbaar toe gedreven worden de vastgestelde normen en de traditionele vormen te doorbreken telkens wanneer in de poëtische schepping een zekere moeheid intreedt, of wat erger is, wanneer het keurslijf van de metriek de dichter zo beknellend wordt dat het alle mogelijkheden afsnijdt voor de hernieuwing van de poëzie. Vaak valt dit breken met de traditie samen met een gewijzigde levenshouding en met een hernieuwd inzicht in het leven en in de litteratuur. Dat ook de tweede wereldoorlog diepe sporen heeft nagelaten in de geesten van hen die tijdens de oorlogsjaren hun geestelijke vorming gekregen hebben kan niet ontkend worden. De verwildering en de angst, de ontzetting en de stuurloosheid hebben bij sommigen een verwarring teweeggebracht die tot de wanhoop en tot de ontkenning van de heiligste en edelste waarden heeft geleid. Het nihilisme, waaruit na de eerste wereldoorlog het dadaïsme geboren werd, heeft ook na de tweede wereldoorlog de geesten verward en misleid. De grote voorsprong op technisch gebied en de al te eenzijdige belangstelling voor de wetenschappelijke veroveringen, hebben een angstwekkende overheersing van het wetenschappelijk denken op de zuiver-menselijke en geestelijke beschouwing voor gevolg gehad. Deze wanverhouding heeft de mens uit zijn evenwicht geslagen, al tracht hij zich, als een drenkeling vast te klampen aan uiterlijkheden, om althans de schijn te wekken dat hij zijn moreel en geestelijk evenwicht nog niet volledig verloren heeft. De terugslag hiervan vinden wij in sommige tendenzen die thans voornamelijk in de poëzie op de voorgrond treden. Er bestaat bij sommige jongeren een drang om af te rekenen met het verleden, dezelfde drang die de dadaïsten beheerste toen zij ‘als een wilde wind het linnen der wolken wensten te verscheuren, om het groot spektakel voor te bereiden
van de ondergang’. Dat sommige jongeren aan de poëtische schepping nieuwe eisen stellen en zich resoluut afwenden ‘van iedere kleinburgerlijke ideeënsfeer en van elk zogenaamd neo-classicisme’ resulteert ongetwijfeld ook thans uit een volkomen gewijzigd levensinzicht.
| |
| |
Het is duidelijk dat deze jongeren ‘anders’ denken en voelen dan hun onmiddellijke voorgangers en dat zij, in hun drang naar hernieuwing, opnieuw aansluiting zoeken bij de expressionistische en surrealistische bewegingen, die sedert de eerste wereldoorlog hun invloed hebben laten gelden. Zij wensen zich los te maken van de sleur die sedert een tiental jaren de poëtische inspiratie verlamt. Al is de hardnekkige vernieuwingswoede die wij in Nederland bij Simon Vinkenoog, Koos Schuur, Paul Rodenko, Lucebert, en in Vlaanderen bij Hugo Claus, Marcel Wauters, Remi van de Kerckhove, Erik van Ruysbeek, Albert Bontridder e.a. aantreffen, niet altijd een teken van zuivere scheppingsdrift en bezieling, ontegensprekelijk wijst deze hernieuwingsdrang er op dat deze jongeren wensen af te rekenen met het hol en meestal eentonig gedreun dat de poëzie van de laatste jaren kenmerkt.
Sterker nog dan in Vlaanderen, waar sedert een drietal jaren in de avant-garde tijdschriften ‘Tijd en Mens’ en ‘De Meridiaan’ een radikale hernieuwing van de poëzie wordt nagestreefd, komt deze hernieuwingsdrang tot uitdrukking in de kleine dichtbundels van een twintigtal jonge Noord-Nederlandse dichters, die met een fanatieke destructiedrift alles verwerpen wat tot de traditie behoort en nog slechts zweren bij Ezra Pound, Antonin, Artaud, René Char, Henri Michaux, Paul van Ostaijen en Gerrit Achterberg, die de weg naar het onbekende hebben gebaand.
Voor de eerste maal treden deze dichters, hoewel zij geen aaneengesloten groep vormen, collectief op in de bloemlezing ‘Atonaal’ die bij A.M. Stols te 's Gravenhage verscheen en samengesteld werd door Simon Vinkenoog, de auteur van de dichtbundel ‘Wondkoorts’ die tevens de animator was van het onregelmatig verschijnende tijdschrift ‘Blurb’ dat onder de vooruitstrevende jongeren enige ophef heeft gemaakt.
