| |
| |
| |
Gilbert Degroote
Diets-Bourgondische letteren te Brussel
Bourgoigne, dat edel bloed!
Namen van schilders als Rogier van der Weyden, Hans Memlinc en de gebroeders van Eyck, van een beeldhouwer als Claus Sluter, tonen voldoende aan dat, in het Bourgondische cultuurleven der late middeleeuwen, de picturale uitdrukking de literaire ver overtrof. Al is deze laatste minder opvallend door felle menselijkheid of doorvoelde schoonheid, toch oefent zij een nog eigen aantrekkelijkheid uit op degene die zich in de karakteristieke verschijnselen uit ons letterkundig patrimonium wil verdiepen.
Er zijn immers tal van Dietse werken - ze hebben dit soms gemeen met de Frans-Bourgondische, door G. Doutrepont uitvoerig en grondig ontleed in zijn ‘La Littérature Française à la Cour des Ducs de Bourgogne’ - waarin de Bourgondische meesters vernoemd worden, die opdrachten aan hen of toespelingen op hun regering bevatten; waarvan het ontstaan bepaald werd door een prinselijke geboorte of vorstelijk overlijden, door het huwelijk van een lid van de hertogelijke dynastie; die een of andere festiviteit als een Blijde Inkomst of een voorname gebeurtenis in de hoge Bourgondische wereld als de zitting van een Kapittel der Guldenvliesridders behandelen; die verwant zijn met de eigenlijke Bourgondische thematiek in het algemeen; gedichten ten slotte, bedoeld als verheerlijking der vorsten zelf en liederen waaruit gelijkaardige motieven opklinken en die zeker niet tot het minst ontroerende uit deze kunst behoren.
Ofschoon deze stukken in een of ander opzicht betrekking hebben op de edelste figuren van die tijd, toch is dit meestal democratische verskunst, daar ze in vele gevallen voortgebracht is door rederijkers, niet zelden de officiële stadsdichters zelf. Het bonte spel van gemoedsaandoening en hartstocht, van ruwe vrolijkheid en lichte luim hebben zij omsluierd met het formisme van hun refreinen, rondelen en carnacioenen, spelen en strofische gedichten.
Veel in dit oeuvre heeft iets van wat we nu een min of meer kleurig krantenverslag zouden noemen. Dit valt licht te begrijpen, wanneer we bedenken dat de populaire belangstelling alsdan nog geen bevrediging kon
| |
| |
vinden in een veelzijdige en druk-commenterende pers en, zelfs na de verspreiding der rhetoricale voortbrengselen door de boekdrukkunst, nog graag luisterde naar een berijmd verslag van de gelijktijdige gebeurtenissen; dat de rederijkerende poëten innig verbonden waren met het volk en nu eenmaal de letterkundigen waren van die tijd!
Dat aldus veel wat enig verband hield met de vorstelijke persoon van de hertog of van zijn Stamhuis met rijmen omkleed werd, lijkt wel enigszins ingegeven door wat L. Pfandl genoemd heeft: de bijna magische schroom die zeker vele bewoners der Bourgondische erflanden voor hun soeverein voelden. Vertegenwoordigde hij voor hen immers niet de ietwat geheimzinnige, de zelden of nooit door hen benaderde macht - de levende incarnatie van het heersersprincipe bij Gods genade! - die, vanuit zijn wisselende residentiesteden zijn even talrijke als heterogene gebieden naar zijn, voor hen stugge, heerserswil wist te dwingen? Dit sluit evenwel niet uit dat, vooral na de val van de laatste grote Bourgondiër in 1477, o.m. zekere liederen en treurgedichten een spontane en blijde eenvoud of een tere weemoed verraden. De naam van Bourgondië zal trouwens in de XVIe eeuw, nog vrij lang, als de heugenis aan een heerlijke tijd, inzonderheid deze van Filips de Goede, blijven nawerken. Aldus wanneer de sterke persoonlijkheid van Karel V, in zijn Bourgondisch-Habsburgse erflanden het door de vroegere hertogen begonnen werk, voltooide, kregen in vele liederen, waaronder meer dan een uit de sfeer der Bourgondische landsknechten stamde, termen als ‘onsen keyser playsant’ naast ‘Bourgoigne, dat edel bloed!’ een vaak innige of heimweevolle klank. Niemand minder dan M. de Castelein gewaagt in zijn tijd nog van de bekende Bourgondische schutspatroon: ‘Gods vriend Andries!’
Behalve door deze veelal autochtone uitingen der stadscultuur werd de Diets-Bourgondische literaire kunst ook gevoed door de bredere stroming der Frans-Bourgondische letteren. Tal van navolgingen en vertalingen van Bourgondische hofdichters, historiografen en prozaromanschrijvers, zijn hier in omloop geweest, waartegenover terloops kan opgemerkt worden dat, al moge b.v. de ‘dolende ridder van de pen’ Froissart, in G. Potter een vertaler hebben gevonden, er voornamelijk onder het bewind van de ‘grand duc d'Occident’, gezien de hertogelijke voorkeur voor het historische genre, tal van Zuid- en Noordnederlandse kronieken in het Frans werden overgezet, zodanig dat G. Doutrepont kon schrijven ‘qu'ils s'accumulent autour de Philippe le Bon’.
Het ligt voor de hand dat de vertalingen van Frans-Bourgondische voorbeelden, die niet zelden tot vrij zelfstandige bewerkingen uitgroeiden, waar de vertaler de behoefte toont de oorspronkelijke melodie op eigen taalinstrument na te spelen, in enige mate hebben bijgedragen tot de verruiming van de letterkundige horizont der toenmalige Lage Landen. Waren de binnengebrachte motieven, we hebben immers vooral de poëzie
| |
| |
op het oog, hier niet steeds helemaal onbekend, toch richtten ze de belangstelling naar de grote themata der XVe eeuw, hoofdzakelijk naar dit van de ridderschap, der hoofse min en van het bittere tijdsmotief der smartelijke melancholie om de vluchtigheid van elk stoffelijk verschijnsel. Het waren vanzelfsprekend onze rederijkers die deze poëtische bewerkingen voltooiden, maar de auteurs waren, zoals gezegd, de Bourgondische hofpoëten zelf; vandaar het meer aristocratisch karakter van deze laatste literaire voortbrengselen.
Deze werken ontstonden onder het bewind van Filips de Goede (1419-1467) en Karel de Stoute (1467-1477), daarna van Maria van Bourgondië en Filips de Schone en zelfs nog gedurende het daaropvolgende tijdperk van Karel V.
Het beeld van deze literatuur is, in hoofdzaak, middeleeuws-conservatief, weinig vertroebeld door de machtige stromingen uit de XVIe eeuw. Men zal er in het algemeen te vergeefs de stuwing der vernieuwing zoeken door het christelijk Humanisme, onder invloed van Erasmus gebracht; evenmin van de vernieuwende krachten die hun oorsprong vinden in de Renaissance of de Reformatie. Het komt evenwel voor dat deze poëten b.v. niet-klassieke en antieke namen door elkaar gebruiken, zich beroepen op of verwijzen naar klassieke auteurs, aan antieke bronnen ontlenen of deze vermelden, wat wellicht minder dient gezien als een parallelisme met Humanisme of Renaissance dan als de vrij oppervlakkige voortzetting van dergelijke uitingen, die in de Middeleeuwen meer dan sporadisch aan te treffen zijn. Het is anderzijds eveneens bekend hoe Karel de Stoute reeds als jonge prins, geregeld en met welgevallen, luisterde naar de voorlezingen, die aan het hof gehouden werden, uit en over de wapenfeiten van Alexander de Grote en Caesar, hoe de ‘antieken’ bij hem in hoog aanzien stonden en dat de hertogen - blijkens zekere werken uit hun Librye, als de ‘Complainte d'Hector’ - er naar gestreefd hebben om, zij het in bescheiden mate, de klassieke Oudheid te doen herleven.
