| |
| |
| |
André Demedts
Aan de rand van het water
Elisa Van den Driessche was zeventien jaar. Zij werkte sedert vier maand als stenotypiste op het kantoor van notaris Maegelinck en nog had zij zich bij haar taak en haar omgeving niet aangepast. Haar vader was technisch ingenieur en had genoeg verdiend om zijn kinderen te laten studeren, tot hij door ziekte verplicht werd zich te laten ontslaan. Hij leed sedert lang aan de lever; de kwaal werd erger en erger, en noodzaakte per slot van rekening tot een operatie, die geen blijvende beterschap had gebracht. Zijn vrouw en zijn kinderen wisten, wat hij mogelijk vermoedde zonder het uit te spreken, dat hij ten hoogste nog twee jaar kon blijven leven.
Met vaders ziekte was de zorg in huis gekomen. Er waren vijf kinderen jonger dan Elisa, die tot nu toe naar school liepen, maar met het aanstaande groot verlof zou Dirk, die bijna zestien jaar was, thuis blijven en trachten iets te verdienen.
Moeder had nooit uitgeblonken door haar geduld en nu hadden kommer en verdriet haar zenuwachtig en kribbig gemaakt. ‘Waarom heeft God mij dat aangedaan?’ vroeg zij soms, terwijl zij uitdagend naar haar man en kinderen keek. Er was niemand die antwoordde, want iedereen was bang, om door een onvertogen woord een driftbui te ontketenen.
Schijnbaar had het haar geen leed gedaan, dat Elisa haar studies had moeten onderbreken. ‘Ook ik heb vroeg moeten werken,’ zei ze; ‘de kinderen zijn niet beter dan hun ouders. Tot nu toe wist je niet wat het leven is, maar je zult het spoedig ondervinden.’
Vader schudde afkeurend zijn hoofd en liet het bij dat hopeloos gebaar, want hij had de kracht en de moed niet meer om zijn vrouw terecht te wijzen.
Elisa vertrok 's ochtends te acht uur; zij kwam 's middags naar huis om te eten en keerde 's avonds na zes uur van het kantoor terug, soms iets vroeger en dikwijls later, want er moest geregeld overwerk gedaan worden.
‘Hoe gaat het, kind?’ vroeg vader soms, als het gebeurde dat zij toevallig alleen in de woonkamer waren.
‘Ik sla er mij wel doorheen,’ verzekerde zij en daarna keerde zij haar gezicht van hem af, omdat zij niet kon huichelen en toch wenste dat hij van de waarheid onkundig bleef.
| |
| |
Het kantoor van de notaris was niet lang en niet breed, het was hoog zoals de kamers in de meeste herenhuizen uit de vorige eeuw; het rook er altijd naar onbezielde en onaangename dingen, naar papier en schimmel, stof en koolgas, nooit naar de bloei van de linden of de zeeplucht van een fris gewassen kind. Bij het enige raam zat, achter een ouderwetse en okergeel geverfde lessenaar, mijnheer Achilles, de klerk van de notaris, een jonggezel die de veertig voorbij was, een lorgnet droeg dat met een zwart snoertje aan zijn linkeroor was vastgemaakt en er prijs op stelde zijn knoopsgat met een bloem te versieren. Over het algemeen was hij zwijgzaam en vooral de eerste weken had hij zich aangesteld als een man zonder hart. ‘Gevoelens,’ zei hij, ‘dat is iets wat ik niet ken.’ Hij had altijd gekropen voor zijn meerderen en zijn minderen getiranniseerd. Hij klopte met een groen lineaaltje op het blad van zijn lessenaar en dat was voor Elisa de waarschuwing dat zij bij hem moest gaan, om een dossier in ontvangst te nemen. Als hij haar aan het verstand wilde brengen hoeveel doorslagen van een bepaalde tekst gemaakt moesten worden, stak hij zoveel vingers in de hoogte als er exemplaren nodig waren. Het waren gele wassen vingers en Elisa beeldde zich in dat zij een lijklucht afgaven, die haar kon doen walgen, als zij te vier uur de boterham opat, die zij op aandringen van haar vader moest medenemen.
Het was zo donker in het kantoor, dat zij altijd met kunstlicht moesten werken. Soms werd haar keel als toegeprangd door verdriet en dan keek zij op naar het raam, waarachter zij de tak van een rode beuk kon zien, die lichtjes schommelde op de voorjaarsbries.
‘Ach vader,’ vroeg zij zich wanhopig af, ‘zit ik hier gevangen voor heel mijn leven?’