In ‘Atonaal’ heeft Simon Vinkenoog werk gebundeld van een generatie die, naar zijn eigen woorden, in en na de oorlogsjaren is opgegroeid en volwassen geworden, en die poëzie heeft voortgebracht, die een radikale breuk inhoudt met wat tot dusverre in het Nederlandse taalgebied als poëzie wordt beschouwd. Vinkenoog geeft echter toe dat deze nieuwe poëzie waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar is, dat de dichter dichter is en geen slaaf van de vorm meer, en dat zijn poëzie een experimenteren is met gedachten en gevoelens, en sterk afsteekt tegen de provincialiteit van onze poëzie van vóór 1940. Maar daarnaast wensen deze dichters verslag uit te brengen over de tijd waarin zij leven. ‘Wij leven in het niets, wij weten niets en teren op een culturele erfenis, die reeds lang op en verdeeld is’ oreert Vinkenoog. Wie echter weet dat het niet op programmaverklaringen doch op resultaten aankomt, stelt zich vanzelfsprekend de vraag, wat deze dichters te voorschijn roepen uit het niet. Bouwen zij een nieuwe wereld op waarin wij weer volledig kunnen leven? Hun experimenten lijken veelal een voortzetting (of een nabootsing) te zijn van de zonderlingheden die door de surrealisten werden voortgebracht. Deze
| |
| |
poëzie is meestal tegendraads en antimelodisch, zij verafschuwt de prosodische vorm en de traditie. Het rijm, de hoofdletters en de punctuatie lijken slechts nutteloze ballast en worden dan ook maar liefst terzijde gelaten. Engelse, Duitse, Franse en Russische woorden en versregels moeten blijkbaar aan het gedicht een universeel karakter verlenen. Dit streven naar universaliteit wordt trouwens duidelijk wanneer men weet dat deze dichters zich in hun ‘poëtisch verslag’ nauw wensen aan te sluiten bij de ontwikkeling elders, en bij de levenshouding die als waarlijk internationaal gekenschetst kan worden, om aldus een voor Holland minder regionale letterkunde te scheppen. Men zou hieruit kunnen afleiden dat deze dichters zich vrij aanstellerig aandienen en dat zij rond hun poëzie een extravagante atmosfeer willen scheppen. Hun nieuwe poëzie verdient echter beter, te meer daar zij hier en daar, al is het dan ook slechts sporadisch, enkele originele poëtische vonken uitstraalt en ons dan ook nu en dan, ondanks haar experimenteel karakter, verrast en ontroert. Niemand zal ontkennen dat van volgend gedicht van Hans Andreus, die trouwens de hoofdletters en de punctuatie blijft eerbiedigen, inderdaad een ongewone bekoring uitgaat:
Er brandt een helderziendheid achter mijn ogen
die mij blind maakt. Ik zie feesten als een
onberekenbaar seinen met vlaggen of spiegels vol
zonlicht. Ik zie de traagheid der kruipende dieren.
Ik zie een vallend lichaam lachwekkend om te zien.
Ik zie mijzelf staan in de zoutvlakten van mijn
lichaam. Ik zie dat ik schreeuw maar ik versta
mijn eigen woorden niet. Ik zou willen huilen zoals
een dier moet huilen maar mijn gezicht bestaat niet
meer. Ik zie alleen mijn ogen die mijn ogen zien.
Het is duidelijk dat Hans Andreus zich in dit gedicht reeds gedeeltelijk boven het experiment heeft geplaatst (wat af en toe ook bij Koos Schuur, Paul Rodenko, Simon Vinkenoog en Gerrit Kouwenaar het geval is) en dat de woorden weer een logische betekenis krijgen, zodat men de inhoud van het gedicht tot op een zeker punt kan blijven volgen. ‘Deze gedichten van Hans Andreus zijn zo fascinerend, schreef Michel van der Plas, ook als men niet tot op hun kern weet door te dringen, dat men er van overtuigd raakt met een wereld van belang te doen te hebben, een wereld waar men, na een plotseling doordringende oproep, zelf deel aan blijkt te hebben’.