Dit literair Bourgondisme biedt ons vaak het scherpe spiegelbeeld van een tijdperk van glorie en schittering naar buiten waaraan echter de christelijke bezinning over het Hiernamaals en de onbestendigheid van al het menselijke niet vreemd was. Het herinnert zeer sterk aan de feestelijke drukte van de herboren ridderschap die aan het Bourgondische hof haar laatste bloei gekend heeft. Het leven werd met geweld weer op de zeden, de opvattingen en de idealen der ridderromans, van de Tafelronde, van Amadis en Karel de Grote afgestemd. Zo hoeven de bewerkingen van oude ridderverhalen, die in de hertogelijke Librye vrij talrijk voorkomen, de voortdurende zorg voor het Gulden Vlies, niet te verwonderen. Het lijdt geen twijfel dat de gemelde ‘nouvelle chevalerie’ meer een zaak was van het vorstenhuis en de adel dan van de kleine man, dat, wat vorm en geest van deze eigenlijke Frans-Bourgondische werken betreft, zij op
| |
| |
een of andere wijze de overigens niet altijd spontane hulde aan de broodheer verkondigden. Dit ridderlijk ferment was ten slotte weinig aangepast aan de noden van de tijd en veelal op een fictieve wereld gericht. Behalve het christelijk-godsdienstige en de ridderschap was de hoofse minne eveneens een der themata van de specifiek Bourgondische letteren, niet zelden in feministische zin uitgewerkt, waarbij deelgenomen werd aan de verdediging der vrouw, daar, in de XVe eeuw, de strijd tegen haar verguizing in de Roman de la Rose, nog steeds geleverd werd.
Dit zijn drie voorname motieven die in deze gewrochten terug te vinden zijn, wat natuurlijk hun verstrengeling in één zelfde poëem niet wegneemt. Wanneer we hierbij laten aansluiten wat we boven nopens de oorspronkelijk Dietse stukken aangestipt hebben, dan zien we hoe de Bourgondische geest, in dit opzicht, aan de boetsering van een gedeelte van ons literatuurbeeld uit het verleden, medegewerkt heeft.
Een overheersend formeel kenmerk van dit Bourgondisme is, gezien zijn nog middeleeuws karakter, de allegorie, die, overvloedig en zeker niet in het minst, door de hofpoëten aangewend wordt. De duidelijke voorkeur der Bourgondiërs voor praal en uiterlijk vertoon heeft ongetwijfeld ook, bij onze Vlaamse rederijkers, de zin voor het opsieren van hun verzen ontwikkeld; met de rhetorische opwinding, de brede en gulle vitaliteit aan deze tijd eigen, hebben zij het woordinstrument bespeeld en hieraan is mede hun zo vaak storend gemis aan maatgevoel te wijten. Het contact met een Frans-gerichte wereld heeft hun taal met bastaardwoorden, naar ons gevoelen althans, ontsierd. Door de hofpoëten werd o.m. nog het ‘doctrinael’ beoefend en een soort van hybridische stijlvorm, het ‘magnum opus’ in het leven geroepen: het literaire werk waarvoor de afwisseling van dicht en proza karakteristiek was, een overgangsgenre dat er niet alleen op wijst dat de poëtische taal stilaan vastloopt in een geijkt apparaat maar tevens op het verlangen om in de behoefte van een ruimere lezerskring te voorzien. Ook de indeling van deze werken en van vele gedichten alsdan, in kapittels, waarboven telkens een samenvattend opschrift, toont aan dat de oude voordracht langzamerhand vervangen wordt door het meer moderne lezen.
***
Reeds vóór de XVe eeuw werd in bijna geen enkele Zuidnederlandse stad de literaire productie zo zeer door het hof beïnvloed als te Brussel. Zoals reeds zijn Brabantse voorgangers, beoefende Hertog Wenceslas zelf de dichtkunst en werden poëten niet zelden bij hem toegelaten. Zo weten we, zonder nadere aanduiding echter, dat vroeg in de XVe eeuw, aan het hof van Antoon van Bourgondië, Jan d'Oude een spel opvoerde.
Van het grootste gewicht in dit opzicht was het verleggen van het zwaartepunt der Bourgondische macht van Dijon naar Brussel, door Filips
| |
| |
de Goede, in 1430. Deze had immers spoedig de centrale ligging van Brussel: in het hart zijner erflanden, tussen Frankrijk en Duitsland, weten te waarderen. Van hier uit kon hij veilig toezicht houden op zijn rijkste gewesten: zowel op Brabant en Vlaanderen, als op Holland, Gelderland en Luik. Filips bracht dan ook meer dan één bewijs van zijn voorkeur voor de ‘princelijcke stadt’ die er overigens naar streefde de bestendige hofstaat van al de Bourgondische landen te worden. Hij liet het oude paleis der hertogen van Brabant herstellen en evenals het park, vergroten. Op 5 Maart 1444 legde de jonge graaf van Charolais, de latere Karel de Stoute, de eerste steen van de toren van het Brusselse Stadhuis. Het was ook te Brussel dat Filips de merkwaardige verzameling handschriften die hij van zijn vader, Jan zonder Vrees, geërfd had - de liefde voor de fraaie letteren en de daarmede samenhangende kunstbescherming, was het geslacht der Valois, van hetwelk het Huis van Bourgondië een vertakking was, als het ware ingeboren - nog aanzienlijk uitgebreid heeft. Het is bekend dat, onder zijn langdurig bestuur, de ‘Bourgondische Librye’ een der eerste wetenschappelijke en artistieke collecties van West-Europa werd, door deze van de Franse koningen zelf niet overtroffen.
Onder dezelfde hertog werden pogingen in het werk gesteld om Brussel tot een werkelijk centrum van intellectueel leven te verheffen door de stichting van een universiteit. De stad vreesde evenwel de moeilijkheden die het bezit van een studium generale meebracht: de rector oefende alsdan een volledige geestelijke en wereldlijke rechtsmacht uit en, naar het schijnt, vreesden ook de Brusselaars:
......... dat die studente in hindre
Violeren souden der liede kindre,
Ende daer van risen mochte in der stat
Onraet, geschille ende debat.
Zo groeide hier stilaan het weelderige leven dat overigens naderhand kenmerkend werd voor de andere Vlaams-Bourgondische residentiesteden.
***
Te Brussel ontwikkelde zich onder Filips de Goede het bedrijvige Vlaamse rederijkersleven. We weten hoe bezorgd hij was om overal het centraal gezag stevig te vestigen en elke uiting van het machtige Vlaamse gemeenteleven wantrouwde. Zo mogen we hoogstwaarschijnlijk zijn lidmaatschap van de Brusselse Boeckkamer beschouwen, minder als de uitdrukking van zijn welwillendheid tegenover de populaire instelling der rhetorike dan als het middel om de rijmende kunstbroeders, zij het dan zonder uiterlijke dwang, naar de Bourgondische sfeer te oriënteren.
