| |
| |
| |
De laatste ronde
Is onze Europese cultuur een weldaad voor de negers?
In de maand Juli van vorig jaar stelde ik ten toon te Leopoldstad. De ‘groupement Belgo-Congolais’ had de inlandse schilders op een bezoek uitgenodigd. Op de vastgestelde avond keken dan ook een veertigtal geëvolueerde negers (zo noemt men de negers die een zekere Europese ontwikkeling hebben opgedaan) belangstellend naar de schilderijen. De bezoekers waren op hun paasbest uitgedost, en ik was nieuwsgierig om hun reacties te kennen. Op zeker ogenblik bleven ze staan voor een kleurenschets, waarop haveloze negers voorkwamen, aan de haven van Lobito. Een van de toeschouwers vroeg me op de man af: ‘Pourquoi, blanc, dessiner toujours sale indigène, et pas “beau indigène”, comme nous?’ Terwijl wees hij naar zijn keurig gesteven wit hemd, zijn kleurige das en zijn goed in de plooi zittend kostuum.
Ik ging niet onmiddellijk op de vraag in. Ik was amper een week in Congo, en ik waagde mij niet graag op een terrein dat al te glad was voor een nieuw aangekomene. Ik meende te begrijpen waar die man, uit naam van zijn rasgenoten naar toe wilde. Ik vermoedde dat die vraag al de complexe gevoelens die hen beroerden in zich droeg: hun verhouding tot de blanke en tot hun minder ontwikkelde rasgenoten, hun minderwaardigheidscomplex (dat zich uit in het streven om al wat ze van de blanke afkijken te kunnen evenaren), hun drang naar kennis, hun argwaan ten overstaan van de blanke, enz.
Ik begon dan maar dadelijk te spreken over kunst. Ik schetste in brede trekken de groei van de europese kunst, de opeenvolgende stromingen gaande van symbolisme naar realisme, van magische en zuiver sierende kunst naar natuurgetrouwe kunst. Hoe we langs Griekenland, Rome en Byzantium, het Romaans, de Gotiek, de Renaissance en de Barok tot het impressionisme en dan weer tot het expressionisme gekomen waren. Ik sprak over de Afrikaanse kunst: de maskers, het beeldhouwwerk, het decoratieve fluweel en het rafiavlechtwerk, de sierlijke gebruiksvoorwerpen; en hoe deze zuivere, oerkrachtige kunst de Europese ziens- en denkwijze beïnvloed had...
‘Ge hebt gesproken “naar ons hart”, en we hopen meerdere zulke contacten te bekomen’ zei me hun woordvoerder, bij zijn dankwoord. Maar in verder onderling gesprek lieten ze me verstaan dat ik alleen stond met mijn opvatting. De andere blanken - die geen voorbijgangers waren - oordeelden er anders over. Mongita, een neger met een athletengestalte, en helemaal geen dwaas, zei kortweg dat hij geen opdrachten zou krijgen indien hij zijn zin deed als schilder, en vermits de blanke hem banale conterfeitsels vroeg van een bepaald landschap, hij dit zonder meer naar diens zin uitvoerde. Op die manier was hij trouwens een van de meest welstellende inwoners van de ‘Beige’ (de inlanderswijk) geworden.
Zo wist ik meteen waar het paard gebonden was en kon ik mediteren over de kern van het vraagstuk.
De blanke gaat er prat op in een halve eeuw tijd dit onontgonnen land tot economische bloei te hebben gebracht. Die economische welstand komt de inboorlingen ten goede onder vorm van werkverschaffing, onderwijs, medische dienst, sociale hulp, enz.; toch blijft het leeuwenaandeel in handen van de koloniserende Europeaan. Voor de ‘évolués’ nu, heeft het er alle schijn van, dat voor de meeste blanken het winstbejag de grootste, zo niet de enige drijfveer is van hun activiteit, en de voornaamste oorzaak van rijkdom en
| |
| |
macht. Nu schiet bij hen hetzelfde streven wakker om op hun beurt aan rijkdom en aan macht te geraken. Zij, die dagelijks met de blanke moeten samenwerken op bureau of atelier voelen de tegenstelling aan tussen die aspiratie en de materiële ellende van het milieu waarin men ze verplicht te leven.
Dit is echter niet het ergste aspect van de zaak, want het raakt slechts hun stoffelijke belangen. Veel meer valt het te betreuren dat, ook diegenen, die met onbaatzuchtige bedoelingen bezield waren, ze lange tijd verkeerd aangepakt hebben.