Het succes dat de experimentele poëzie op dit ogenblik in Nederland te beurt valt heeft sommige critici echter niet belet ‘toegerust te blijven met een dubbel wantrouwen’, ten opzichte van het gebruik en van het misbruik dat van de taal gemaakt wordt door hen die er iets bijzonders mee trachten te doen. ‘Dat er geëxperimenteerd wordt, verdient geen
| |
| |
bijval bij voorbaat, pas de wijze waarop, indien deze overtuigingskracht bezit’ getuigde Anthonie Donker.
Het actuele surrealisme, bij jonge schrijvers hier te lande, zegt hij verder, vertoont allerlei trekken van ‘vieux jeu’, ‘schon dagewesen’ en nabootsing van al eerder en beter buiten onze grenzen uitgevoerde experimenten, men kan het t.a.z. van bijv. Schierbeek gemakkelijk aantonen en dat is dan ook in de critiek al herhaaldelijk gebeurd. ‘De vraag is wat de kracht van uitdrukkingsvermogen en wat de oorspronkelijkheid van beleven bij deze nieuwe experimentatoren is. Snijden zij werkelijk nieuwe ervaringssectoren aan, bereiken zij nieuwe sferen, reikt hun spel boven de boomgrens uit, of begoochelen zij zichzelf en anderen slechts met rare buitelingen op het gladde ijs van de taal?’ vraagt Donker.
Al is deze poëzie ongetwijfeld een protest tegen de mechanisering van het leven, tegen de sleur in de artistieke scheppingen en tegen het gemis aan verbeeldingskracht, de experimenten van Rodenko, Vinkenoog, Lucebert, Claus, De Bontridder, e.a. blijven voorlopig in de eerste plaats een experimenteren met de taal en met de verbeelding. Met nieuwe combinaties van woorden en woordvormingen (niet voornamelijk van klankwaarden, zoals bij van Ostaijen en Gorter, bij Joyce en Aragon) trachten zij de verbeelding te prikkelen om, waarschijnlijk spontaan en onbewust, een nieuwe wereld op te roepen, die volkomen losstaat van wat wij gewoon zijn de realiteit te noemen, en om aldus een nieuwe, zuiver-poëtische realiteit te scheppen.
In deze experimentele poëzie zijn zowel de betekenis van de woorden als de sonore waarde er van meestal het tegendeel van wat wij logisch, harmonisch en muzikaal noemen. Het melodisch rhythme maakt hier plaats voor een dissonante, abrupte, hortende, krampachtige en atonale woordbeweging en zijn voornaamste verrassing ligt in de sterke en ongewone contrasten die uit de onthutsende beeld- en klankrelaties ontstaan. Want naast haar anti-melodische kadans, kenmerkt deze poëzie zich door haar nieuw beeldend vermogen waarmee zij, als uit het niet (of uit het onbekende) een nieuwe wereld opbouwt, nieuwe beeldconstructies schept en nieuwe gevoelens oproept uit een spontaan en onbewust poëtisch aanvoelen van het leven en de natuur. En hier heeft deze poëzie aanrakingspunten met sommige scheppingen in de moderne schilderkunst en in de surrealistische film, waarin opzettelijk elk causaal verband verbroken wordt en de vorm haast uitsluitend berekend is op het suggereren van een bevreemdende, abstracte uitbeelding van het innerlijk gemoedsleven.
Wij dringen dan ook slechts tot deze poëzie door wanneer wij aanvaarden dat ieder gedicht een wereld op zichzelf is, niet te meten met vaststaande maten, zoals ieder dichter een wereld op zichzelf is, met een eigen verbeelding en een eigen aanvoelingsvermogen, met een eigen gehoor en een eigen geestelijk bestaan, met een eigen geaardheid en een eigen harteklop. Wij luisteren allen met een ander oor naar de vertrouwde, dagelijkse
| |
| |
geluiden, wij kijken met een ander oog naar de natuur om ons heen, naar een zonsopgang, naar het ontluiken van een bloem, naar een kind, naar een vrouw. Het blaffen van een hond in de nacht, het zingen van een vogel, het getrappel van een paard, heeft voor u een andere betekenis dan voor mij, want het wekt andere beelden, andere dromen, andere associaties in u op. De sneeuw heeft een andere glans in het vers van René Verbeeck dan in het vers van Paul van Ostaijen.