De Brusselse kamers namen dan deel aan de openbare feestelijkheden en voerden allerlei spelen op. Waarschijnlijk heeft de gemelde kamer van
| |
| |
‘Den Boeck’ aldus in 1453 haar aandeel gehad in de vreugdemanifestaties toen de vrede gesloten werd tussen de hertog en de oproerige Gentenaars, zoals overigens ook wel, alhoewel ons hieromtrent weinig of geen gedichten overgebleven zijn, bij de verschillende Blijde Inkomsten der Bourgondische vorsten.
De Brusselse Ommegang werd besloten met de vertoning van een der Zeven Bliscappen van Maria, anonieme spelen waarvan alleen het eerste en het zevende bewaard bleven. De eerste kwam in 1448 aan de beurt en de andere volgden van jaar tot jaar, zodat ze, na zeven jaar, een cyclus van evenveel opvoeringen vormden. De eer van deze opvoering viel te beurt aan de aloude Groote Gulde die over een groep spelers beschikte, welke zich herhaaldelijk met ernstig en komisch toneel, zowel binnen als buiten de stad, onderscheiden heeft. De bewuste voorstelling vond plaats op de Grote Markt, 's namiddags om 2 uur. De Sevenste Bliscap is nog in 1559 en 1566 door Franchoys van Ballaer vertoond geworden.
In ‘Dierste Prologhe’ van de ‘Eerste Bliscap’ richt de onbekende dichter tot O.L. Vrouw navolgende zegenbede voor Filips de Goede, zijn gemalin en de latere Karel de Stoute ‘Charloot, onsen jongen heere’ en dezes vrouw Isabella...
Maria, voncke ende rayende licht
.............................................
Wilt onsen prince ende oec sijn vrouwe,
Ende Charloot, onsen jongen heere,
Met sijnder vrouwe, behueden vor rouwe.
Ende alle haer vruende, jonge en ouwe,
Moet God bescermen van allen seere;
Ende oec voort meere sijn lant, sijn steden,
Dorpe, slote, wil God in vreden
Altoes behueden vor mesval;
Ende alle de ghene, om cort gebeden,
Diere geerne tslants profijt in deden.
Vor Bruessel biddic boven al!
Zuiver Bourgondisch is het stuk: ‘Van Menygh Sympel ende Out Gedachte ende van Chronijke’, geschreven tussen 25 April 1465 - Filips de Goede liet alsdan zijn zoon Karel aan de regering deelnemen (vgl. ‘Daerom ghy Karel die nu regnerend es, v. 555) - en 15 Juni 1467, sterfdatum van Filips (vgl. Phylyps, onsen edelen prience machtich, heere van seventhien landen machtich, Wien God langlijvych gesonde geve, v. 501).
Het is een samenspraak waarin ‘Menych Sympel’ het type van de gewone volksmens vertegenwoordigt. Het geheel verheerlijkt het regerende hertogelijke Huis, met Karel de Grote als verre stamvader. Een uitge- | |
| |
sponnen verhaal van ‘Chronycke’ moet aantonen dat de zoon van Filips de Goede een rechtstreekse afstammeling is van Karel de Grote die tevens voor de jonge graaf een verheven voorbeeld is. De uitbundige bewoordingen waarmede de auteur Brussel looft, pleiten zonder twijfel voor zijn Brusselse afkomst en hij is wellicht niemand anders dan de latere stadspoëet C. Caillieu.
Van de hand van C. Caillieu is: ‘Een spel van Colijn op die geboorte van Vrou Margriete, dochter van Vrou Marye van Bourgongne perfect’. Margaretha van Oostenrijk werd te Brussel op 10 Januari 1480 geboren. De dichter zal ongetwijfeld geen jaar gewacht hebben om deze blijde gebeurtenis te bezingen en zeker moet het stuk vóór 27 Maart 1482, dag waarop Maria van Bourgondië stierf, geschreven zijn. De vier hier optredende personages wedijveren met elkaar in het vertolken van huldeblijken aan de Bourgondische Dynastie.
Het was onder het Huis van Bourgondië dat Brussel zijn eerste officiële stadsdichter kreeg. In 1474 werd C. Caillieu tegen een vaste bezoldiging als dusdanig benoemd. Om de creatie van deze functie en zijn keus te rechtvaardigen liet het stadsbestuur gelden dat steden als Antwerpen, Brugge en Oudenaarde ook dichters in bestendige dienst hadden en dat Colijn in de naburige steden, waar hij verschillende stukken had opgevoerd, gunstig aangeschreven stond.
Jan de Baertmaker alias Smeken volgde in 1485 C. Caillieu als stadsrhetorisyn op. Zoals het dan wel meer gebeurde, werd ook J. Smeken in deze hoedanigheid naar andere steden op verkenning gestuurd om voor de Brusselse stadsregering verslag uit te brengen over de organisatie van bepaalde feestvieringen. Zo is het geweten dat J. Smeken naar Gent afgevaardigd werd en ‘Een Spel op hertoghe Karle’ samengestelde, waarin - zoals bij de gemelde C. Caillieu met betrekking tot Margaretha van Oostenrijk - de geboorte van de latere Keizer Karel bezongen werd evenals de festiviteiten ter gelegenheid er van weergegeven werden. De allegorische inkleding is nogal weelderig, waarbij de optredende personen luisteren naar namen als: Venus (tslants welvaert), Promotheus (rydderlycke doctryne); Cupydo (die mynne des puepels), Mercuryus (duegdelyc raet).
Wanneer we even het schoonheidsgevoel van dit en dergelijke gedichten nagaan, dan treft ons vooral de spontane gewaarwording van schittering en levendige beweging, sprekend overigens voor het visuele karakter van de laat-middeleeuwse geest en waarbij dan alle bijzonderheden uitgesponnen worden, gelijk o.m. in regels als navolgende:
Met wassen kerssen en toortsen
Des blyscap groeyt in alle straten.
Flambicken, lanterne, kerssen, pecvaten,
Onbekynde lychten en griecscsche vier...
| |
| |
Zijn stad betrekt de poëet in de algemene huldiging:
Dit Ylyon van Troeyen ter dueght genegen
Dat es Bruesel, bynnen Brabant gelegen
De zoon van Filips de Schone en Johanna van Castilië wordt begroet als een zegenrijke belofte voor al zijn erflanden:
Hertoghe Karel, die yonge spruyte,
't Is een eerlijc lycht, sulc van viertuyte,
Dat al ons priencen landen verlychten sal.