De Europeaan is zo overtuigd van zijn superioriteit op alle gebied dat hij er al te vaak elk objectief oordeel bij verliest. Per definitie is voor hem de neger minderwaardig, hij is onwetend, lui, hij steelt, hij is vol argwaan, hij is ongodsdienstig en zedeloos.
Het strekt de missionarissen en al diegenen die onbevooroordeeld in levend contact bleven met de neger, tot eer, te hebben ingezien dat die opvatting zeer eng en al te subjectief was. Het is niet omdat hun kennis weinig overeenstemt met onze huidige Europese technische beschaving, dat wij het recht hebben te spreken over onwetendheid (Men is zelfs reeds tot het inzicht gekomen van een ‘Bantoe filosofie’!) Ze hebben niet die drift tot actie die de blanke kenmerkt. Maar is die werklust an sich dan zulk een zegen? Hebben wij niet van levensnoodwendigheid, levensdoel gemaakt? De neger is wantrouwig. Is hij niet zo geworden omdat de blanke zijn argeloos vertrouwen al te dikwijls heeft misbruikt? Wat rest er bijvoorbeeld van hun schoonste bezittingen, van hun kunstvoorwerpen? Zij zijn ongodsdienstig en zedeloos. Zeker, het zijn heidenen, en ze waren nog verwijderd van het Licht. Maar men kan niet ontkennen dat ze zich van het Opperwezen bewust waren en zedelijke normen aanvaardden. In de grote Centra, zoals Leopoldstad, waar ze losgerukt uit hun natuurlijk milieu leven, hebben ze dit zedelijkheidsbesef verloren.
De neger is een dromer, een intuïtieve; hij heeft een beschouwende aard, geen dynamisch actieve. Best nog zal men hem begrijpen, en als mens benaderen in zijn kunst. Door tekens en symbolische vormen heeft hij er zijn Godsbegrip en zijn ethische opvatting in uitgedrukt. Maar de blanke heeft het niet willen of niet kunnen verstaan, omdat hij naar die taal niet wilde luisteren. Hij heeft zelfs de tactloosheid gehad hem die waarden te ontfutselen, niet bevroedend dat hij hierdoor zedelijke krachten aan 't uitroeien was, die met vrucht konden benut worden tot hun harmonische ontplooiing.
Gedane zaken nemen geen keer, en het zou geen zin hebben om op die vergissing te wijzen, tenzij dan om er uit te besluiten: wanneer de blanke zich de moeite zal willen getroosten van de zienswijze uit te gaan van het volk dat hij met het Europees levensinzicht wil verrijken, dan zal er een grote stap in de goede richting gedaan zijn.
Men doet thans allerlei pogingen om de weg terug te gaan. Men maakt de neger attent op de oude gebruiken, men wil hem oude kunstvormen doen hernemen, o.m. in meubilair, in kerkversiering, enz. Maar het is te laat! De oude traditie is teloor en de kunstvormen die er de bezielde impressie van waren, hebben voor de generatie van thans hun betekenis verloren.
Waar de neger die vormen niet apathisch of onverschillig ondergaat, verzet hij zich, omdat hij niet begrijpen kan waarom de blanke die zaken weer wil invoeren. Hij vreest dat men hem terugdringen wil naar het zo misprezen peil van weleer.
Feitelijk is het zo dat de banale afkooksels van zogezegde Europese kunst en de in den treure herhaalde beeldjes in ivoor (olifantjes, antilopen, enz.) nog best de huidige mentaliteit van de negers typeren.
Wij moeten niet pogen daaraan te verhelpen door bijv. beeldhouwers te vormen die zouden aanleunen bij de grieks-latijnse voorbeelden! Dààr ligt de redding niet. Een nieuwe stijl zal van henzelf moeten uitgaan.
Maar dat kan slechts wanneer de inlander weer bewust wordt van zijn eigenwaarde en zijn raciaal minderwaardigheidsgevoel zal hebben afgelegd. Dat zal slechts kunnen gebeuren wanneer de neger zich als mens de gelijke weet van de Europeaan; wanneer deze laatste in welbegrepen ‘caritas’ zal aanvaarden dat alle mensen broeders zijn; wanneer wij zullen durven erkennen dat er naast onze cultuur nog andere levensvormen mogelijk zijn, die evenredig kunnen zijn aan de Europese.