Maar als wij deze experimentele dichtkunst volledig en zonder wantrouwen willen benaderen, dan moeten wij tevens aanvaarden dat wij de poëzie niet aan intelligentie en berekening, maar aan een louter toeval te danken hebben: aan een zweepslag van het leven, aan een loodzware lucht, aan een streepje zonnelicht op de vleugel van een zwaan, aan een witberijmde wintertak, aan een troostend of een vernederend woord, aan een hand die de onze heeft aangeraakt, aan een blik die zich in onze blik geworpen heeft. En aan het gevoel en de verbeelding die hierbij in de dichter wakker geworden zijn. En aan de pijn waarmee hij zich van het beeld heeft losgescheurd en vrijgezongen. En wij moeten tevens aanvaarden dat het gedicht dat zich aanvankelijk manifesteerde als een kramp, als een scheurende pijn, zich niet meer gebieden laat, maar de traditionele vormen doorbreekt, nieuwe beelden oproept en nieuwe vormen schept, en dat wat zuiver was en afgelijnd, zich scheppend transformeert en nu eens helder en dan weer vaag en onverklaarbaar wordt, wanneer de scheppende verbeelding het hoogste spel speelt dat in de poëzie gespeeld kan worden: de eenwording met het al, en de uitstorting van alles wat de geest en het bloed doorgonst en beroert.
Wij staan achteraf verwonderd over het resultaat: sommige beelden, sommige woorden zelfs blijven onverklaarbaar en ontsnappen aan de rede, maar wanneer de geestelijke spankracht van het vers uitstijgt boven het woord en het beeld, dan heeft het vers meteen zijn kans op leefbaarheid verworven. Ongetwijfeld is dit bij de experimentatoren nog slechts zelden het geval, al komen er in hun werk versregels voor die er op wijzen dat zij niet de resultaten zijn van een opzettelijk zoeken naar vernieuwing, doch dat een nieuwe levensinhoud hier spontaan tot uitdrukking kwam in een gans nieuwe vorm, de enige vorm blijkbaar die volledig beantwoordt aan het nieuwe levensinzicht.
Men kan van de experimentele poëzie echter niet verwachten dat zij reeds nu definitieve resultaten zou bereikt hebben; daarvoor is zij nog te zeer op afbraak in plaats van op opbouw gericht, daarvoor is zij nog te zeer op uiterlijke vormvernieuwing berekend en mist zij nog al te zeer de nodige bezinning om zich spontaan en zuiver-scheppend te betuigen. Want hierin vooral ligt haar zwakheid, haar ontoereikendheid en haar gemis aan overtuigingskracht, al betekent dit nog niet dat deze dichters aan een evenwichtsstoring zouden lijden, zoals Anthonie Donker schreef.
Ik citeer hier een gedicht van Jan Hallo, waarin de logische betekenis
| |
| |
van de woorden heeft plaats gemaakt voor het wild en hartstochtelijk gehuil van een nog primair maar oergezond negerdanser, die slechts een paar woorden en klanken nodig heeft om zijn poëtische roes uit te vieren. Bij de lezing er van ontkomt men niet aan de suggestieve bezweringskracht van het mechanisch-roffelend rhythme, dat onze harteslag begeleidt en ons ten slotte in een adembenemende duizeling achterlaat.
Jossie lief Jossie. Klein Jossie. Goed Jossie.
Goed lijf Jossie. Goed zicht. Goed ziel, denk.
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet goed ziel Jossie.
Ziel Jossie. Goed Jossie is goed ziel Jossie misschien.
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet.
Oud Jossie. Weet niet oud Jossie. Ken niet oud Jossie.
Ken niet oud ziel Jossie. Oud ziel Jossie, Jong ziel.
Jossie. Eén ziel Jossie. Of ziel anders wordt Jossie?
Ziel wordt Jossie? Ik ziel ik. Ik ziel jong ziel
Jossie. Ik ziel ik? Ik ziel jong ziel. Ik ziel oud
ziel. Ik ziel weet niet oud ziel ik.