Naar de vorstelijke figuur van de jeugdige Karel, onder wiens voorzitterschap, in October 1516, de XVIIIe zitting van de Orde van het Gulden Vlies, te Brussel, gehouden werd, ging J. Smeken's poëtische belangstelling eveneens in zijn Guldenvliesgedicht van 1516. Het behoort tot de Diets-Bourgondische verskunst vermits het de lof bezingt van een instelling die, rechtstreeks door Filips de Goede in het leven geroepen, niet weinig tot de luister van zijn stamhuis heeft bijgedragen. In dit, J. Smeken's Guldenvliesgedicht, leeft nog - de centrale figuur is hier vanzelfsprekend niet meer de hertog maar de latere Karel V - dezelfde atmosfeer van dynastieke hulde, zoals in de eigenlijke Bourgondische werken, die onder de bescherming en in de omgeving der hertogen ontstonden. Het behoort tot de reeks Inhuldigings- en Blijde Inkomstgedichten zoals onze rhetorisynen er meer voortgebracht hebben. De dichter heeft een scherpe kijk op de grootse plechtigheden met Bourgondische praal gevierd. Zijn kleurenzin gaat naar de bonte optochten, de schittering van het goud en de versieringen, naar de picturale schoonheid der uitgebeelde gedachten. Zijn vers bestaat grotelijks uit een enumeratie van de op het kapittel aanwezige vorsten, maar hij verstaat de niet gemakkelijke kunst van het verbeeldingrijke opsommen. Het door J. Smeken weergegeven Guldenvliesfeest heeft weinig van zijn oorspronkelijk Bourgondisch karakter ingeboet, waar evenwel het verschil in kledij opvallend is: vroeger scharlaken, nu karmozijn-kleurig; het aantal Vliesridders was intussen al gestegen tot 31... De inzet van hef gedicht is doorhuiverd van een nobele zwier, die niet zonder bekoring is:
God, die Iedions vlies bedaude,
In teekene van victorien ende zeghen,
Die op die van Madian niet en flaude,
Hebbende hondert duyst mannen teghen,
Die hi met drie. c. volcx heeft versleghen,
Die verleene zeghe ende victorie
Die tghulden vlies draghen en hebben ghedregen,
Eerst hertoghe Philips, salegher memorie,
| |
| |
Van bourgoendien, in deeweghe glorie,
Wiens ystorie, claer als yvorie,
Bekint es tinden der werelt...
Het Bourgondische Brussel liet Smeken weerkaatsen in zijn gedicht ‘Dwonder van claren yse en snee’ dat handelt over de uit ‘yse en snee’ geboetseerde beelden en groepen, die in Januari en Februari 1510 straten en pleinen van de hofstad sierden.
Het is moeilijk, bij gebrek aan voldoende nauwkeurige gegevens, de dichtersgestalten uit de Bourgondische tijd, helder te onderscheiden en ook J. Smeken, evenals trouwens, zij het niet in dezelfde mate, C. Caillieu, is nog steeds een raadselachtige figuur, typerend daarenboven voor de aantrekkingskracht door Brussel, in de tweede helft der XVe eeuw, uitgeoefend. Wellicht te 's-Hertogenbosch c. 1450 geboren, ging hij aan de universiteit te Keulen in de letteren studeren. De eventuele, al of niet persoonlijke bekendheid van Jan met de heren van Breda, die zich te Brussel hadden gevestigd, zou misschien enig licht kunnen werpen op het ontstaan van het spel ‘vanden Sacramente vander Nyeuwervaert’ en tevens op het uitwijken van deze dichter naar Brussel, rond 1470, waar hem naderhand, zoals gezegd, de eer van het stadsdichterschap te beurt viel en hij verschillende officiële opdrachten te vervullen kreeg; hij voltooide er meer dan één in zijn tijd gewaardeerd rijmwerk en stierf er op 15 April 1517. Ook J. Van den Dale, uit Sichem waarschijnlijk herkomstig, kwam zich, ongeveer in dezelfde tijd als J. Smeken, te Brussel vestigen.
Eveneens in het Brussels-Bourgondisch milieu is ongetwijfeld het anoniem refrein ‘Loff Alder Bedruckste Moeder ons Heeren’ ontstaan, in wezen een posthume hulde aan Filips de Schone, en aldus geschreven na 1506, sterfjaar van de aartshertog en vóór 1524, jaar waarop J. van Styevoort zijn verzameling, waarin het bewuste refrein voorkomt, samengesteld had. Het behandelt de Zeven Weeën van Maria en in de opdracht aan de ‘Prinche’ wordt als volgt over Filips de Schone, medestichter van het genootschap der Zeven Weeën, uitgeweid:
Aerts hertoghe Philippus, die vroom was en coene,
des moghen wij alle wesen danckelick.
Syn herte hier inne niet en was wanckelic,
devotelic heeft hij dese ween beghonnen,
Sijn siele, hoepic, en heves niet cranckelick.
Marie, druc wil hem blijscap gonnen,
Dat hij der helscher pijnen sij ontbonnen,
want wij den druc niet en connen verweeren.
lof alder bedruckste moeder ons heren!
De Broederschap der Zeven Weeën was dus nog een stichting van het Bourgondische maecenaat. Onder de talrijke leden uit deze tijd komen in
| |
| |
het mooie, met zijn rijke blazoenenweelde, nog bewaarde register van deze instelling, naast de voornaamste vertegenwoordigers van de toenmalige aristocratie ook de namen voor van Diets-Bourgondische rederijkers als J. Smeken, J. Pertcheval, J. Van den Dale en Th. van der Noot.
Niet onmogelijk ontstond in Brussel, wellicht in de kringen waartoe J. Smeken en J. Pertcheval behoorden, het viertal gedichten ter ere van Filips de Schone en Margaretha van Oostenrijk, waarschijnlijk het overgebleven onderdeel van een uitvoeriger gedichtenkrans gewijd aan ‘de kinderen van Bourgondië’. Een er van gedenkt het ontroerend afscheid van Margaretha van haar broeder vooraleer ze afreist naar Spanje in 1496; twee andere beschrijven de Blijde Inkomst van hertog Filips binnen Gent en Brugge in 1497.
***
De vertalingen van Frans-Bourgondische voorbeelden wijzen er op dat deze werken een meer dan gewone indruk gemaakt hebben. Ze zijn de eenvoudigste vorm van woordkunstcopie en, zoals ik elders reeds liet opmerken, heeft de vaak weinig creatieve rederijker, op zijn beurt, in de kundig berijmde overzetting, het gemis aan eigen oorspronkelijke vinding niet ongaarne zoeken te vergeten. Het mag zonder twijfel ook aangenomen dat de centraliserende Bourgondische staat de literatuur der Nederlandstalige gewesten, althans in een hofstad als Brussel, met de eigen geest heeft zoeken te doordringen en aldus mede tot vertalingen heeft aangezet. Hiervoor bestond hoogstwaarschijnlijk eveneens aan Nederlandstalige zijde een min of meer diepe receptiviteit daar van de stadsdichter te Brussel b.v. en van andere vooraanstaande rederijkers ook wel eens Franse gelegenheidsgedichten gevraagd werden.
Hier was immers het bestuursapparaat der Bourgondische landen gevestigd waarvan de Frans-gerichte hofhouding de eigenlijke kern vormde, wat overigens niet wil zeggen dat ze aldaar helemaal Dietsonkundig waren. De ambtenaren bewaarden wel het Frans als voertaal maar de hertogen, sedert Jan zonder Vrees, begrepen en spraken het Diets min of meer. Zo was het vertaalwerk de treffende weerspiegeling van het hybridisch karakter der hertogelijke erflanden: gedeeltelijk Germaans en Romaans in hun samenstelling.
