| |
| |
| |
[1952/7]
Jos de Haes
Gedaanten
Herfstlicht
Het land is van koper, ik zal het vinden
al effener gewreven door de winden,
of fijn geslepen tot een aangezicht,
al blinkender en uit zichzelve licht.
Want de glimmende dood is reeds geschapen.
Gedierte en ongedierte zullen slapen.
Ik rust in de schaar der glanzende kreeft,
een rozeblad dat aan het snoeimes kleeft.
Heb al effener één groot wit voorhoofd,
ervaarbaar nog van binnen uit doorschijnend,
maar in volmaaktheid immer meer verdwijnend
tot het lang niets meer is dan licht dat dooft,
dan droogte geurend van een traag bederf.
Het is mijn zuiverheid wanneer ik sterf.
| |
| |
| |
Gedaanten
I
O God, wij zijn te vochtig en te vlezig
en voor elkander anders niet dan lip,
en laag in uw gebied met zonde bezig,
niets dan bederf van kleideeg en van rib.
En allen in de greep van uw begrip
- als darren die aan honigraten hangen,
als liederlijke ratten op een schip,
als longen in de lucht - gevoed, gevangen.
Indien uw schepping van de duivel was
en alle mensen grafruggen van steen,
ons wezen zette vast zich in zijn as
ter rust, het ware wet, het ware steen,
ik lag te harden door de tijden heen
indien uw schepping van de duivel was.
| |
| |
II
Zou het uw eindeloze liefde zijn? -
bazuin die door de sferen stoot een toon,
echoënd in de vlakten waar de pijn
het hart brak van uw mens geworden zoon.
Of, voor de laagsten die gij scheppend zijt,
uwe genade? - een kinderlijke wens,
een speling van uw wil die zich vermeit
nog in gedaanten: brood en wijn en mens.
Blijvende gunst waarmee gij ons beproeft,
't spel der mysteriën dat ons bedroeft.
Christus Jezus heeft onder ons vertoefd,
als dranken zijn wij, tot in 't bloed geproefd.
| |
| |
III
Onwennig met de weg zoals een blinde,
want elke stap, elke seconde is deelbaar,
vergeefs, ook als wij ooit het cijfer vinden,
de sleutel van de sferen is onspeelbaar.
God, doof mij met de zorg van goedgezinden,
de ruimte hoopt zich op, de tijd is teelbaar
en woekert op 't onzichtbaar zaad der winden,
de ziekte is overal, en nergens heelbaar.
Licht dat ik ooit gans stil sta in de leging
door zwarte slaap van omvang en beweging,
dat in uw kroonhemel een lichtboog welft
van wat in mij was eer het werd gewurgd,
van wat in mij was, beter dan mijzelf,
vers uit de handen van uw demiurg.
| |
| |
| |
Vriendin
I
Uw hand is traag zoals zich nederzetten
oliën en al wat zacht en geel is,
of wat tussen vigiliën en metten
het bloeien van een roos en dus te veel is.
Bedorven meeldraden, schimmel en dons,
uw hand is als een derde tussen ons.
II
Verzamelend de korrel van uw huid
om met de duim een bangheid weg te werken.
Wat zal ik overhouden van mijn bruid,
dijen of vinnen, handen of vlerken,
een reuzenoor, of straks een monsterpuid,
gedaanten die wij worden eer wij 't merken?
Alleen om deze bangheid weg te werken
duimen en vingers gretig op uw huid.
En gij ligt in de wol, ik aan uw zijde.
Wij weten van elkaars ontsteltenis.
Maar net zo lang kunnen we elkaar verblijden,
schoon lief, mijn beeld en mijn gelijkenis,
dooraderd diertje met uw kop van zijde,
of naakt, mijn kleine bergbeekhagedis.
| |
| |
III
Dit is de bouw der vreemdste landerijen.
't Gevleugeld paard is ons gespan aan 't rijden
door zoete koolstof en door lange rijen
van zeemleren gewas en jaargetijden
zacht kantelend, zacht kantelend almaar.
De rode zon wordt donker in uw haar.
Uw huid blijft branden in haar vilten gloed.
Hier kweek ik uit uw humus tulpen bloed.
IV
Onder mijn schedel rijst de prent
Al wat ik denk is perkament
en mijn vriendins gebeent
- haar handen zachtjes instrument.
V
Wij twee, gedoofde godgelijken
liggen te midden der verdorden
ineengestort als koninkrijken,
verpulverd in de droogte,
en haarfijn oppervlak geworden.
|
|