Ik ziel oud ziel weet niet oud ziel Jossie. Weet niet
ik ziel Jossie. Ik ziel jong ziel. Ik ziel niet gek
ziel. Ik ziel soms gek ziel. Grap ziel. Weet
niet grap ziel. Weet niet soms ziel. Weet niet soms
ziel grap ziel. Weet niet. Soms ziel grap ziel.
Ik citeerde dit gedicht als curiosum, maar tevens om aan te tonen welke resultaten deze poëzie bereiken kan, al wil ik hieraan onmiddellijk toevoegen dat deze resultaten de moderne mens wel onthutsen en verbluffen kunnen, maar dat het gemis aan bezinning, aan geestelijke spankracht en aan innerlijke ontroering, hem ten slotte onbevredigd moet laten. De poëzie maakt een inzinking door, telkens wanneer de ‘bezinning’ ontbreekt. Dan hecht zij zich vast aan uiterlijkheden en versierselen of zij vermeit zich in woordspelingen, waarachter zij haar innerlijke armoede verbergt. Zij streeft naar vormvernieuwingen en verschuift aldus de aandacht naar bijkomstigheden, zij isoleert de klanken, zoals de lettristen dit hebben gedaan, of zij tracht aan het woord een nieuwe betekenis te geven, door het te plaatsen in een nieuw en onverwacht verband, ten einde het een nieuwe sonoriteit te verlenen of het los te maken van zijn oorspronkelijke betekenis.
Ongetwijfeld is poëzie in grote mate de behoefte aan taalschepping of aan de her-schepping van de taal, maar zij is nog oneindig meer dan dat. Ook Jan G. Elburg is hiervan overtuigd, wanneer hij in volgend citaat de machteloosheid van het woord erkent:
| |
| |
Woorden zijn een ongewoon gezang:
een ongeloofwaardige waslijst vult men er mee.
Een boek? Nee. Een brief? Nee.
Een vers van gele en rode goederen,
boezeroenen van woede en liefdeshemden,
Het is juist de kracht van de dichter, dat hij aan het erts van het woord een zeldzame glans kan verlenen, door het te verdiepen en te verhevigen, door het ‘anders’ te doen klinken of het een nieuwe symbolische betekenis te geven.
Wanneer het woord zijn straalkracht verliest, wanneer het geen symbool meer is, wanneer de dichter het van zijn betekenis tracht te ontdoen, om het haast uitsluitend als klank-element op het voorplan te schuiven, dan vervalt hij in het vreemdsoortig spel waarin de kinderen zich vermeien en waartoe bij ons zelfs Guido Gezelle en Paul van Ostaijen hun toevlucht genomen hebben. De atonale dichter Paul Rodenko staat zeer dicht bij van Ostaijen, wanneer hij schrijft:
orensnijder tulpensnijder
wie gaat er mee de vijverkoe bevrijden
- Dites, Madame, va-t-il pleuvoir ce soir?
- Mais non, Monsieur, vous ne savez donc pas?
- Qu'on a inventé le plus-jamais-pleuvoir?
Men kan dit versje aanvaarden als louter spel, als poëtisch amusement, maar men kan er niet in geloven. Hoogstens kan men er om glimlachen, zonder meer. De opzettelijke spraakverwarring en de onmacht van de dichter, waar hij zijn toevlucht tot een vreemde taal neemt, om de Nederlandse lezer te verbluffen, komen hier duidelijk tot uiting. Het zijn de symptomen van de kinderziekten die elk jong dichter heeft door te maken, vooraleer hij de poëtische waarde van het woord ontdekt. De zonderlingheden van Marinetti, de typographische grilligheden van Paul van Ostaijen en de afkeer voor de hoofdletters en voor de punctuatie zijn reeds te verouderd om ze nog als nieuwigheden te kunnen aanvaarden. Weinig origineel is b.v. de wijze waarop Rodenko aan een beeld uit morgenrozenhout gesneden, volgende namen geeft:
| |
| |
Confecta Sexgiraffe Tafel met Citroenen
Clown Tederheidsbeginsel Bloedgewricht
Naakt met Napoleon Een Huis My Country
My Kâ My Lah Lullalongsome Baby
O schweler Ahnenstern Wir haben's
De meeste dezer experimentatoren bezitten een degelijke intellectuele vorming, maar het komt mij voor dat juist hun intelligentie hen vaak ongeschikt maakt voor het dichterschap, of dat deze intelligentie althans de spontane uitdrukking van hun gemoedsleven belemmert. Paul Rodenko schrijft zeer goede beschouwingen over literaire problemen, hij is zelfs bepaald knap wanneer hij de analytische methode toepast en het kunstwerk vanuit psychologisch standpunt beschouwt, maar wanneer hij een vers schrijft als het hier geciteerde dan blijft het bij een opzettelijk spel, dat door de surrealisten op heel wat origineler en knapper wijze werd gespeeld.