Vele verdietsingen, zo niet de meeste, dagtekenen van na 1477, sterfjaar van Karel de Stoute. Mogen ze derhalve niet tevens in verband gezien worden met wat J. Huizinga genoemd heeft: de innerlijke consolidering van een Bourgondisch-Nederlandse staat, die voortaan en overigens niet voor lange tijd, alleen de oude erfgewesten, zonder Bourgondië, overwegend Nederlands in samenstelling, groepeerde, zonder dat zich echter een Bourgondisch-Nederlands patriotisme heeft kunnen ontwikkelen? Het is wellicht na de bittere oorlogsjaren onder Karel de Stoute dat overal,
| |
| |
ook de populaire, belangstelling zich weer richt naar wat eenmaal was: de gouden tijd van Filips de Goede. Aldus werd Maximiliaan verzocht zijn jonggeboren zoon, Filips te noemen ‘en mémoire des biens et de la tranquillité que les pays eurent du temps du bon duc Philippe’. Filips de Schone en Margaretha van Oostenrijk werden beschouwd als de ‘kinderen van Bourgondië’ en bij zijn meerderjarigheid werd Filips als hertog van Bourgondië begroet. De naam en de traditie van Bourgondië, de oude wapenkreet en het oude wapen van St Andries bleven bewaard. In het teken van de eendracht der overgebleven landen wordt het Diets-Franse landjuweel georganiseerd te Brussel in 1493; rond de vorstelijke figuur van Filips de Schone het Diets-Franse schutterslandjuweel te Gent in 1498; zo ziet men de Diets-Bourgondische letteren vooral bloeien na 1477. Waren deze literaire voortbrengselen niet voor een goed deel ingegeven door een gevoel, hoe kortstondig ook, van de Bourgondische eenheid van deze landen?
***
Bourgondische edellieden en schrijvers waren Filips de Goede gevolgd wanneer deze zijn residentie van Dijon naar Brussel overbracht. Het lijdt geen twijfel dat deze dichters de verspreiding der Frans-Bourgondische literatuur onder de rederijkers der hofstad hebben in de hand gewerkt.
Twee figuren zijn ons aldus bekend: Amé de Montgesoie, die tussen 1457 en 1460 te Brussel heeft verbleven, wiens gedicht ‘Le Pas de la Mort’ door C. Caillieu in het Nederlands vertaald werd onder de titel: ‘Tpas der doot’ en de kroniekschrijver, diplomaat, poëet en leermeester van Filips de Schone: Olivier de la Marche, die te Brussel in de loop van zijn langdurig verblijf aldaar, een nog belangrijker rol vervulde: zoals blijkt uit de toenmalige stadsrekeningen heeft hij zich tegenover de stad niet onverdienstelijk gemaakt tussen 1485 en 1497. Hij stond er in betrekking met de plaatselijke kamers: zo was hij, samen met zijn vrouw, lid van de Leliebroeders, waar J. Pertcheval ‘prinche’ was; zijn blazoen werd in het register van de Zeven Weeën geschilderd, in welk genootschap J. Pertcheval, samen met J. Smeken, als proost fungeerde. Het is derhalve hoogstwaarschijnlijk dat Olivier de la Marche aldaar persoonlijk contact gehad heeft met J. Pertcheval, de bewerker van zijn ‘Chevalier Délibéré’; misschien ook met Th. van der Noot die van de la Marche's ‘Le Triomphe et le Parement des Dames’ een verdietsing vervaardigde en deze zelf publiceerde.
Het loont ongetwijfeld de moeite enigszins uit te weiden over Johannes Steemaer alias Pertcheval (± 1460-1523), een Brussels geneesheer, als de niet onverdienstelijke bewerker van een der belangwekkende gedichten uit de Bourgondische literatuur. Zijn ruime geestelijke belangstelling lijkt ons minder typerend voor een eigenlijke encyclopedische aanleg dan voor het stilaan doordringende Vroege Humanisme. Een eerder broos poëtisch talent, heeft hij lang en moeizaam aan zijn ‘Camp vander doot’ gewerkt.
| |
| |
Dit blijkt niet alleen uit o.m. de soms gewrongen vormgeving en de herhaalde afwijkingen, in verschillende strofen, van de gewone rijmschikking maar vooral uit de uitdrukkelijke vermelding, in het begin van het gedicht, van de c. 1484 overleden Colijn Caillieu: ‘woonachtich te Brussel’ en zijn even uitdrukkelijke bevestiging in de voorlaatste strofe, dat hij zijn poëem in 1493 voltooide. In eigen midden zag hij geen mogelijkheid om zijn werk uit te geven en zo werd het ten slotte, in het kleinere, eveneens Bourgondiserende Schiedam, in 1503 in het licht gezonden, - vanzelfsprekend niet helemaal zonder de typografische capriolen die de nog jonge boekdrukkunst kenmerkten. We hebben hier dus een van die teksten die aanleiding kunnen geven tot misleidende en subjectieve correcties, zoals o.m. vanwege Bolte die de datum 1493 als fout beschouwde, een vergissing waarop door M.E. Kronenberg de aandacht gevestigd werd.
De editie van ‘den Camp’ door de Schiedamse priester, O. Nachtegael verzorgd, komt als bijzonder fraai voor door de opluistering met een reeks fijne houtsneden, met begeleidende, ook berijmde, toelichtingen in het Diets, waarvan het auteurschap niet met zekerheid vast te stellen is. Het dient onderstreept dat deze postincunabel (1503) tot de oudste drukken uit onze rederijkersliteratuur behoort en dat onze poëet blijkbaar niet zonder schroom - wat tekenend is voor de rhetoricale persoonlijkheid die zich uit de nog middeleeuwse humilitas langzaam losmaakt - zijn vertaling door de druk de wereld liet ingaan, vermits hij op bescheiden wijze, zijn naam aldus in de voorlaatste strofe invlocht: ghetranslateert by eenen pertcheval. Als ijverig verdietser omraamde hij het eigenlijk poëem bovendien met een proloog en, bij wijze van epiloog, met een beknopte woordenlijst, om, zoals hij het zelf uitdrukt ‘sommige walsche namen’ te verklaren. Deze woordenlijst vormt een treffende illustratie op zichzelf van de nog vrij geringe verfransing van de doorsnee-Brusselaar, in welke richting het verschijnsel van de vele vertalingen in de hofstad eveneens wijst. Deze lijst was daarenboven nuttig voor de belangstellenden in al de Dietse landen, want het ligt voor de hand dat hij zijn werk, waar b.v. de kunstbroeders van de verschillende steden, voortdurend met elkaar contact hielden, niet alleen voor Brusselse lezers bestemd had.
Hoe onderling verwant deze rijmkunst over de doodsgedachte is, moge uit een bondige bespreking blijken.
Het ‘Pas der doot’ en de ‘Camp van der doot’ hebben het kernmotief gemeen: het sterven opgevat als het leveren van een steekspel tegen de Dood, waarbij we tevens denken aan de Bourgondische verering voor alles wat op de ridderwereld betrekking had. ‘Tpas’ bevat eigenlijk de aankondiging van de fatale ‘camp’, terwijl in het werk van de la Marche de ruwe rafels der draden, in het poëem van de Montgesoie blootgelegd, breder uitgesponnen worden in de werkelijk beschreven ‘camp’. O. de la Marche herinnerde trouwens aan A. de Montgesoie's tractaat. J. Pertcheval, wie de naam van deze poëet blijkbaar niet veel meer zegde op het ogenblik
| |
| |
dat hij ‘Le Chevalier’ vertaalde, verving deze door Colijn Caillieu, de Vlaamse bewerker van ‘Le Pas’ - uit welke vervanging niet noodzakelijk te besluiten valt, dat hij de Bourgondische hofdichter helemaal niet kende. Het wil ons eerder voorkomen dat, evenals O. de la Marche, door het vernoemen van Amé's ‘Le Pas de la Mort’ ons het voorbeeld, waarop hij zich kan geïnspireerd hebben, heeft aan de hand gedaan, ook J. Pertcheval, door het verwijzen naar C. Caillieu, heeft aangetoond, dat deze dichter, door zijn bewerking van Amé's ‘Le Pas de la Mort’, hem eveneens mede aangezet heeft iets dergelijks te ondernemen, met betrekking tot la Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’.