Mijnheer Achilles humde met een raspende keelklank, om haar te waarschuwen dat zij geen recht had om lui te zijn. Hij moest haar schrijfmachine horen ratelen en haar blond hoofd over muffige acten gebogen zien, of er was iets in zijn wereldbestel niet in orde.
Zij was sedert veertien dagen op het kantoor, toen zij door de notaris in zijn privé-bureau werd geroepen. Het was mijnheer Achilles die haar de boodschap overbracht. Hij knipperde met zijn ogen en stelde het voor alsof haar een zeldzame gunst werd verleend.
Zij trad met knikkende knieën het heiligdom binnen, hoewel zij zich inspande om er gewoon uit te zien. ‘Waarom toch,’ vroeg zij zich af, ‘ben ik zo bang voor de mensen?’
De notaris besteedde aanvankelijk niet de minste aandacht aan haar; hij was bezig met een dosier te doorkijken en het duurde wel drie minuten voor hij zijn blik onderzoekend op haar richtte. ‘Kun je stenographisch opnemen?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer.’ Het klonk als een vogel die tjilpte. Er verscheen een eigendunkelijk lachje om zijn mond en daarop dicteerde hij haar twee brieven. Terwijl zij schreef, stelde zij vast dat de notaris de geringste
| |
| |
van haar bewegingen in het oog hield. Het maakte haar nog zenuwachtiger dan zij reeds was, schoon zij zichzelf trachtte te overtuigen dat er geen reden tot die innerlijke verwarring was. Toen zij gedaan had, viel het haar op dat er kleine zweetdroppeltjes op zijn neus en zijn voorhoofd parelden.
‘Mag ik nu gaan, mijnheer?’ Klonk er toch angst in haar stem, ondanks haar poging om een flinke indruk te maken? Zij was bang als iemand die vreest voor een onbekend gevaar.
Hij knikte toestemmend en zij keerde terug naar haar krukje in het kantoor. Mijnheer Achilles gewaardigde zich zijn plaats te verlaten en kwam achter haar staan. Plotseling lag een van zijn wassen handen op haar schouder en die hand streelde in de richting van haar hals.
‘Wat heeft hij gezeid?’ vroeg mijnheer Achilles.
Zij kon niet antwoorden. Zij voelde zijn vochtige adem in haar hals en verstijvend van walg, wist zij meteen wat het was, dat haar in dit huis bedreigde.
‘Je moet voor hem op je hoede zijn!’ waarschuwde de klerk. ‘Hij zal je iedere dag bij zich roepen, tot je ziek geworden bent. Ik heb dat reeds verschillende keren medegemaakt. Al de meisjes die hier komen typen worden ziek.’
Mocht zij haar ziekelijke vader in vertrouwen nemen en hem zeggen wat zij vreesde? Moeder had niet de minste belangstelling voor haar wedervaren op het kantoor. ‘Jij bent bevoorrecht,’ oordeelde zij. ‘Je hebt niet het onuitstaanbare gejengel van de kinderen of het geleuter van een vervelende man om je heen.’
De dagen kropen voorbij, traag en weerzinwekkend als vieze wormen. Elisa werd wakker 's nachts en kon niet weer in slaap geraken. Het kantoor van notaris Maegelinck spookte door haar geest. Er vloeiden tranen uit haar ogen en zij maakten het kussen nat, waarop haar hoofdje in ontreddering heen en weer schommelde. Als zij bedacht dat zij de volgende morgen moest gaan werken en dat het nu niet meer zou veranderen en misschien voor een heel leven kon zijn dat zij aan de genade van zulke mannen was overgeleverd, verliet haar alle hoop. Zij begon te bidden, troosteloos, en zij werd niet getroost. Er was maar één middel tot genezing voor haar hart, de vrijheid om haar eigen meester te zijn en die zou zij nooit meer bezitten.
Het had haar onmogelijk toegeschenen en toch gebeurde het dat de dagen weken en de weken maanden werden. De zomer was voorbij en langs de lanen blonken lijsterbessen tussen de ontkleurde blaren. Nu het herfst was geworden, schenen alle dingen hun adem in te houden om hun schoonheid een laatste keer te laten bewonderen.
Op het kantoor was de lucht nog muffer en het licht nog ouder geworden. Kwam het nog wel van de zon en niet van een ster, die
| |
| |
honderden lichtjaren verwijderd, ondertussen een dood hemellichaam geworden was?