Wij kunnen onze technische hulpmiddelen ten dienste stellen van de negers, wij kunnen hen verrijken met de geesteswaarden die we gedurende eeuwen hebben vergaard. Als wij nu
| |
| |
verder maar hun eigenheid onaangetast laten, en weer tot uiting laten komen.
De gave oerkracht, de onbevangenheid en de magische expressiviteit van hun kunstwerken zullen ons, Europeanen, dan wederkerig kunnen verrijken. Europa kan dan de verdienste hebben dat ze, in de geest van haar Christelijk-humanistische traditie, de verscheidenheid van culturen zal hebben geëerbiedigd en bevrucht; hetgeen de beste waarborg is om de eenheid en de solidariteit van beide volkerengroepen te verwezenlijken.
JOS. DEMAEGD.
| |
Joodse bekeringspsychologie
Het feit dat de grote wijsgeer Henri Bergson in zijn testament, daterend van 8 Februari 1937 verklaarde, dat zijn denken steeds meer in de richting van het katholicisme had geëvolueerd en dat hij katholiek zou geworden zijn indien uiterlijke omstandigheden hem niet van deze stap hadden weerhouden, heeft destijds in de hele wereld grote ophef gemaakt. Maar indien men er zich in katholieke kringen over verheugde, dat deze wijsgeer, die als één der grootste denkers uit de laatste honderd jaar werd aanzien, zo openlijk voor het Christendom had getuigd, toch kon men bezwaarlijk een gevoel van bevreemding onderdrukken. ‘Ik zou katholiek geworden zijn, zo had Bergson immers geschreven, indien ik niet sedert jaren het opkomen van een gruwelijk anti-semitisme had waargenomen, dat nu op het punt staat de wereld te overspoelen en dat ten dele hieruit voortkomt, dat vele Joden ieder zedelijk instinct verloren hebben. Zij die morgen de vervolgden zullen zijn, heb ik niet willen verlaten. Ik hoop echter dat een katholiek priester bereid zal gevonden worden bij mijn begrafenis te komen bidden, ingeval hem zulks wordt toegelaten. Wordt deze toelating geweigerd, dat men dan zich tot een Rabbijn wende, doch zonder hem te verbergen dat ik mij moreel bij het katholicisme heb aangesloten en het verlangen naar een katholiek priester heb uitgesproken.’
Deze woorden laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Maar ondanks de eerbied die men gevoelt voor de edele motieven die Bergson hebben geleid bij zijn beslissing, zijn openlijke bekering voor onbepaalde tijd uit te stellen, toch ligt er in dit besluit en in de motivering ervan iets bevreemdends, dat voor een katholiek moeilijk begrijpelijk en zelfs niet helemaal aanvaardbaar voorkomt. Met reden immers zal hij zich afvragen of iemand die werkelijk overtuigd is van de waarheid van het katholicisme er toe gemachtigd kan zijn om redenen van welke aard ook zijn opname in de Kerk te weigeren op gevaar af zonder het sacrament van het doopsel te sterven, zoals dan ook voor zover wij weten met Bergson geschied is.
Met logica alleen komt men er wel niet toe deze houding te verklaren en te begrijpen; alleen wanneer wij rekening houden met bepaalde psychologische factoren kunnen wij enigermate tot een juist begrip van deze geestesgesteldheid doordringen. Vooral mag men in een aangelegenheid als deze niet uit het oog verliezen, dat een Jood die zich tot het Christendom bekeert, psychologisch vaak een totaal andere evolutie doormaakt dan iemand die bv. uit de vrijzinnigheid of uit het Hindoeïsme of uit welke andere godsdienst dan ook tot het Katholicisme komt.
Een duidelijk voorbeeld van deze specifiek Joodse ontwikkelingsgang biedt ons het pas in het Nederlands verschenen werk van Karl Stern De Vuurzuil (Uitg. Sheed and Ward, Antwerpen, 1952).