A. de Montgesoie heeft niet zonder epische soberheid zijn opzet uitgewerkt in 648 versregels, maar Olivier heeft, als woordvoerder van de hoogstrevende Bourgondische dynastie, c. 2660 regels nodig gehad om aan het bescheiden gegeven van zijn voorganger een grootser, maar daarom niet steeds geslaagder, epische vorm te geven. De volgende gegevens treffen we aan in de twee gedichten: beide auteurs gaan op reis (in ‘Tpas’ is deze niet als een eigenlijke ‘queste’ bedoeld); in dienst van Vrouw Dood staan twee vreselijke ridders: Accident (in beide gedichten) en Antique (in ‘Tpas’), Crancheit (in ‘den Camp’); het sterven van de mens wordt veroorzaakt in een tournooi door de zoëven vermelde ridders; Vrouw Dood fungeert steeds als ‘scheidsrechter’ bij de verschillende wedkampen. A. de Montgesoie vermeldt bijna uitsluitend slachtoffers van Accident: een droge opsomming van antieke en bijbelse namen, waarmede de langdradige maar toch merkwaardige revue van vergane grootheden, bij het bezoek van La Marche aan het uitgestrekte dodenveld, te vergelijken valt. Hierbij mogen in ‘den Camp’ evenmin de ‘reliquien’ van Verstant uit het oog verloren worden, die als de trofeeën zijn van Accident. Deze doen ons denken aan de heldenrelieken, door de Bourgondische hertogen in hun schatkamer bewaard, die Olivier kunnen geïnspireerd hebben. De eclectische vermenging van de antieke en bijbelse fantasiesfeer met deze uit de Tafelronde is hierbij eveneens treffend. De conclusie is bij beiden ongeveer eensluidend, passend overigens aan het einde van een vroom tractaat - nl.: dat iedereen zich, door een deugdzaam leven, tot de dood moet voorbereiden.
Detailschildering niet te na gesproken, zijn verschillende hoofdmomenten van beide gedichten in overeenstemming met elkaar. Het spreekt echter vanzelf dat Olivier zijn lang gedicht met heel wat bijzonderheden, die we bij Amé niet aantreffen, heeft gestoffeerd. Zoals reeds gezegd, is de allegorie in ‘Le Chevalier’ - hoe slap soms aangewend - veel overvloediger; om alleen maar te noemen: Pensee (Ghepeys), Hutin (Aenstoot), Entendement (Verstant), Labeur, Fresche Memoire (Versche Memorie), met de bijzondere sfeer waarin deze gestalten zich bewegen, komen niet voor in ‘Le Pas’. Morele bespiegelingen vernemen we in ‘den Camp’ niet vanwege de ridders van Vrouw Dood als in ‘Tpas’, maar wel door
| |
| |
‘Verstant’ en aldus schijnt de poëet de vrome wijsheid, hem uit de talrijke middeleeuwse tractaten bekend, op deze symbolische figuur overgedragen te hebben. Verschillen zijn nog: in ‘Tpas’ wordt de reis van de dichter beknopt weergegeven; spoedig beleeft deze zijn enig en groot ‘avontuur’ van het ‘Dal Sonder Wederkeeren’; heel wat veelvuldiger zijn de voorvallen bij Olivier op zijn ‘queste’ - een gevolg uit de aard van dit motief zelf af te leiden - zo vol wisselende bewogenheid van de ridderlijke klank der wapenen en van de tragische beklemming der tournooien. Er is eveneens een lichte opflakkering van de levensdrift, welke de dichter bijna doet toegeven aan de verleiding van ‘Le palais damours’ (tcasteel der minnen), doch het is maar een vluchtige verzoeking en door de verschijning van ‘Souvenir’ (Ghedencken) is zijn levenshonger plotseling gestild... Er trilt bij de la Marche even een quasi-comische noot en, samen met het zoëven aangehaalde trekje van het oplaaien van de levenshunker vormt dit een schrille tegenstelling met het strengere gedicht van de Montgesoie, waar nl. ‘Le Chevalier’, beland ‘en viellesse terre terrible’, de wanhopige pogingen schildert van sommigen om zich een jonger uitzicht te geven, om aldus b.v. nog vrouwen te kunnen ‘vrijen’. Tegenover de uitvoerige tekening van het bezoek aan het adellijke dodenveld, stelt A. de Montgesoie zich tevreden met een beperkte enumeratie van antieke en bijbelse figuren. Hier heeft O. de la Marche geofferd aan de tijdsmode, aan de ‘folie des tombeaux’, zoals b.v. koning René d'Anjou, G. Chastellain en Michault Taillevent: dit doet eveneens denken aan de latere grafpoëzie van de Prae-Romantiek.
Vrouw Dood wordt bij O. de la Marche ook anders voorgesteld - hier is deze ‘Atropos’ geheten - en waar hij de dood beschrijft van Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië - wat bij de Montgesoie helemaal ontbreekt - verleent dit aan zijn ganse poëem een Bourgondische kleur die Amé aan zijn ‘Pas’ niet vermocht te geven. Deze laatste droeg zijn gedicht uitdrukkelijk op aan zijn meesteres: Isabella van Bourbon; bij O. de la Marche komt een dergelijke opdracht niet voor.
Deze vergelijking van de voornaamste bestanddelen uit de poëtische samenstelling van ‘den Camp’ en ‘Tpas’ laat ons toe te besluiten dat dit laatste gedicht wellicht aan Olivier het ontwerp van zijn poëem heeft gesuggereerd, dat hij dan op een hem eigene en veel uitvoeriger manier heeft ontwikkeld.
In meer dan één opzicht herinneren ‘Tpas der doot’ en ‘den Camp der doot’, aan andere Frans-Bourgondische of Franse stukken als ‘La Danse aux Aveugles’ van P. Michault, dat ook in het Nederlands onder de titel: ‘vanden drie blinden danssen’ overgebracht werd door een onbekende vertaler; aan Michault Taillevent's ‘Débat du coeur et de l'oeil’; aan ‘Le Livre du Cuer d'Amours’ van Koning René d'Anjou, aan bepaalde gegevens bij Eust. Deschamps en Pierre de Nesson, althans wat de allegorische voorstellingswijze van het stervensmoment betreft, nl.
| |
| |
de dood veroorzaakt door Ouderdom of Accident. Het trage ontbindingswerk van de dood is ook het tragische thema in ‘Le Mors de la Pomme’ en ‘Les Loups Ravissants’, waarmede het dodendansgedicht van A. de Roovere, ‘vander Mollenfeeste’, ook te vergelijken valt.