Mijnheer Achilles werd steeds vrijpostiger. Hij mopperde voortdurend en snauwde haar soms af, maar als zij dodelijk bevreesd als een opgejaagd muisje, dat in een hoekje gekropen op de dood zat te wachten, haar handen op haar borst drukte om het hameren van haar hart te bedwingen, kwam hij gluiperig op haar af, bleef achter haar stoel staan, gnuifde en trok haar hoofdje naar zich toe. Telkens zag zij in zijn halfopen mond zijn vuile, brokkelige tanden staan en in zijn ogen laaide een hartstocht, die hem zo afstotelijk maakte, dat haar maag, walgend, in opstand kwam.
‘Ga weg! Ga weg!’ hijgde zij. ‘Of ik schreeuw om hulp.’
‘Je schreeuuwt wel niet, als je bij hem bent.’
Zij begon iedere keer te wenen en dan zei mijnheer Achilles dat zij een kind was. ‘Of neen; je bent een kip, een domme gans.’
Mijnheer Maegelinck belde driemaal en dat was het teken dat de stenotypiste bij hem moest gaan. Zij nam haar bloc-notes en verdween achter de zwaar gecapitonneerde deur. Zij zag nog juist hoe de klerk haar nastaarde met de fletse puilogen van een vis.
De notaris beduidde dat zij nevens hem moest gaan zitten. Het was niet altijd zo geweest, maar in de laatste tijd stelde hij daar prijs op. Zij zat op de rand van haar stoel, als een vogel op de neg van een dakgoot, gereed om bij het minste teken van onraad weg te vliegen. Maar zij kon niet wegvliegen en zij besefte het zeer klaar. Daarom smeekte haar ziel in nood: Heilige Moedermaagd, laat niet toe dat er iets zou gebeuren.
Zijn alle mannen zo? vroeg Elisa zich radeloos af. Is er niemand die je kunt vertrouwen?
‘Je vader is toch anders,’ antwoordde een stem in haar binnenste.
‘Vader heeft zich heel zijn leven alleen om zichzelf bekommerd,’ klaagde moeder. Zij scheen hem te verwijten dat hij opzettelijk ziek geworden was, om zijn vrouw te kunnen pesten.
‘Ach, vadertje...’
‘Straks gaat het beter, kindje,’ trachtte hij haar te bemoedigen. ‘Een mens wordt aan alles gewend.’
Maar op zekere dag waren de moeilijkheden zo erg, dat zij geen uitweg meer zag.
‘Prent goed in je hoofd,’ zei mijnheer Maegelinck, ‘dat het op die manier niet verder gaat. Er is geen tekort aan stenotypisten in onze stad.’
‘Stel je niet aan als een kind,’ waarschuwde de notaris, ‘of het loopt zeker verkeerd.’
Mijnheer Achilles lachte met korte, scherp uitgestoten keelgeluiden en het klonk als het gehinnik van een paard. Hij kwam opnieuw achter haar rug staan, blies zijn kleverige adem in heur haar en fluisterde
| |
| |
woordjes, die als troetelnaampjes bedoeld waren, terwijl zij haar als evenveel beledigingen in de oren klonken.
‘Wanneer gaan wij samen naar de bioscoop?’ vroeg hij. ‘Ik weet een gezellige zaal in de Achterstraat en ik zou een polshorloge voor je kopen.’
‘Ik zou liever dood zijn,’ antwoordde zij.
‘Koude kip,’ zei hij, ‘domme gans. Weet je niet wat het leven is? Als je niet toont dat je dankbaar bent voor al hetgene ik voor je gedaan heb, zal ik mij verplicht zien te verklaren dat je geen voldoening schenkt.’
Zij begreep hem evengoed als zij de notaris begrepen had, want er was geen middel om zich te vergissen. Toen werd het avond en tijd dat zij naar huis mocht gaan. Wat zou zij tot haar ouders zeggen?
‘Vader, het is niet mogelijk dat ik nog bij de notaris zou gaan werken.’
‘Blijf thuis, kind’, zou hij antwoorden en zijn blik, waarin een zee van gelaten treurnis placht te liggen, zou opvlammen in een trots verzet.
Moeder zou haar dochter niet begrijpen en geprikkeld uitvaren: ‘Je moet nu maar zelf het huishouden beredderen. Wie kan er eten kopen, als er geen geld meer is? Waar heb ik zulke kinderen verdiend?’ Per slot van rekening zou zij zich tot vader richten. ‘Het zou beter geweest zijn, had ik je nooit ontmoet.’