In dit boek vertelt ons de schrijver, een uit Duitsland geboortig, thans in Amerika verblijvend Duits psychiater, zijn levensloop en zijn bekering tot het katholicisme. Onder verschillende oogpunten is dit verhaal zeer belangwekkend. Het brengt ons een boeiende schildering van het Joodse milieu in Duitsland uit de jaren die aan het Hitler-regime voorafgingen, met zijn innerlijk conflict tussen orthodoxie en humanitair liberalisme. Meteen gunt het ons, als van binnen uit, een blik in de vervolging, die de Joden, in de jaren 33-40 aldaar te verduren hadden en in de verschillende psychologische reacties, die deze vervolging bij de slachtoffers ervan te weeg bracht. Wat ons echter in dit verband wel het meest interesseert, zijn de gegevens die hij ons aan de hand doet omtrent de religieuze verhoudingen in het jodendom en in het bizonder ten overstaan van het katholicisme.
Karl Stern groeide op in een joods liberaal milieu, dat wel enige gelijkenis vertoonde met het geestelijk milieu waarin ook de jonge Bergson opgroeide. Ook hij kende in zijn
| |
| |
jeugdjaren het klimaat van het positivisme en het agnosticisme dat in de eerste decennia van deze eeuw overheersend was. De wereld van de jonge Stern was een vreemd mengsel van politiek liberalisme, agnosticisme, Lessings godsdienst van de verdraagzaamheid, ideeën van Goethe en zelfs van Nietzsche, nagenoeg geheel afgesneden van alle joodse tradities.
Hun beider levensloop is zeker totaal verschillend geweest; toch vertoont hij verschillende punten van gelijkenis. Bergson was in de eerste plaats een denker en een geleerde, die een zeer teruggetrokken leven leidde, al blijkt dan ook dat hij zich met het jodendom zeer nauw verbonden voelde en hiervoor ook beslist uitkwam. Zien we hem niet zo actief voor het Sionisme optreden als bv. een Einstein deed, toch is hij zeer met het joodse vraagstuk begaan geweest en vooral in zijn latere jaren heeft hij zich zeer bewust met de joodse spiritualiteit ingelaten. Ook Karl Stern had een wetenschappelijke loopbaan gekozen en zich gespecialiseerd op het gebied der psychiatrie, waarin hij belangrijk opzoekingswerk verrichtte. Het opkomend anti-semitisme dwingt hem na te denken over zijn afkomst: ‘Aan de éne kant bewonderde ik de edele, boven alle rassenverschil verheven waarlijk Europese geest van mannen als Romain Rolland en Förster, wier standpunt mijn moeder deelde. Maar aan de andere kant leek het mij onedel en laf als iemand zich niet openlijk en met nadruk tot een verachte minderheid rekende. Ik vond het helemaal niet zo bizonder mooi dat vele Joden niet wilden weten dat ze Jood waren’. Tamelijk vroeg voelde hij zich tot de joodse orthodoxie aangetrokken, en gaat hij zich toeleggen op de studie van het hebreeuws, de Bijbel en de Talmoed. Hoe verwonderlijk zulks ook schijnen mag, is het juist langs de weg van een zich steeds verdiepende orthodoxie dat hij tot het katholicisme zal naderen.
De aanvaarding van het Christendom gaat echter niet zonder moeilijkheden. Wordt hij enerzijds geërgerd door de houding van sommige Christenen, die het anti-semitisme aanmoedigen of stilzwijgend goedkeuren, anderzijds heeft hij ook ingezien dat men het ressentiment nooit tot grondslag van zijn leven mag maken. Met recht kent hij Nietzsche de onbetwistbare verdienste toe het oncreatieve en destructieve van het ressentiment aan de hand van de geschiedenis te hebben aangetoond, daar het tenslotte een kern van pure negatie bevat.
Steeds duidelijker dringt zich bij hem de overtuiging op, dat Christus de vervulling is van de oud-testamentische heilsbelofte en het katholicisme de voortzetting is van de vernieuwde voorvaderlijke vroomheid. Maar even scherp tekent zich voor hem de grootheid van het offer af dat aan het nationaal gevoel van de Jood die zich tot het Christendom bekeert, wordt opgelegd. Met instemming citeert hij een woord van de Duitse Lutherse schrijfster Ricarda Huch die eens gezegd heeft dat voor Joden de bekering tot Christus een buitengewoon groot offer betekent: ‘Niet alleen het individu moet in zulke gevallen met Christus sterven om te leven, zegt zij, maar het gehele volk moet met Hem sterven. Door een geheimzinnige lotsbeschikking zijn de Joden het enige volk dat niet tegelijk volk kan blijven en Christen zijn. Christus heeft een dubbel offer van zijn volk geëist. Niet alleen de individuele Adam moet sterven om in Hem te worden ontbonden; de groep moet ook worden ontbonden’. In deze woorden wordt naar zijn oordeel de kern van het joodse vraagstuk aangeraakt en de beschouwingen die hij aan dit thema wijdt, zijn buitengewoon belangwekkend.