Onder deze Bourgondische gedenkstukken lijkt de poëtische waarde van ‘den Camp vander doot’ hoger dan deze van ‘Tpas’. Bij O. de la Marche heeft ‘Le Chevalier’ zonder twijfel aan de behoefte beantwoord - van een innerlijke noodzakelijkheid zullen we wel niet gewagen - om anders dan in een gewone, nauwkeurige kroniek, het afsterven van zijn Bourgondische meesters: Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, om aldus meteen de ondergang van deze dynastie, op zo een snelle en tragische wijze voltrokken, niet zonder luister te gedenken in een verzorgd rijmwerk, waarbij de dichterlijke ontroering hem intussen, vaak al te zeer naar ons gevoelen, is meester gebleven. Doch zijn XVe-eeuwse tijdgenoten en blijkbaar ook de XVIe-eeuwse poëzieminnaars hebben het dichtstuk van deze bedreven historiograaf met meer dan gewone belangstelling gelezen - we denken hier aan de indrukwekkende lijst van handschriften en drukken van dit werk, uit die tijd bewaard - en zij waren wel niet gehinderd door het stroeve rederijkersformalisme, dat hij overigens niet steeds zonder virtuositeit wist te hanteren.
De bewerking van J. Pertcheval staat zeker niet beneden het oorspronkelijke; de Vlaamse zin voor het beeldende en het pittoreske heeft er niet zelden een kleurige sierlijkheid aan gegeven die men te vergeefs in ‘Le Chevalier’ zal zoeken. Een strofe als deze waarin Versche Memorie de dichter tegemoet komt, verraadt een fijner gevoel voor versmelodie dan het voorbeeld; ten bewijze de twee plaatsen:
Fresche memoire promptement
Ma bonte et doulceur monstree,
Car elle me vint au devant
Et me receut benignement,
Par bonne fasson asseuree.
Elle se fut se iour paree
Dun drap, ou figura penser
Grans merveilles a regarder.
....................................
Versche memorie, dees waerdige vrouwe,
Heeft mij haer goedertierenheit bewesen,
Sij quam mi te voeren, reyn van bescouwe,
En ontfinc my blidelijc, mi sprekende touwe,
Mit goeder manieren, ionstich gepresen.
Sij was schoon geciert, reyn wt gelesen,
Mit een laken, dat gepeys heeft gepointratuert,
Van veel wonders hier voertijts gebuert.
| |
| |
Mooie fragmenten ontbreken verder niet geheel, zo b.v. waar de dichter Maria van Bourgondië nog een laatste maal in haar Bourgondische glorie laat optreden. Alles in haar verschijning doet denken aan de pracht der hoffeesten: zowel het ‘schoon rosbaer dat tusschen ij eenhoornen was gedregen’ als het schilderachtig en prinselijk feestgezelschap dat haar omstuwt. Zo roerend is de prinses in haar bloeiende schoonheid dat haar bestrijder, Accident, even schijnt te aarzelen, en naar haar opziet met, als het ware een troebele en vertederde blik, wanneer ze zich aanbiedt in het krijt:
Als accident zijn partye aensach
In sulcker schoonheit ende valeur,
Hij vreesden faelgieren op dien dach;
Hij ontsach hem zeer, twas zijn gheclach,
Dat hem deere mocht bringen int ghetruer.
Hij aensach haer cracht ende huer figuer,
Sijnde bij vierentwintich iaren out:
Dit dede hem verwonderen menichvout.
Tot dezelfde Diets-Bourgondische sfeer hoort ook J. van den Dale's ‘de Wre vander doot’, die een meer dan oppervlakkige gelijkenis vertoont met ‘La Danse aux Aveugles’ van Pierre Michault, ‘maître de requêtes’ van Karel de Stoute, een Bourgondiër die overigens niet onmogelijk van Dietse afkomst is. Het kan natuurlijk bezwaarlijk uitgemaakt worden of van den Dale het Bourgondisch origineel of de Nederlandse bewerking er van: ‘vanden drie blinden danssen’ gelezen heeft. Naast de voornaamste overeenkomst: het droom- en dodendansmotief, vinden we bij P. Michault en J. van den Dale nog volgende gelijkaardige elementen: de genoegens kenmerkend voor de aanvang van het gedicht van de Dietse rederijker doen denken aan Michault; beide dichters vallen in bezwijming nadat ze alles in hun visioen bijgewoond hebben, wat overigens in dergelijke visioenenliteratuur, inzonderheid sedert de Rosenroman, wel meer gebeurt; hun reacties tegenover de Dood zijn ongeveer dezelfde; het slot is bij beiden sterk verwant: verschrikt wakker geworden, grijpen de poëten in hun respectieve gedichten naar de ‘pen’ om hun ervaringen neer te schrijven. Ze willen tot diepere bezinning over de dood aansporen. Er zijn textuele overeenkomsten; ook verschillen als: van den Dale stelt onmiddellijk de Dood voor als boogschutter, met pijl en boog; Michault beschrijft Mors gezeten op een ‘beuf’; personages als Eaige en Maladie komen bij van den Dale niet voor; de allegorische voorstelling is bij hem gelukkig ingekrompen.
Diepere verschillen zijn nog: een aantal motieven vindt men in ‘La Danse aux Aveugles’ niet terug: o.a. de dichter welke de Dood elders stuurt; de toespeling op een tweekamp met de Dood (van den Dale spreekt
| |
| |
van het ‘cryt’); het pelgrimagemotief. En dan dit essentiële onderscheid: J. van den Dale schrijft uitsluitend verzen; P. Michault een gemengd werk van dicht en proza.
Ware het parallelisme tussen de teksten der beide auteurs niet zo sterk en veelvuldig, dan zou men wellicht kunnen geneigd zijn als verklaring aan te nemen dat de meeste overeenkomsten voortkomen uit gelijkheid van het behandelde onderwerp. Doch vooral omwille van deze gelijklopende lijnen en ook omwille der andere overeenkomsten die te talrijk lijken om toevallig te zijn, mag dus P. Michault's ‘La Danse aux Aveugles’ of wel de vertaling er van, die chronologisch vóór van den Dale's ‘de Wre vander doot’ komt, als een mogelijke bron van dit laatste gedicht beschouwd worden.
Aesthetisch staat van den Dale hoger dan Michault. Nergens vertoont ‘La Danse’ de lyrische vlucht van ‘de Wre’; dat gedicht bereikt niet de strofische sierlijkheid van van den Dale noch dezes beklemmende en pathetische wanhoop in het dodendansgedeelte. Wat het dodendansthema betreft: bij van den Dale is er meer hiërarchische ordening dan bij P. Michault: zo spreekt Jan achtereenvolgens de verschillende standen toe: de prelaten en de aanzienlijken; de kooplieden en pachters; de gierigaards; edelen en rijke vrouwen; arme arbeiders; brave en vrome mensen.
De Brusselse laat-rederijker J.B. Houwaert schreef een paar gedichten die verwant zijn met de bovenbeschreven Nederlands-Bourgondische stukken, zoals ‘De Vier Wterste’ dat meer in het bijzonder verwant is met ‘de Wre vander doot’, en ‘Den Vreesselijcken Camp der Doot’ dat aan de vertaling van Pertcheval's ‘den Camp vander doot’ herinnert.
‘Den Triumphe ende tPalleersel vanden vrouwen’ is nog een andere, ons bekende, navolging uit het Brusselse kunstmilieu, door de typograaf en rederijker Thomas van der Noot, geboren en getogen Brusselaar, van O. de la Marche's ‘Le Triomphe et le Parement des Dames’.