Dit alles moet terecht de indruk wekken dat er met deze poëzie een grote dosis pose gemoeid is en dat deze dichters het er op aanleggen om een zonderling poëtisch spelletje te spelen, dat door niemand, tenzij door henzelf au sérieux genomen wordt. Volgend versje ‘Het mirakel van Monte Carlo’ uit de dichtbundel ‘Triangel in de jungle’ van Lucebert, kan ik niet anders dan een poëtisch grapje noemen:
Ginds zag ik de schim van willem kloos
de schim van willem kloos te monte carlo
te monte carlo in het speelhuis willem kloos
oh kloos klotsende klok met schuimende klepel
waarom nu nog souvereigns pounds pecunia verspelen
er is geen toren meer die je kan horen
Ik zie Simon Vinkenoog knipogen en hoor hem tegenwerpen dat spot met spot naar bed gaat en dat ook de niet-ernstige poëzie bestaansrecht verdient, wanneer daarin aan de woorden een functie wordt gegeven, die hen deel doet uitmaken van een nieuwe taal waarvan de grammatica nog niet bestaat en waarvan het vocabulaire nog onbegrensde mogelijkheden in zich heeft.
Niet helemaal ten onrechte hebben sommige critici hun wantrouwen uitgesproken ten opzichte van de experimentele poëzie. Al is het duidelijk dat de dichters zelf daartoe in de eerste plaats aanleiding hebben gegeven, met wantrouwen alleen echter dringt men niet door tot de bedoelingen van een generatie, die ongetwijfeld niets dan weerzin koestert voor het
| |
| |
verleden en wier protest uit een oprechte afkeer geboren werd. Wie de gelegenheid heeft gehad met deze jongeren in contact te treden, twijfelt niet meer aan de fanatieke oprechtheid van hun geloof in de nieuwe poëzie, al moet dadelijk hieraan toegevoegd worden dat men met destructiedrift en woede nog geen vernieuwing in het leven roept en dat met oprechtheid alleen zelden goede gedichten geschreven werden.
Het ligt niet in onze bedoeling het experiment als dusdanig te onderschatten, of het meer of minder kansen te gunnen dan het traditioneel gedicht, waarvoor de experimentatoren, wellicht niet helemaal ten onrechte, een verwoede afkeer koesteren. Evenmin willen wij ons aan voorspellingen wagen: het is meermaals gebleken dat de poëzie in een gans andere richting evolueert dan door de critici vooropgesteld of voorzien werd. Slechts de resultaten kunnen ons er van overtuigen of de dichters het al dan niet bij het goede eind hadden. En deze resultaten zijn voorlopig meestal nog slechts talentvolle probeersels, die ons af en toe verbluffen en verrassen, maar die ons, afgezien van de mogelijkheden die zij laten vermoeden, zelden volledig kunnen bevredigen. Maar dit betekent nog niet dat wij met wantrouwen tegenover deze poëzie moeten staan. Integendeel. De jongeren staan nog aan de aanvang van hun taak en wellicht zullen zij morgen verwerpen wat zij vandaag aanbeden hebben. Maar al kan er voorlopig niet voorzien worden wat uit dit alles groeien zal, toch blijkt het mij een waarborg voor de jongste poëzie, dat sommigen dezer dichters in hun blijkbaar nog onsamenhangende producten er af en toe in slagen een werkelijk nieuwe wereld op te roepen, met nieuwe beeldvormingen en woordconstructies en met een rhythmische gespannenheid die nog veelal aan de buitensporigheden van het expressionisme en het surrealisme herinnert, maar die niettemin een totaal nieuwe inspiratie verraadt, waarvoor zelfs de meest verstarde traditionalist bewondering zal moeten koesteren.
|
|