De angst onder te gaan als volk is de grote hinderpaal die de Jood moet overwinnen bij zijn bekering tot het Christendom. Zeer treffend is hier het getuigenis van Karl Stern: ‘Bij alle Joden die ik heb zien naderen tot de Kerk, waar zij dan met één voet op de drempel bleven staan, kenden, behalve ontelbare natuurlijke hindernissen, behalve de vrees voor een lafhartig verraad en de angst om alleen komen te staan, ook nog iets anders: een blijkbaar onoverwinnelijk afgrijzen, iels dat veel dieper gaat dan de sociale en biologische “lagen” van de persoonlijkheid, iets dat de adem doet stokken en het bloed in de aderen doet stollen, een kosmische angst, een panische schrik voor dood en ontbinding. Het is alsof de doodsangst van een volk wordt samengeperst in de kleine ruimte van het individuele bestaan...’
Geldt deze tragiek van Israël voor alle tijden, in momenten van anti-semitisme doet zij zich vanzelfsprekend in verhevigde vorm gevoelen. Slechts van uit dit inzicht in de typische situatie van de joodse bekeerling kunnen wij een gewetensconflict als dit van Bergson enigszins
| |
| |
benaderen. Hetzelfde dient gezegd over gevallen als deze van Schalom Asch en Werfel. Van deze laatste stammen de bevreemdende woorden: ‘De Jood die naar de doopvont gaat verlaat Christus zelf, doordat hij willekeurig een einde maakt aan zijn historisch lijden, aan de boete voor het verwerpen van de Messias en overhaast - op een wijze, die niet in het drama van de Verlossing is bedoeld - aan de kant van de Zaligmaker gaat staan, waar hij volgens de heilige wil van de Verlosser waarschijnlijk in het geheel niet behoort te staan: tenminste: nog niet en niet nu en hier’. Ligt ook in deze woorden de bevestiging niet besloten van de overtuiging dat het joodse volk als volk zijn bestaan niet mag opgeven, maar - weze het ook als boete voor de verwerping van de Messias - althans voorlopig zijn historische rol moet handhaven, hoezeer het intussen ook tot de erkenning van Christus als de Messias moge gekomen zijn, zoals het voor Schalom Asch en Franz Werfel het geval was.
Karl Stern kan dit standpunt - deze paradox zo men wil - niet bijtreden. Hij is de mening toegedaan, dat het geen zin meer heeft te blijven vasthouden aan de idee van het onaantastbare ras, nu die idee haar transcendentale betekenis verloren heeft omdat ‘alles vervuld was’ in Christus. Zoals de dood, naar een woord van Berdjajew, ‘zin geeft aan het leven’, zo zal in dit geval het sterven van de Joden als volk zin geven aan hun leven als volk, en zolang zulks niet gebeurt, zullen zij blijven rondzwerven ‘als een spookbeeld van de rassenidee’. Juist de diepste zin van hun bestaan als volk is, dat zij zichzelf in het transcendentale zouden moeten opheffen: ‘Van ons, die in zekere zin de uitvinders zijn geweest van de nationalistische ideologie... wordt nu gevraagd de eersten te zijn om het nationalisme prijs te geven’.
Op 21 December 1943 heeft Karl Stern in de Franciskanerkerk van Montreal het H. Doopsel ontvangen. Het boek waarin hij zijn geestelijke evolutie heeft beschreven zal ongetwijfeld een belangrijk document blijven voor de studie der joodse bekeringspsychologie.
N.M. WILDIERS.
| |
Dickens houdt stand
Het is een sympathiek initiatief van de firma Het Spectrum de volledige Dickens in Nederlandse vertaling te brengen. Vier en dertig delen zullen verschijnen in handige ‘pocketbook’-trant, uitstekend verzorgd, versierd met de oorspronkelijke afbeeldingen, aan de zeer lage prijs van 25 frs. per deel. De vertaling werd toevertrouwd aan erkende Nederlandse letterkundigen als Godfried Bomans, J.C. Bloem, Antoon Coolen, C.J. Kelk, e.a. Dit garandeert een prima vertaling en dat is verheugend, want de Dickens-vertalingen, die tot nog toe in Vlaanderen in omloop waren, lieten in menig opzicht te wensen over, door onvolledigheid, onjuistheid en vooral onverzorgde stijl.