Om het gedicht te begrijpen, dient er gelet te worden op de steeds toenemende klederweelde in de Bourgondische landen der XVe eeuw, voor een goed deel ontstaan onder invloed van de schitterende hofhouding der hertogen en van het alom doordringende rijke leven der machtige steden uit de Zuidelijke Nederlanden. Het minder op verfijning dan op het praallievende gerichte hofceremonieel had allerwegen belangstelling gewekt voor vraagstukken in verband met opschik en étiquette en... de mannelijke klederdracht was alsdan niet minder buitensporig dan de vrouwelijke.
Het vinden van symbolen en allegorieën was ten tijde van de oude de la Marche - hij schreef immers zijn ‘Le Triomphe’ op gevorderde leeftijd - een koel en ijdel spel geworden, zodat het niet hoeft te verwonderen in de toenmalige letteren een gemoraliseerd ‘Scaecspel’ en ‘Kaetsspel’ naast een gemoraliseerde spraakkunst, ‘Le Doctrinal du Temps Présent’, vertaald onder de titel van: Doctrinael des Tijts, waarbij
| |
| |
aan elke grammaticale term een zedekundige betekenis gegeven werd, even goed aan te treffen als een gedicht waarin alle eigenschappen der liefde met de onderdelen van een uurwerk vergeleken werden.
In dezelfde geest verleende O. de la Marche in zijn ‘Le Triomphe’ aan het ganse vrouwelijke toilet allerlei morele en psychische waarden, wat we vanzelfsprekend ook in ‘Den Triomphe’ terugvinden. Het wordt met allerlei deugden en voortreffelijkheden vergeleken; we noemen alleen: de pantoffel betekent nederigheid; de schoenen worden zorg en vlijt; de kousen volharding, de kousenband vastberadenheid, het hemd eerbaarheid... Met dit poëem komen we terecht in de feministische literatuur der XVe eeuw. Het sluit aan bij de openlijke rehabilitatie der vrouw, in het begin der XVe eeuw, door Christine de Pisan met haar ‘La Cité des Dames’ ingezet. Deze jonge, talentvolle dichteres werd in haar strijd tegen de alsdan nog nawerkende vrouwenverguizing van de Roman de la Rose en van Matheolus, o.m. gesteund door geleerden als de theoloog Gerson en door de poëet Martin le Franc, die in zijn c. 24.000 regels lange rijmwerk, ‘Le Champion des Dames’, een soort van summa samenstelde van alles wat alsdan gekend was met betrekking tot de vrouwelijke deugd of ondeugd. Dit is daarenboven een veelomvattend en encyclopedisch werk waarin ook nieuwe reeksen van mannen en vrouwen, beroemd om hun voortreffelijkheden of berucht wegens hun losbandigheid, ingelast werden. Alhoewel M. le Franc niet in Bourgondische loondienst schreef, droeg hij zijn uitvoerig dichtstuk op aan Filips de Goede.
‘Le Triomphe...’, evenals de vertaling van Th. van der Noot, staat niet alleen in het teken van de galante vrouwencultus: de samensteller er van zou geen man van het Bourgondische herfsttij geweest zijn, moest hij het voor deze tijd zo karakteristieke thema der vergankelijkheid van alle, hier inzonderheid vrouwelijke schoonheid, niet gehanteerd hebben. Hij besluit zijn stichtelijke allegorie in dicht en proza dan ook met een weeklacht over de gestorven vorstinnen van zijn tijd, waarin hij evenwel het accent van tere weemoed niet weet te treffen eigen aan Fr. Villon's bekende ‘Ballade des dames du temps jadis’.
In de epiloog roept de dichter de Dood op, die aan alle schoonheid en ijdelheid de spiegel voorhoudt:
Den hals en kele, wit ghelijck den swane,
Die saechte handekens en lieflicke aermkens blanck,
Die tonghe, van soeter spraken in die bane,
Dat edel herte, daer elck na plach te stane
Om dat te verwerven inder minnen bedwanck,
Dat scoon lichaem, datmen so eerlijck bescanck
Mit menich iuweel, diversch van vormen,
Sal rotten en gheten worden vanden wormen.
| |
| |
Het is pas in hetzelfde sluitstuk, dat het lange gedicht een allure krijgt die, zonder bepaald groots te zijn, toch niet helemaal beneden zijn verheven bedoeling blijft:
Waer es die coninghinne van castillen,
So hoochlijck wt portingale ghedaelt,
Die scoenste tusschen dit en civillen...?
Waer es charlote van scavoyen bequame,
Der fransoysen coninghinne exellent,
Die scoon en lustich was van lichame...?
Waer es van dexestre die vrouwe soet,
Die suster vanden inghelschen coninck stout
Huesch van manieren en van wercken goet...?
Welke vorstelijke dodenrevue de in dienst van het Bourgondische Huis vergrijsde hoveling de la Marche, niet zou kunnen besluiten zonder een laatste vaarwel aan zijn vereerde meesteres, Maria van Bourgondië; bij Th. van der Noot luidt dit als volgt:
Waer es die groote heritiere
Van bourgoendien, die eertsche hertoghinne?
Van wercken duechdelijck en goedertiere,
Vanden lieden bemint in alder maniere
Om haer duechdelijcke ootmoedicheyt van sinne;
Die doot heeftse ghemaect der wormen ghesellinne.
Spieghelt u hier, sie heeft betaelt die scout
Die elck moet betalen, tsi ionck oft out.
Th. van der Noot neemt bovendien, onder de drukkers wier bedrijvigheid van belang is geweest voor de verspreiding der Nederlands-Bourgondische letteren - we denken aan J. Bellaert te Haarlem, aan G. Leeu te Gouda, die zijn officina naderhand naar Antwerpen overbracht, aan O. Nachtegael te Schiedam, aan J. van Doesborch in de Scheldestad - een vooraanstaande plaats in. Op zijn persen werd immers niet alleen zijn eigen verdietsing ‘Den Triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen’ (1514) gedrukt maar b.v. ook J. Smeken's gedicht ter ere der Guldenvliesfeesten te Brussel in 1516, werd door hem in 1516, evenals J. van den Dale's ‘de Wre vander doot’, c. 1516, in het licht gegeven.
Al deze stukken zijn bij een synthetische verheldering der Bourgondische eigenaardigheden niet te verwaarlozen en we mogen besluiten dat Brussel, met zijn Bourgondiserende rederijkers en de typografische activiteit van Th. van der Noot, met de hofdichters en hun navolgers, voor de Diets-Bourgondische letteren van bijzondere betekenis is geweest.
| |
| |
Blijkt het tevens niet uit deze beschouwingen dat geest en cultuur van de ‘princelijcke stadt’, die zich gedurende lange jaren in de lichtkring van het Bourgondisme hadden bewogen, in wezen Vlaams waren gebleven, waarvoor b.v. kenschetsend was de instelling van een Vlaams stadsdichterschap dat officiëel gehonoreerd werd? Dit neemt evenwel niet weg dat ditzelfde Bourgondisme, waaruit de tweetaligheid en... de verfransing zich uiteindelijk ontwikkeld hebben, mede aan de verre grondslag ligt van het huidige ‘probleem Brussel’!
Nov. '48.
|
|