De wereld was zo donker om Elisa heen en toch brandden de lichten en verspreidden een zilvergroene glans. De straten waren vol mensen en allen schenen opgewekt en zonder zorgen. Voor haar alleen was er niets dan wanhoop en duisternis. Zij zag niet anders meer dan haar eigen lot en van dat lot de troosteloze last. Al het andere was verdwenen. Zowel de zonneschijn en de glimlach van een onbekend kind, die haar zo maar geschonken werden, als de genegenheid van haar vader en Gods aanwezigheid ondanks haar vertwijfeling, hadden hun betekenis verloren.
Op het pleintje waar zij links moest afslaan, omdat het de kortste weg was naar huis, liep zij zonder aarzelen rechtdoor. Zij liep aan een kerk voorbij en kwam in de hobbelige steegjes, die naar de rivier afdaalden.
‘Wat je doen wilt, doe het spoedig,’ fluisterde een innerlijke stem haar toe.
Langs het water stonden wijdgekruinde olmen en daaronder leek het donker, alsof het laatste vonkje licht op aarde was uitgedoofd. Elisa kneep haar ogen dicht en liep blindelings naar de rivier. Het docht haar dat zij bloeiende meidoorn rook, maar dat was immers niet mogelijk en zij durfde niet meer verder leven. Nog tien passen misschien. Als zij God mocht zijn, zou zij begrijpen dat er voor een meisje in haar geval geen andere uitweg overbleef en haar niets ten kwade duiden.
Ineens stootte zij tegen iemand aan en een schrille stem beet haar toe: ‘Loop je soms met je ogen dicht?’
‘Ja,’ bekende zij, hevig ontdaan en niet in staat om te liegen. ‘Ik had je niet opgemerkt.’ Zij keek naar de donkere gedaante van een oude
| |
| |
vrouw die voor haar stond en trachtte te vergeefs de uitdrukking van haar gezicht te onderscheiden.
‘Je bent verdoemd waar je loopt!’ snibberde de onbekende. ‘Ik heb je in het gezelschap van die moordenaars gezien. Je moet een duivelin zijn om een oude vrouw zo te behandelen als jij het hebt gedaan. Maar mij zul je niet lang meer kunnen treiteren; niemand krijgt nog de kans om zijn wreedheid op mij bot te vieren. Ik ga seffens in het water springen en tot God zal ik zeggen dat het jouw schuld is geweest. Dan is er voor jou geen redding meer mogelijk, want wie iemand anders in zijn eeuwig ongeluk heeft gestort, komt zelf in de hel.’
Zij is gek, huiverde Elisa, terwijl het door haar brein flitste: ook zij is het leven beu. ‘Ik ken je niet,’ verdedigde zij zich; ‘ik heb je immers nooit ontmoet.’
‘Hoe durf je zo te liegen, gemeen schepsel? Zul je loochenen dat je bij die schurken was, die Hippolyte vermoord hebben?’
‘Ik heb niemand gezien.’
De vrouw kwam nader en stak een gebalde vuist omhoog, terwijl haar gezicht door een afschuwelijke grijns vertrokken werd. Het zou belachelijk geschenen hebben, was het niet zo onthutsend geweest.
‘Je zult je straf niet ontgaan. Ik wens dat je zo oud moogt worden als ik en dat er niemand zou zijn waarop je je kunt verlaten. Word arm, in afwachting van de eeuwige straf die je hebt verdiend.’
‘Ik heb toch niets misdaan! Wie was Hippolyte?’
‘Weet je niet wie Hippolyte was? Ik had op de wereld geen ander gezelschap meer,’ snikte het vrouwtje, maar haar voorkomen was zo afstotelijk en haar stem zo krassend onaangenaam, dat Elisa haar lijden niet kon medeleven.
‘Het was zo'n mollige, kleine hond. Hij zat nergens liever dan op mijn schoot en als ik zei lieve jongen, likte hij mijn handen en mijn gezicht.’
Zij is gek, dacht Elisa opnieuw, en ik ben hier met haar alleen. Zij deed een paar passen achteruit, maar het vrouwtje vermoedde dat zij wilde wegvluchten en greep haar bij de arm. ‘Als ik Hippolyte niet weervind, kan ik niet blijven leven. Dan zal ik er maar een einde aan maken en in het water springen.’
‘Zwijg,’ stamelde Elisa. ‘Laat mij met rust. Ik wil niet geloven wat je zegt. Men pleegt toch geen zelfmoord om een hond.’