Er zijn tot op heden een achttal boeken verschenen, waaronder de Lotgevallen van Olivier Twist (Ndl. van C.J. Kelk), De Nagelaten Papieren van de Pickwick-Club (vertaald door Bomans), In Londen en Parijs (vert. H. Van Haaren) en Kleine Dorrit, vertaald door G.J. Weremeus Buning-Ensink.
Iedereen die wat met de Engelse literatuurgeschiedenis vertrouwd is, kent de grote betekenis van Dickens' proza in het Victoriaanse tijdperk, hij weet ook dat Dickens een der eerste schrijvers was die met opzet de sociale aanklacht in de realistische roman hebben ingevoerd en ook het kind in het middelpunt der belangstelling hebben gesteld; maar over deze en andere literair-historische bizonderheden noch over het formidabele succes dat hij van af zijn Pickwick Papers met zijn veertien volgende romans heeft gekend, moet hier niet gesproken worden.
Interessanter is wellicht de vraag of Dickens het vandaag bij de ‘intellectuele lezer’ nog doen kan? Dat hij ongeveer 120 jaar na het verschijnen van zijn eerste boek nog de brede lezersmassa kan passioneren lijdt geen twijfel, maar hoe staat de ontwikkelde literatuurliefhebber tegenover hem? Ik vermoed wel dat er ‘lettrés’ zullen worden gevonden, in een tijd waarin de kunst in vele opzichten zo ver van het natuurlijke leven is weggedwaald, die hem met een medelijdend spotlachje terzijde leggen. Het litterair snobisme, dat in onze conjunctuur van overbeschaving en litteraire kunstmatigheid weliger dan ooit tiert, zal hem ook met een hooghartig grinnikje passeren. Wellicht zullen er nog anderen worden gevonden, die in onze tijd van intellectualistische kunst-bekommering en existentialistische problematiek, zijn eenvoudige vertelkunst te probleemloos en te
| |
| |
simpel achten, en waarschijnlijk zijn er ook wel onder onze tijdgenoten, die zijn werk niet lusten omdat het niet cynisch en bitter genoeg is geschreven, te sereen, te teder, te goedmenselijk.
Dit alles kan ik me goed voorstellen. Maar ik vertrouw dat er in onze tijd nog velen zijn, ook onder de ‘lettrés’, die ondanks moderniteit en velerhande problematiek, een zuiver oog voor de werkelijkheid en een ruime liefde tot het leven hebben vermocht te bewaren, en dus ook in 1952 tot de bewonderaars van Dickens blijven behoren, ook al zijn we nu vertrouwd met de wereld van Dostojewski, Kierkegaard, Kafka en Camus. Bij de ware humanist, die de schone letteren kent en bemint, moet de liefde tot het ware en het schone zo ruim zijn als het leven zelf; er moeten in zijn hart vele woningen zijn. Er kan er een zijn voor Homeros, een andere voor Apollinaire, een derde voor de sprookjes van Andersen, een vierde voor Proust, enz.; ik wou maar zeggen dat het moderne misprijzen voor die eenvoudige kunst van Dickens mij zou voorkomen als een uiting van smalle menselijkheid, als tekort aan ruim litterair humanisme, misschien als onnatuur, van snobisme gezwegen.
Het geheim van Dickens' onvergankelijke charme ligt in zijn vertelkunst. Vertellen is een grote kunst, die in de hedendaagse letteren meer en meer schijnt verloren te gaan. Wij, Vlamingen, bezitten ze nog meer dan de Hollanders, meer dan andere letterkunden van Europa op dit ogenblik, en het is een der tekenen van het feit dat ons volk nog tamelijk dicht bij de natuur staat, dat onze geest nog niet volledig is weggegroeid van de werkelijkheid des levens. Welnu, Dickens is een geniaal verteller, een der grootste van het post-romantisch tijdvak, en bovenal als verteller houdt hij stand.