‘Toch zal ik het doen,’ hield zij halsstarrig vol.
‘Wat is er met je hond gebeurd?’
‘Vertel mij eerst waarom je naar de rivier gekomen bent, als het niet was om je met die jonge bandieten af te geven?’
‘Ik heb mij willen verdoen.’ Het klonk zo beslist als het ongelooflijk was.
Die woorden werden door het vrouwtje op een honend lachen onthaald. ‘Jij zelfmoord plegen? En waarom?’
| |
| |
Elisa kon niet verklaren wat een gruwelijke betekenis het kantoor van notaris Maegelinck in haar leven had. Ineens was het, alsof zij haar eigen lot als dat van een andere zag en de moeilijkheden die haar onoverkomelijk hadden toegeschenen, verloren hun afschrikwekkend karakter. Zij zou zich niet gewonnen geven. Nu begreep en geloofde zij, dat er wel een toekomst was, zolang zij streed. Zij zou zich verzetten en blijven verzetten tegen alle viezigheid en tegen de geest van zelfvernietiging, die haar in zijn macht had gehad. De wereld was groot en op die grote wereld moest er een middel te vinden zijn om wat geld te verdienen, zonder dat zij er haar ziel bij verloor.
‘Zou je in het water springen?’ lachte het vrouwtje minachtend. ‘Dat durf je immers niet. Je bent nog zo jong, je verwacht zoveel van de toekomst en dan kan er niets gebeuren dat erg genoeg is om in het water te springen. Je zult nog alles krijgen van het leven: een man, een thuis, kinderen, kleinkinderen misschien en een rustige levensavond bij een raam vol zonneschijn. Maar ik had niets meer dan een hond. Begrijp je mij?’ Haar aandoening verlaagde haar stem tot een hysterisch gefluister. ‘Iedere avond ging ik met Hippolyte wandelen en ik kwam altijd langs de rivier, omdat er hier weinig beweging van mensen was. Deze keer heeft een groepje jonge bandieten mij gevolgd. Zij hebben mij uitgelachen en ten schande gemaakt.’
Zij had de hond op hen afgezonden. Maar dat kon zij niet vertellen zoals het gebeurd was, omdat de waarheid haar vernederde. ‘Hippolyte heeft mij willen verdedigen,’ loog zij. ‘Hij is op mijn achtervolgers toegelopen en weet je wat zij gedaan hebben? Zij hebben mijn lieve jongen in het water gestampt en ik heb hem niet meer teruggezien.’
‘Hij zal naar de overkant gezwommen zijn.’
‘Hij is verdronken, zeg ik je; ik voel het aan mijn hart.’ Nu greep zij Elisa met beide handen vast. ‘Heb je hem naar de andere kant zien zwemmen?’
‘Ik ben hier pas aangekomen.’
Op dat ogenblik weerklonk een heldere stem, de stem van een flinke jonge man, want andere mensen hebben zulke stemmen niet.
‘Zul je dat kind met vrede laten, lelijke heks?’
Het vrouwtje en Elisa draaiden angstig het hoofd om en zagen tussen de bomen een jonge kerel verschijnen. Hij kwam recht op hen af. ‘Ben je niet beschaamd dat meisje lastig te vallen?’ riep hij uit. ‘Als je niet onmiddellijk maakt dat je wegkomt, zullen we je achter je stinkend mormel in het water gooien.’
‘Och, God!’ schreeuwde het vrouwtje verschrikt en zo snel als haar stramme benen haar konden dragen, fladderde zij als een logge, zwarte vogel van de rivierzijde weg, tot zij verder onder de bomen door de duisternis werd opgeslorpt.
‘Zij zal zelfmoord plegen,’ zei Elisa bevreesd.
| |
| |
‘Zelfmoord?’ Hij lachte. ‘Heksen zijn daar veel te boosaardig voor. Alleen goede mensen kunnen zo wanhopig worden, dat zij zich van het leven beroven.’
Hij keek Elisa onderzoekend aan. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ vroeg hij een beetje wantrouwig.
‘Ik... ik...’ Zij kon haar tranen niet bedwingen.
‘Waarom zou je huilen? Niemand zal je iets in de weg leggen. Als je vertrouwen in ons hebt, kun je een eindje met ons oplopen in de richting van de stad.’
Twee andere jonge mannen, die op de achtergrond onder de bomen waren blijven staan, kwamen nader en vroegen: ‘Wat gebeurt er nu, Jaak?’