Er zijn meer dan twintig jaar verlopen sinds ik in een Kempische volksbibliotheek een vet-beduimeld en stukgelezen exemplaar van David Copperfield bemachtigde en het ook in één ruk, met kinderlijke fascinatie, uitlas - onvergetelijke uren van hijgende verbeeldingsdrift in een knapenleven! Daarna kwam de hele Dickens aan de beurt zover hij in het Nederlands bereikbaar was! Met de schroom, die wellicht iedereen bevangt wanneer hij op rijpere leeftijd een lieve jeugdherinnering door confrontatie met latere ervaringen vreest te ontluisteren, heb ik deze week de Olivier Twist voor de treinreis meegenomen, in die zéér mooie vertaling van Kelk, geïllustreerd met die onvergetelijke oorspronkelijke plaatjes van George Cruikshank. En tot mijn vreugde heb ik er weer de hele dag hartstochtelijk in gelezen, onweerstaanbaar geboeid door die heerlijke vertelkunst van Dickens. Zijn werk blijft trillen van het échtste leven, zijn fantasie blijft verbluffen om haar wondere onuitputtelijkheid, zijn humor blijft bronfris. Zeker, er is in dat Dickens-beeld, na méér dan twintig jaar, enige wijziging gekomen. Ik zie nu veel duidelijker dan in de knapentijd dat zijn romans wat losjes zijn gebouwd en hier en daar met kunst en vliegwerk aan elkaar worden gehouden, dat zijn verbeelding veel sterker is dan zijn vermogen tot nauwkeurige waarneming (Thackeray, met minder verbeelding, observeert veel scherper dan hij). Zijn pathos komt mij nu ook af en toe wat gechargeerd voor. De actie verloopt wat traag op sommige ogenblikken, en ongetwijfeld speelt bij deze laatste indruk het snellere rhythme van ons hedendaags leven en van onze moderne kunst een rol. Maar gelukkig, al deze ‘critische’ bedenkingen doen niets af aan mijn liefde voor deze eenvoudig-grote onder de kunstenaars van het verhaal, deze wijze minnaar van het leven in tragiek en humor, deze zeer menselijke beschouwer van het
wisselende leven met zijn krioelend gaan en komen der mensjes. Zeker, in deze harde en gevaarlijke tijd, die ‘out of joint’ is, leeft men in Dickens' boeken als in een kalmer, serener, veiliger-omsloten ruimte dan de onze, en veel van wat in deze tijd ons bekommert en meesleept heeft hij niet gekend, maar onder alle begaafden met het grote talent der vertelkunst, van oeroude tijden af tot ongetwijfeld de komende, zal hij zijn ereplaats bewaren, en oud en jong, geleerd en ongeletterd, artist of geen artist, blijven vangen in die mysterieuze netten der vertelling.
ALB. W.
| |
Bloemlezen
Met belangstelling las ik in de Warande van April-Mei een beoordeling van ‘Onze Letteren’ van Roemans-Nauwelaerts. Daarin wordt opgemerkt dat de bloemlezing van deze
| |
| |
heren ‘meer gevarieerd is dan die van Knuvelder’. Mag ik er bij wijze van notitie de aandacht op vestigen, dat het mijn uitdrukkelijke bedoeling was in mijn ‘Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde’ te breken met de in veel bloemlezingen gehandhaafde gewoonte véél teksten te geven? Deze veelheid van teksten brengt weliswaar een aanzienlijke variatie te weeg maar dwingt er ook toe slechts kleine tekstgehelen te brengen. En het effect op de jeugdige student is, dat hij door de vele boompjes het bos niet meer ziet, en per saldo, veel ‘gelezen’ hebbend, weinig meer kan vasthouden. Nog altijd ben ik van mening dat men beter enkele gedichten van Hooft plus grote fragmenten uit zijn Geeraert van Velsen bestudeerd kan hebben dan (alleen maar) vele gedichten. Deze vele gedichten gaan verloren, veroveren geen blijvende plaats in de memorie van de leerlingen; aan enkele gedichten laat zich Hooft als lyricus voldoende belichten, waarnaast zijn toneelwerk een vaste indruk teweegbrengt, waaraan men houvast heeft.
Ik bedoel hiermede niets ten nadele te zeggen van het werk ‘Onze Letteren’ dat ik niet ken, maar slechts een motivering te geven van mijn overwegingen die er toe geleid hebben een al te grote variatie af te remmen, Doelbewust!
Overigens is dit slechts één, en stellig niet het belangrijkste uitgangspunt dat mij geleid heeft bij het opzetten van mijn Inleiding. In zijn verband met de andere kan men het behandeld vinden in het uitvoerige Woord Vooraf op het eerste deeltje van deze Inleiding (althans in de oudere drukken).
GERARD KNUVELDER
(Eindhoven).
|
|