‘Dat meisje gaat met ons mee naar de stad,’ verklaarde hij. ‘Wij kunnen haar hier niet alleen achterlaten.’ Daarop wendde hij zich tot Elisa en vroeg waar zij woonde. Zij kon niet anders dan hem haar adres opgeven.
‘Dat komt prachtig voor mekaar, want wij moeten ook die kant uit. Je kunt niet beter doen dan mijn arm vastnemen, als je niet wilt struikelen.’
‘Maar mijnheer...’
‘Jaak,’ verbeterde hij. ‘Je mag mij niet ten kwade duiden, indien ik mij brutaal aanstel, want ik heb niet de gewoonte met meisjes om te gaan.’
Zijn kameraden lachten en die lach, waarbij jeugdige overmoed het op genotzucht haalde, liet in het midden of Jaak de waarheid gesproken had of niet. Voor Elisa erop bedacht was, hadden zij met tweeën, aan iedere kant één, haar arm vastgegrepen en zij leidden haar weg van het water langs het steegje dat zij gevolgd had om naar de rivier te komen.
‘Pieker niet langer over wat je hebt meegemaakt’, zei Jaak die, door de aanraking van zijn arm met de hare, de verwarde gevoelens opving die haar hart vervulden. ‘Het leven is veel te schoon om één uur door een krankzinnig wijf te laten verknoeien.’
‘Ik kan niet nalaten aan haar te denken; zij wilde in het water springen.’
‘Omdat wij haar hond erin gegooid hadden? Wij hebben het maar gedaan omdat hij ons lastig viel en hij is ondertussen natuurlijk op het droge geklommen, want een hond kan zwemmen. Moet je niet stapelgek zijn om zelfmoord te plegen om het even waarom?’
‘Zij had niet anders meer dan die hond, vertelde zij...’
‘Iedereen heeft zoveel als hij wil hebben. Moest zij naar de mensen gaan met goedheid en zich verzorgen, zodat zij er menselijk uitziet, zij zou wel gelegenheid krijgen om dienst te bewijzen. Er zijn verlaten en arme kinderen genoeg op wie zij zou kunnen passen, zieken die dankbaar zouden zijn voor een bezoekje, oude vrouwen als zij die even eenzaam zijn, en met honden en katten spelen, omdat er zich geen mens om hen bekommert. Er is altijd een uitweg als je strijdt.’
Zij antwoordde niet onmiddellijk. Maar hij voelde aan dat haar gemoedsgesteltenis een verandering onderging. De verwarring verdween en maakte voor zelfvertrouwen plaats.
| |
| |
Hij drukte haar arm tegen zijn zijde aan. ‘Nu weet ik nog niet hoe je heet,’ zei hij.
‘Elisa.’
‘Die naam zou mij niet veel zeggen, als jij hem niet moest dragen. Ben je nu over die ontroering heen?’
‘Ik geloof van wel, Jaak.’
De jonge mannen vergezelden haar tot aan haar woning en namen afscheid in het licht van de straatlamp, die de gevel bescheen.
‘Wanneer zal ik je weerzien?’ vroeg de lachende Jaak.
‘Hoe zou ik dat kunnen uitmaken?’
‘Waar werk je?’
‘Bij notaris Maegelinck.’
‘Wanneer heb je daar 's avonds gedaan?’
‘Te zes uur,’ antwoordde zij gehoorzaam, reeds opgenomen in de atmosfeer van het sprookje, dat op het begin van een treurspel en een tragi-comisch tussenspel was gevolgd.
‘Je ziet mij zeker terug,’ beloofde hij. ‘Als je maar ver van dat vuile water blijft.’
Zij ontsloot de deur, die zij zachtjes achter zich dichttrok. Terwijl zij in de gang haar mantel ophing, drongen de heldere stemmen van de jonge mannen op het trottoir nog tot haar door.
‘Ben je daar, kind?’ vroeg vader, blij dat zijn meisje eindelijk thuis was. ‘Heb je overwerk moeten doen?’
Zij moest het antwoord schuldig blijven, want zij wilde niet liegen en kon evenmin de waarheid zeggen. Later, als haar indrukken bezonken waren en zij het gebeurde van de avond kon overzien als een avontuur dat aan een vreemde overkomen was, zou zij haar vader in vertrouwen nemen.
Moeder zette het eten op tafel. De jongere broertjes en zusjes speelden op de vloer en de kamer was als een doos, waarin het klaar, veilig en gezellig was.
|
|